Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 119
(2003)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |||||||||||||||
Elisa Diallo
| |||||||||||||||
1. InleidingEén van de meest bestudeerde Nederlandstalige schrijvers uit Zuid-Afrika is een Fransman die alleen al door zijn avontuurlijk leven tot de verbeelding spreekt. Toch is dat niet de reden waarom Charles Etienne Boniface in de Afrikaanse literatuurgeschiedenis zoveel aandacht heeft gekregen. Hij wekte de interesse van Afrikaanse literatuurhistorici omdat hij een van de eerste schrijvers is geweest die in zijn werk gebruik maakte van het Afrikaans. Weliswaar was in de negentiende eeuw in Zuid-Afrika het Afrikaans naast het Engels de dagelijkse omgangstaal, maar zodra men schreef, schakelde men over op het Nederlands. Boniface publiceerde in 1830 in het dagblad De Zuid-Afrikaan een gefingeerd gesprek met een Khoi - toen nog Hottentot genoemd -, die hij in het Afrikaans liet praten. Hij herhaalde dat procedé in zijn toneelstuk De nieuwe ridderorde of de Temperantisten, waarin verschillende Hottentot-personages voorkomen. Zij uiten zich in het Afrikaans, terwijl de Europese personages Nederlands spreken. Daardoor werd Boniface de man die het Afrikaans voor het eerst op het toneel bracht. Pas tegen het einde van de negentiende eeuw zou Boniface navolgers krijgen, als het Afrikaans het Nederlands als geschreven taal steeds meer gaat verdringen. De hele negentiende eeuw zou het Nederlands als cultuur-taal in Zuid-Afrika van groot belang blijven. Ook al ontwikkelde zich in het laatste kwart van die eeuw een sterke Afrikaanse taalbeweging, het zou nog tot de twintigste eeuw duren voordat de productie van Afrikaanstalige teksten die van Nederlandstalige zou overtreffen; en pas in 1925 werd naast het Engels het Afrikaans de officiële taal van Zuid-Afrika. Sindsdien verdween het Nederlands goeddeels uit het openbare leven (Huigen 1996: 14-17 en 153 noot 57). In de jonge Afrikaanse literatuurgeschiedenis die in de jaren twintig van de vorige eeuw gestalte kreeg, zag men in Boniface een voorloper. F.C.L. Bosman was in 1928 de eerste die studie van hem maakte. In zijn dissertatie over het toneelleven in Zuid- | |||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||
Afrika tussen 1625 en 1855 doet hij een ‘eerste poging tot biografie’ van deze auteur, waarin de nadruk ligt op zijn toneelactiviteiten in Kaapstad tot 1844. De eerste echte biografie over Boniface werd geschreven door G.S. Nienaber. In 1929 en 1937 publiceerde hij als een soort van vingeroefening twee reeksen artikelen over hem in Ons Vaderland en in Die Huisgenoot, waarna hij in 1939 het levensverhaal van de Fransman het licht liet zien onder de titel Van roem tot selfmoord. Hoewel sterk geromantiseerd is de biografie van Nienaber tot vandaag het meest complete werk over het leven van Boniface. Ongeveer gelijktijdig schreef J.L.M. Franken een biografische studie, waarin hij tot dan toe onbekende gegevens verwerkte over de aankomst aan de Kaap en het huwelijk van Boniface. In 1954 ten slotte verzorgde Bosman een nieuwe editie van het bekendste toneelstuk van Boniface: De Nieuwe Ridderorde of De Temperantisten. Hij laat aan die editie een overzicht van het leven en werk van de Fransman voorafgaan, waarbij hij zich baseert op de hiervoor genoemde studies (vgl. Bosman 1928; Nienaber 1939; Franken 1937; Bosman 1954). Over Boniface is men dus redelijk goed ingelicht - in elk geval een stuk beter dan over de meeste andere Nederlandstalige Afrikaanse schrijvers -, maar een blinde vlek in het onderzoek is tot nu toe zijn leven vóór de aankomst aan de Kaap. In de hierboven genoemde studies wordt weliswaar de indruk gewekt dat men ook hierover goed is ingelicht, maar nader onderzoek wijst uit dat de informatie over deze periode van het leven van Boniface onbetrouwbaar is. In dit artikel zal eerst een correctie worden aangebracht op wat er tot nu toe in Zuid-Afrika over deze vroege periode uit het leven van Boniface geschreven is. Vervolgens zal nader ingegaan worden op de invloed die Boniface heeft uitgeoefend op de Afrikaanse literatuur. | |||||||||||||||
2. Het leven van Boniface vóór zijn aankomst in Kaapstad (1787-1807)Alle Afrikaanse studies over Boniface geven van zijn afkomst een geromantiseerd en op sommige punten aantoonbaar verkeerd beeld. In het meest recente verhaal over het leven van Boniface - de studie van Bosman uit 1958 - wordt over de afkomst van de schrijver het volgende gezegd: Charles Etienne Boniface is gebore op 2 Februarie 1787 in Parys, dus vlak voor die uitbreek van die Franse Revolusie in 1789. Boniface se ouers was mense van opvoeding en stand. Sy vader was 'n adjudant-generaal in die leër; sy moeder 'n vrou van smaak en beskawing. Aan die opvoeding van Charles, hul enigste kind, het die ouers baie sorg bestee. [...] As die Revolusie uitbreek, is Boniface se vader klaarblyklik reeds goewerneur van die belankrike Paryse gevangenis, die Tempel, en bly dit, aangesien hy Jakobyn is (Bosman 1954: 7).Onderzoek van de Franse historicus Robert Cornevin leert dat het enige wat in dit citaat met de werkelijkheid overeenstemt, de geboortedatum is. Cornevin is een historicus die gespecialiseerd is in de geschiedenis van Franse emigratiebewegingen, in het bijzonder die naar Afrika, en in dat verband kwam hij Boniface en diens ouders op het spoor. Hij heeft achterhaald, dat Charles Etienne Boniface op 2 februari 1787 in Parijs is geboren als zoon van Antoine Boniface en Bénigne Fleurot. Pas drie jaar later, in februari 1790, traden zijn ouders in het huwelijk. Negen maanden daarna kregen ze een tweede zoon, Louis Antoine Nicolas Boniface. De vader van het gezin was gendarme en koffiehuishouder (Cornevin 1972). | |||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||
In tegenstelling tot wat Nienaber en Bosman beweren was Boniface dus niet het enig kind van een generaal. Hij was iemand van bescheiden afkomst. Evenmin was de vader van Boniface directeur van Le Temple, maar slechts een gewone bewaker. Dit laatste gegeven is van belang in verband met het vertrek van Boniface uit Frankrijk en zijn aankomst aan de Kaap. Volgens de Afrikaanse literatuurhistorici wordt het gezin Boniface in 1798 verbannen uit Frankrijk, omdat de vader verdacht werd van verraad. Als directeur van Le Temple zou hij een Engelse gevangene, Sir Sidney Smith, geholpen hebben te vluchten. Nienaber en Bosman onthullen dat Antoine Boniface goed bevriend geweest is met deze Engelse lord en dat daarom onmiddellijk de verdenking op hem viel, toen deze uit de gevangenis ontsnapte. Zo'n vriendschap is echter niet geloofwaardig: Sidney Smith was een belangrijk man, een edelman, en Antoine Boniface een bewaker. Het ligt meer voor de hand dat Smith vriendschappelijk met de gendarme is omgegaan om van zijn gunsten te profiteren. Volgens Bosman vond het gezin Boniface, toen het in 1798 uit Frankrijk verbannen werd, meteen onderdak bij de Engelse edelman in Spanje. Vandaar verhuisden ze naar de Seychellen en ten slotte ging de zoon alleen naar de Kaap, waar hij zich in 1807 vestigde. Nienaber weet aan deze geschiedenis nog enkele bijzonderheden toe te voegen. Volgens hem gingen de ouders van Boniface eerst naar Spanje en toen naar Portugal. Charles Etienne ging niet met hen mee maar werd dankzij bemiddeling van Sir Sidney Smith matroos bij de Engelse marine. Uiteindelijk laat ook Nienaber de vader en moeder naar de Seychellen vertrekken en Charles Etienne in 1807 naar de Kaap, via Madagascar en Mozambiek. Wat er verder met het gezin gebeurd is, vermelden zij niet (Bosman 1954: 8; Nienaber 1939: 12-15). Opnieuw werpt het onderzoek van Robert Cornevin nieuw licht op de lotgevallen van de familie Boniface en in het bijzonder op het vertrek uit Frankrijk. De Franse historicus heeft namelijk ontdekt dat Antoine Boniface, de vader van Charles Etienne, alléén verbannen werd. De rest van het gezin bleef in Parijs achter. Ook vertrok hij niet in 1798, maar pas in 1801. Hij maakte deel uit van een groep van achtendertig bannelingen die zich op 10 februari 1801 op de boot La Flèche bevonden, met als eindbestemming de Seychellen. Sinds de vlucht van één van zijn gevangenen, Sir Sidney Smith, stond Antoine Boniface onder verdenking van de Franse regering. Na een terroristisch aanslag op de eerste consul, in december 1800, werd hij samen met een aantal andere in ongenade gevallen personen het land uitgezet. Dit soort collectieve en enigszins willekeurige wraaknemingen vond toen wel vaker plaats; en ook Antoine Boniface was er het slachtoffer van. Van Spanje en Portugal is dus nooit sprake geweest, noch van de bescherming van het gezin door Sir Sidney Smith. Het verdere leven van Antoine Boniface op de Seychellen doet er hier weinig toe, maar het feit dat hij daar hertrouwd is, bevestigt nog eens dat hij zijn gezin in Frankrijk heeft achtergelaten. Het meest waarschijnlijk is dat Charles Etienne en zijn broer bij hun moeder zijn blijven wonen, toen hun vader verbannen werd. Boniface was toen veertien jaar oud. En toch - blijkt uit het onderzoek van Cornevin - heeft die geheimzinnige Smith wel degelijk een rol in het leven van de familie gespeeld. Cornevin vond in de Franse archieven een brief van Smith uit 1826, gericht aan een prefect in Parijs, waarin hij hulp vraagt voor de moeder van Charles Etienne. Zij was ziek en had geen inkomen (Cornevin 1972: 101). | |||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||
Ook staat vast dat Smith vijfentwintig jaar eerder de zoon heeft geholpen. In de Nienaber Collectie van de National South African Library bevindt zich een brief van Charles Etienne aan Smith uit 1810. Hierin bedankt de Fransman de Engelse Lord voor zijn hulp gedurende zijn jeugd en houdt hem op de hoogte van zijn huidige situatie. Wat Smith precies voor hem betekend heeft, is niet bekend maar het is heel goed mogelijk dat hij hem bij de Engels marine onder dak geholpen heeft. Franken heeft een document ontdekt dat deze hypothese lijkt te bevestigen: Jas. Read verklaar dat hy die ‘pleasure and satisfaction’ het ‘of knowing Mr. Charles Boniface since 1805 [...] he having served with me under the command of Sir Wm. Sydney Smith in an Expedition against the Flotilla at Boulogne [...] this gentleman was always highly respected by Sir Sidney Smith who considered himself as his protector [...].’ Cape Town, 22 februari, 1817 (Franken 1937: 2).Het lijkt erop dat Sidney Smith in 1807 borg heeft gestaan voor Boniface bij zijn aankomst in Kaapstad en op grond van dit document staat vast dat hij onder Sidney Smith in de Engelse marine heeft gediend. Kortom: in tegenstelling tot de suggestie die Nienaber en Bosman wekken, is er van de jeugd, opvoeding, kortom van het leven van Boniface vóór 1807, weinig bekend. Wel weten we uit het onderzoek van Cornevin dat hij niet van adellijke afkomst is, en dat hij niet in 1798 met zijn familie naar de Seychellen is vertrokken. Op grond van de informatie die Cornevin verschaft, mogen we aannemen dat Boniface tot 1807 een moeilijk leven heeft geleid, vooral na de verbanning van zijn vader. Wie of wat is dan de bron voor het verhaal dat Nienaber en Bosman vertellen? Het is hoogstwaarschijnlijk Boniface zelf geweest. Bosman noemt in zijn eerste publicatie over Boniface uit 1928 twee bronnen: een artikel in de Zuid-Afrikaan uit 1854 - het blad waarvan Boniface zelf een tijdlang redacteur is geweest -, en de necrologie van de Fransman uit de Natal Mercury die in 1853 bij zijn overleden is verschenen (Bosman 1928: 120-121). Boniface zal het verhaal over zijn hoge afkomst en goede opvoeding zelf verspreid hebben. Het kwam wel vaker voor dat een nieuwkomer in een kolonie zijn herkomst mooier maakte dan die was om een goede entree in de samenleving te krijgen. Vanaf het moment van zijn vestiging bestaat er over zijn leven weinig onzekerheid meer. Eenmaal in Kaapstad aangekomen, laat Boniface een spoor van documenten na, die door Bosman, Nienaber en Franken grondig zijn onderzocht. Veel informatie over de verschillende activiteiten van Boniface aan de Kaap danken we aan de advertenties die hij in de Kaapse kranten plaatste. Vooral Nienaber en Bosman verwijzen veel naar deze informatiebron. Franken heeft voor zijn studie vooral gebruik gemaakt van archiefdocumenten, zoals brieven en civiele processtukken. | |||||||||||||||
3. Inburgering in de Kaapse samenleving (1807-1816)Charles Etienne komt op 10 februari 1807 in Kaapstad aan. Acht dagen eerder had hij zijn twintigste verjaardag gevierd. Kaapstad was de belangrijkste, of eigenlijk de enige stad van de Kaapkolonie, die sinds 1806 onder Engelse gezag stond. Nienaber (1939: 17) beschrijft de stad waarin Boniface aankomt als een ‘rustige hawestad, aris- | |||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||
tokraties en geslote van karakter’, die toen ongeveer 16.000 inwoners telde, waaronder 6.000 blanken en 10.000 slaven. Hoewel de kolonie sinds 1806 in Engelse handen was, was het Nederlands, of beter het Afrikaans, nog de gangbare taal. Pas vanaf 1822 begon de actieve verengelsing van de kolonie en werd het Engels de taal van de overheid en van het onderwijs. Bovendien werd vanaf 1820 de Engelse immigratie gestimuleerd (Davenport and Saunders 2000: 42-46). Er bestond in Kaapstad ook een Franse gemeenschap: de Zuid-Afrikaanse kolonie had in 1689 een groep van 189 hugenoten opgenomen die Frankrijk ontvlucht waren vanwege het repressieve optreden van Lodewijk XIV. De Fransen waren snel geïntegreerd in de Hollandse samenleving, maar aan het begin van de negentiende eeuw bestond er nog een Franstalige gemeenschap. Hier sloot Boniface zich in 1807 bij aan en vond daardoor snel zijn plaats in de kolonie. Hij vestigt zich als privé-onderwijzer in Engels en Frans. Korte tijd later biedt hij ook zijn diensten aan als leraar Spaans, Portugees, Italiaans, Duits, en dans en muziek (Nienaber 1939: 18). Of Boniface in staat is geweest al deze vakken te onderwijzen, en op welk niveau, blijft de vraag. Nienaber (1939: 11) schrijft dat Boniface in Parijs ‘grondig onderrig in Frans, Spaans, Italiaans en Portugees, en ook in Grieks en Latyn’ had gehad, en dat zijn beschaafde en ‘kunssinnige’ moeder hem in de muziek had onderwezen (Nienaber). Maar hiervoor hebben we al gezien dat wat Nienaber over het leven van Boniface vóór zijn komst naar Zuid-Afrika beweert, niet zomaar voor waar kunnen aannemen. Hoe en wanneer Boniface zich in al deze vakken geschoold heeft, is onduidelijk. Wel zegt het feit dat hij in al deze talen les durft te geven, iets over het gemak waarmee hij vreemde talen leert. Hij moet ook wel iets van zijn onderwijs terecht gebracht hebben, want na korte tijd heeft hij voldoende leerlingen om aan de kost te komen. Hij wordt onder andere onderwijzer bij de familie Heyneman, en maakt daar kennis met zijn toekomstige vrouw, Maria Geertruida Heyneman, die in 1807 nog maar elf jaar oud is. Maar de ambities van Boniface reiken hoger dan het onderwijs. Hij sluit zich onmiddellijk na zijn aankomst ook aan bij een Frans toneelgezelschap en begint zo aan een lange carrière in de theaterwereld. Het toneelgezelschap waarvan Boniface in 1807 lid wordt, is er één uit vele. Sinds het begin van de negentiende eeuw bestond er in de kolonie grote belangstelling voor het toneel. In 1801 was de Afrikaansche Schouwburg geopend en kende Kaapstad een actief cultureel leven, waarin toneelopvoeringen een belangrijke rol speelden. Er waren Franse, Engelse en Hollandse toneelgezelschappen (Huigen 1996: 91). In dit culturele leven wordt Boniface snel een belangrijke figuur. In 1807 wordt een door hem geschreven toneelstuk, L'Enragé, drie keer gespeeld. Volgens Bosman (1954: 9) sluit Boniface zich aan bij een reeds bestaand toneelgezelschap. Franken (1937: 2-6) daarentegen trekt op grond van een document dat hij presenteert als het reglement van het toneelgezelschap, de conclusie dat Boniface samen met zes andere heren de medeoprichter is geweest van dit gezelschap. Nu hoeven de beweringen van Bosman en Franken elkaar niet uit te sluiten. Boniface is begin 1807 lid geworden van een amateurtoneelgroep en heeft later, samen met zes anderen, een professioneler gezelschap opgericht. Het reglement van Franken is namelijk een contract van medeverantwoordelijkheid, gedateerd 25 augustus 1808, dat zeven leden van het toneelgezelschap tekenen om de zaak aan de gang te houden. | |||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||
Het gezelschap had namelijk te kampen met geldtekort en de zeven ondertekenaars stellen daarom een reeks van regels en verplichtingen op, om uit de problemen te komen (vgl. Nienaber 1939: 20). Uit het document blijkt dat het gezelschap al vóór het opstellen van dit contract bestond en dat Franken zich op dit punt heeft vergist. Niettemin levert het werk van Franken een aantal interessante ophelderingen op over de eerste theatervereniging waarvan Boniface lid is geweest. Franken (1937: 2-6) heeft documenten van rekeningen, kwitanties en inkomsten van het gezelschap afgedrukt, die inlichtingen verschaffen over de organisatie en het functioneren van de vereniging. De belangrijkste mededeling in dit verband is dat het gezelschap het jaar 1808 sluit met een kastekort van ongeveer 2280 Rs; een bedrag dat volgens het contract over de zeven ‘directeuren’ verdeeld moet worden en dat ze dus gezamenlijk moeten betalen. Twee van hen weigeren, waaronder Boniface. Hij dringt er op aan om door te gaan met optreden, omdat dit volgens hem de enige manier is om aan geld te komen. Als de anderen hier niet op in willen gaan, ontstaat er ruzie. Franken (1937: 6-7) heeft twee brieven van Boniface uit januari 1809 teruggevonden, waaruit voor het eerst blijkt hoe fel en agressief hij kon zijn. Boniface is bijzonder driftig. Het is een lastige karaktertrek waardoor hij veel vijanden maakt; meestal mensen die eerst met hem bevriend waren: hoe intenser de vriendschap, hoe feller de ruzie. Van vergiffenis en verzoening is er bij hem nooit sprake. Hij was trots en zag vergeving als een teken van zwakheid. In een voorwoord uit 1829 schrijft hij over zichzelf: [...] car plier est un mot qui n'entre point dans mon vocabulaire; et les habitants de cette colonie qui, depuis 23 ans que j'ai vécu parmi eux, ont appris à me connaître, pourraient leur dire que dans toutes les circonstances qui me sont personnelles, je suis invariablement chêne, et jamais roseau. (Boniface 1829: I)Ga naar eind1Het is een houding die garant staat voor een zwaar en moeilijk leven. Ondanks het conflict met zijn partners gaat Boniface in 1809 door met het organiseren van voorstellingen. Daardoor zorgt hij er volgens Nienaber (1939: 22) zelfs voor, dat ‘die Franse toneelbedrywigheid aan die Kaap vir 'n kort rukkie tot 'n ongekende hoogte opgevoer word.’ In de Afrikaanse Schouwburg worden stukken opgevoerd van Racine en Le Brun, en een stuk van Lamartélière, Robert, Chef des brigands, dat door Boniface zelf in versvorm is omgezet. Maar zijn vroegere vrienden hadden gelijk, toen zij zich uit de toneelwereld terugtrokken. Boniface slaagt er niet in zich uit de schulden te werken en krijgt steeds meer last van ongeduldige crediteuren. Ten einde raad besluit hij op 6 juli 1809 Kaapstad te ontvluchten. Ver komt hij niet, want onmiddellijk na zijn vlucht wordt zijn signalement verspreid. Hierin wordt hij beschreven als een ‘middelmatige’ en ‘schrale’ man, met een ‘langwerpig’ gezicht, een ‘lange’ en ‘spitse’ neus, en donker, kort haar (Franken 1937: 8). Enkele dagen later wordt hij in Stellenbosch gearresteerd en naar Kaapstad teruggebracht. Alleen dankzij de hulp van twee vrienden, die zijn schulden betalen, wordt hij vrijgelaten. Eén van die weldoeners is Frederik Arnold Heyneman (Nienaber 1939: 25). In 1813 waagt Boniface een nieuwe poging om voet te aan de grond te krijgen in het Kaapse theaterleven. Samen met de Duitse muziekmeester F.C. Lemming en de Franse dansmeester J. Bertrand maakt hij een spel met zang en dans, een genre dat aan de Kaap zeer populair was. Boniface schrijft het stuk, Lemming de muziek. | |||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||
Lemming was volgens Nienaber (1939: 25) in die tijd de ‘belangrikste figuur in die musiekwêreld aan die Kaap’ en de samenwerking met hem levert Boniface veel succes op. In 1815 werken ze weer samen aan een soortgelijk maar groter stuk. Deze keer wordt het stuk in het Nederlands opgevoerd. De tekst wordt door een leerling van Boniface uit het Frans vertaald, wat bewijst dat Boniface in 1815 het Nederlands nog niet goed beheerst. Het laatste stuk is zo'n groot succes dat Boniface een vast gezelschap opricht onder de naam Honi soit qui mal y pense. Boniface adverteert dit jaar meerdere keren voor verschillende opvoeringen. Maar in 1816 verdwijnt de naam van het toneelgezelschap weer uit de kranten. Volgens Nienaber (1939: 27) had Boniface ruzie gekregen met zijn medewerkers. En dan is er nog een andere gebeurtenis die de tijdelijke stopzetting van zijn toneelactiviteiten kan verklaren: de Fransman is verliefd. | |||||||||||||||
4. Een omstreden huwelijk (1816-1822)Sinds zijn aankomst aan de Kaap was Boniface huisonderwijzer bij de familie Heyneman. Het hoofd van de familie, Frederik Heyneman, was een kleermaker van Duitse afkomst. Het gezin telde negen kinderen en genoot een zekere welstand. De jonge Fransman had zich bij de familie door zijn onderwijs en de toneelvoorstellingen die hij organiseerde, aanvankelijk zeer geliefd gemaakt, maar ook hier was hij in ongenade gevallen. Hoezeer, merkte hij toen hij op 30 juni 1816 zijn vroegere vriend en weldoener om de hand vroeg van diens jongste dochter, Maria Geertruida, die dan twintig jaar oud is. Frederik Heyneman reageerde geschokt en wilde van geen huwelijk weten. In het Kaapse archief is de brief waarin Boniface zijn aanzoek doet, bewaard gebleven (Franken 1937: 22-24). Opvallend is de overdreven beleefdheid van de brief, die in het Nederlands geschreven is. Hij was bang om afgewezen te worden: ‘Ik moet noghtans met verdriet bekennen, dat eenige omstandigheden hebben uwe denkwijze ten mijnen opzicht doen veranderen. Maar men heeft mij naar den schijn veroordeeld [...].’ Wat de oorzaak was van de bekoeling van de vriendschap tussen Boniface en Heyneman wordt niet vermeld, maar zij hadden een conflict gekregen over de schulden die Heyneman in 1809 voor Boniface had betaald. De Fransman was hem in 1816 het geld nog steeds schuldig. Hoe beleefd en vriendelijk het verzoek van Boniface ook was, het antwoord van Heyneman was negatief. Op deze brief volgde een juridische en psychologische strijd van een jaar (Franken 1937: 20-24). In Februari 1817 verloofden Boniface en Maria zich bij de ‘Kommissarisse van Huwelikse Sake’ en uit de notulen van deze plechtigheid blijkt waarom de de vader niet wilde toestemmen in een huwelijk: (1) ‘dat hij (nl. C.E. Boniface) is een vreemdeling van wien men niet weet tot welke famielie hij behoord, en de Naam die hij zig gegeeven heeft zo verre mij bekend is, uit geen Extract van eenig doopregister bewijzen kan. En dat in alle gevallen als vreemdeling geen vrijheit van het Gouvernement kan bekomen, om zig als bezitter van eenig vast goed alhier te etablisseeren.’ (2) Hij is katholiek. (3) ‘dat hij Twee malen uit hoofde van gepleegde Excessen. En eens ter zaake van Vagabondeeren in de Costume van Don Quichotte, Crimineel is geactioneerd geweest, en eenige tijd geconfineerd - welke gevoegd bij het doorgaande heerschende in zijn caracter met grond doen supponeeren, dat hij subject is aan Vlagen van zinneloosheid.’ (4) ‘dat hij zonder eenig middel van | |||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||
bestaan alhier remoreerd, en geene andere talenten bezit dan die van een te gedoogde Toneelspeler.’ (5) ‘dat hij uit dit Huwelijk een onversoenlijken Haat tusschen Ouders en kinders staat geboren te worden’ (Franken 1937: 27).In de volgende weken verdedigen beide partijen zich voor de rechter. Heyneman schildert Boniface af als een driftige en labiele man, op wie men niet kan vertrouwen. Hij roept zelfs een getuige op, die onthult hoe de Fransman in 1807 een poging tot zelfmoord heeft gedaan. Daarmee wordt de beschuldiging van ‘vlagen van zinneloosheid’ ondersteund (Franken 1937: 32-33). De positie van Maria Geertruida intussen is bijzonder moeilijk, zoals blijkt uit een brief aan Boniface, waarin zij reageert op een verzoek van hem om het ouderlijke huis te verlaten. Boniface heeft zijn verloofde onder grote druk gezet: hij dreigt met zelfmoord als ze hem zijn zin niet geeft (Franken 1937: 28-29). Maria laat zich echter niet dwingen, al blijft ze trouw aan haar liefde. Uiteindelijk treedt ze op 22 juni 1817 met Boniface in het huwelijk, een jaar na het eerste aanzoek. Ondanks het moeilijke begin is het huwelijk van Boniface en Maria de eerste jaren gelukkig. Eind 1818 wordt een zoon, Alexis, geboren. Dan zijn volgens Bosman (1954: 12) ‘die woelinge veroorsaak deur Boniface se huwelik klaarblyklik voldoende verby om hom in staat te stel om terug te keer na die toneel.’ Hij wordt lid van het Hollandse toneelgezelschap ‘Men doet wat men kan’, en bewerkt een stuk met dans en muziek van Cuvelier: Dago, of De Spaanse Bedelaars. Ook doet Boniface pogingen om nieuwe leerlingen te werven. Hij plaatst een opvallende advertentie: Een zekere (zinds enigen tijd) uit de mode geraakte Onderwijzer, thans voorzien van eene nieuwe en goede voorraad van geduld, biedt [...] zijne geringe diensten weder aan (Bosman 1928: 136).Hierna verdwijnt hij uit de openbaarheid, totdat er in 1822 een gunstige periode voor hem lijkt aan te breken als toneelschrijver, regisseur en leraar. | |||||||||||||||
5. Boniface en Suasso de Lima (1822-1830)Het jaar 1822 beschrijft Bosman (1954: 12) als ‘die begin van Boniface se glanstydperk as “favourite dramatist of the Cape”.’ Hij is directeur van het herleefde Hollandse toneelgezelschap Honi soit qui mal y pense, waarmee hij tussen 1822 en 1825 grote successen behaalt. In 1823 vindt een heropvoering van zijn eerste stuk L'Enragé plaats, maar dit keer in het Nederlands. Het is onder de titel De Dolzinnige of De Gewaande Dolleman vertaald door een vriend van hem, de Kaapse journalist en dichter Joseph Suasso De Lima.Ga naar eind2 Als onderwijzer gaat het Boniface in deze jaren eveneens voor de wind. In 1822 wordt hij aangesteld in de pas opgerichte school van bierbrouwer en boer D. van Reenen in Rondebosch (Bosman 1928: 288). Voor het eerst heeft hij een vaste betrekking, al moet hij daarvoor wel iets buiten Kaapstad gaan wonen. Van Reenen stelt hem een huis beschikbaar naast de school. Als hij voor zijn toneelactiviteiten in de stad moet zijn, vindt hij onderdak bij De Lima. Van Reenen stelt hem een paard ter beschikking om mee naar Kaapstad te rijden. | |||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||
Maar het moeilijke karakter van Boniface is onverenigbaar met een lange periode van voorspoed. In 1824 maakt hij ruzie met De Lima. Volgens Bosman (1954: 13-14) is De Lima eigenlijk het slachtoffer van de moeilijkheden waarin Boniface op dat moment verkeert. De Fransman zit weer diep in de schulden en de situatie met Van Reenen in Rondebosch is gespannen. De boer wil een einde maken aan hun overeenkomst, omdat die hem te veel geld kost. Dit conflict zal in juli 1825 tot een rechtszaak leiden, die grotendeels in het nadeel van Boniface beslist wordt. Eind 1824 is Boniface bijzonder prikkelbaar en een vrij onschuldige spotbrief van De Lima aan zijn adres is voldoende om de vriendschap te doen omslaan in haat. Op de eerste brief volgt een fel antwoord van Boniface, en daarna een ‘heen-en-weer geskryf tussen die twee in die koerante, fel, persoonlik en soms onsmaaklik van toon [...]’ (Bosman 1954: 13). Het hoogtepunt van de strijd wordt gemarkeerd door een toneelstuk dat Boniface in 1825 schrijft: Limaçon de Dichter, en het antwoord erop van De Lima in pamfletvorm, Zamenspraak tusschen Limaçon, een Dichter, en een prozaïsch Gaskonjer. Boniface riposteert weer in 1825 met De twee Slakken of Limaçon, Sen. en Limaçon, Jun. Ook al zijn de aanvallen aan beide kanten van een bedenkelijk literair niveau en vaak kinderachtig, het stuk Limaçon de Dichter wordt niet slecht ontvangen. Desondanks breken voor Boniface in 1825 slechte tijden aan. Aan het eind van het jaar wordt hij ontslagen als onderwijzer en keert hij terug naar Kaapstad. Geld heeft hij niet. Sinds 1824 zijn er meer dan dertien schuldacties voor de landdrost tegen hem ingebracht en bijna iedere keer wordt hij veroordeeld. Hij kan echter nooit betalen. Om aan de kost te komen richt Boniface in 1826 zijn eigen Latijnse school op, maar ook deze onderneming loopt op niets uit. Met het toneel lukt het evenmin: de opvoeringen kosten meer dan ze opbrengen. In 1827 wordt Boniface bankroet verklaard en het toneelgezelschap Honi soit qui mal y pense wordt opgeheven (Nienaber 1939: 42-43). Veertig jaar oud is hij en naast de geldproblemen heeft hij nu ook huiselijke zorgen. Van zijn gezinsleven is weinig bekend, maar gezien zijn moeilijke karakter en de miserabele omstandigheden waarin hij sinds 1824 verkeert, zal de huiselijke sfeer vaak om te snijden zijn geweest. Bosman vermeldt dat Maria sinds hun terugkeer in Kaapstad herhaaldelijk ziek is; en in 1828 sterft hun kind Alexis (Bosman 1954: 14). In deze treurige situatie komt pas verbetering als Boniface in 1828 wordt aangenomen als staatsvertaler. Het is een vaste betrekking, die hem voorlopig uit zijn financiële nood redt (Nienaber 1939: 45). Nu vindt hij ook weer tijd en gelegenheid om te schrijven. In April 1829 verschijnt Relation du Naufrage du Naviere Français L'Eole sur la côte de la Caffrerie en Avril 1829, een verslag van de stranding van een Frans schip op de kust van Zuid-Afrika. Acht overlevenden bereiken in april 1829 Kaapstad en vertellen hun verhaal, dat Boniface opschrijft en laat publiceren. Hij doet dat om hen te helpen en stelt de opbrengst van zijn werk ter beschikking van zijn gestrande landgenoten. Het avontuur van de schipbreukelingen maakt indruk op de inwoners van de Kaap: Hollandse en Engelse toneelgezelschappen geven liefdadigheidsvoorstellingen om geld in te zamelen voor de overlevenden (Bosman 1954: 14). Boniface slaagt er door deze actie in om zijn reputatie in de Kaapse gemeenschap weer wat op te vijzelen. De moeilijke tijden lijken voorbij; tijden die voor zijn gewezen vriend De Lima juist aanbreken. De Lima raakt in 1830 bankroet en moet de handpers verkopen waarmee hij sinds 1826 het weekblad De Verzamelaar had | |||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||
gedrukt. Daar trekt Boniface profijt van: hij wordt de nieuwe eigenaar van de handpers en richt, samen met P. van Breda, zijn eigen weekblad op, De Zuid-Afrikaan, waarvan het eerste nummer op 9 april 1830 verschijnt (Nienaber 1939: 47). Het is een gedenkwaardige gebeurtenis in de geschiedenis van de Hollands-Afrikaanse journalistiek: De Zuid-Afrikaan is de eerste Nederlandstalige politieke krant in Zuid-Afrika (Bosman 1954: 15). | |||||||||||||||
6. Boniface en de kwestie van de Hottentotten (1830-1832)Vanaf 1830 begint Boniface zich te bemoeien met het politieke leven in de kolonie. Als redacteur van De Zuid-Afrikaan neemt hij deel aan de grote maatschappelijke debatten uit zijn tijd. In het bijzonder spreekt hij zich uit tegen de Engelse zendelingen die de positie van de niet-blanke bevolking in de kolonie willen verbeteren. In de Kaapkolonie woonden in de eerste helft van de negentiende eeuw diverse bevolkingsgroepen naast elkaar: slaven en nakomelingen van slaven die uit Azië en Afrika waren gehaald en de oorspronkelijk bewoners: de Khoikhoi - vroeger Hottentotten genoemd - en de San - de Bosjesmannen -, die samen ook wel als één groep met de naam Khoisan worden aangeduid. De Khoikhoi leefden van landbouw en veeteelt. Aanvankelijk waren de contacten tussen hen en de kolonisten redelijk goed: de Nederlanders hadden het vlees van de locale bevolking nodig, en ruilden het tegen tabak en alcohol. Problemen ontstonden echter aan het begin van de achttiende eeuw, toen de eerste Trekboeren het binnenland introkken en in conflict kwamen met de Khoikhoi omtrent het eigendom van het land. De Khoikhoi verloren de strijd met de blanke kolonisten en raakten in een ondergeschikte positie. Zonder land en zonder levensmiddelen werden ze verplicht om tegen zeer lage lonen voor de boeren te werken. Vanaf dat moment is hun situatie te vergelijken met die van de slaven, ook al zijn ze in naam vrij en mogen ze niet verkocht worden. Zo ontstaat gedurende de achttiende eeuw een agrarisch proletariaat in de Kaapkolonie, een groep van wie de status en positie in de maatschappij in de eerste helft van de negentiende eeuw een belangrijk vraagstuk zal worden. Oorspronkelijk werden de Hottentotten gezien als wilden, die geen deel uitmaakten van de beschaafde wereld. Ze werden bekeken met een mengsel van geïnteresseerde nieuwsgierigheid, angst en afkeuring, en altijd met het idee dat het buitenstaanders waren, die tot een andere wereld hoorden. De afstand tussen de blanken en de Hottentotten was groot. Dat veranderde toen in 1799 Bethelsdorp werd gesticht, het eerste zendelingsdorp in de Kaapkolonie. De stichter was de Nederlander dr. J.T. van der Kemp, die in opdracht van de London Missionary Society vlakbij Port Elizabeth een religieus opvoedcentrum voor Hottentotten in het leven riep om goede Christenen van hen te maken. Het project van Van der Kemp werd door de boeren argwanend gadegeslagen. Zij zagen in Bethelsdorp niets anders dan een schuilplaats voor Hottentotten die aan het werk op de boerderijen wilden ontsnappen. Vanaf het tweede decennium van de negentiende eeuw stond Bethelsdorp onder hevige kritiek. Naast de klachten van geïrriteerde boeren die hun goedkope arbeidskrachten kwijt raakten, droeg ook een reisverslag van de Duitse natuurkundige H. | |||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||
Lichtenstein bij aan de slechte reputatie van het zendelingsdorp. Lichtensteins Travels in Southern Africa in 1804, 1805 and 1806, waarvan de Engelse vertaling in 1812 in de kolonie verscheen, bevatte een uiterst negatieve beschrijving van het leven op Bethelsdorp en van het werk dat de zendelingen onder de Hottentotten verrichtten. In het boek van Lichtenstein vond de blanke bevolking de bevestiging van het bij velen al bestaande idee dat de Engelse zendelingen luie Hottentotten een toevlucht boden en op die manier de economische belangen van de kolonie tegenwerkten (Sales 1975: 27). Aan het eind van het derde decennium van de negentiende eeuw breekt de strijd tussen de zendelingen en hun tegenstanders pas echt los. Aanleiding daarvoor is een boek van de Schotse zendeling, dr. John Philip, Researches in South Africa, dat in 1828 verschijnt. Volgens Philip waren de Hottentotten voor de komst van de Europeanen een simpel en gelukkig volk, dat sinds de kolonisering van zijn land zijn bestaansmiddelen kwijt was, en in afhankelijkheid was vervallen. Philip uit scherpe kritiek op de kolonisten, die de Hottentotten mishandelen en hun opvoeding in de christelijke leer tegenwerken. Het was de taak van het Engelse gezag om hen daartegen te beschermen. Door de kolonisten werd dit boek opgevat als een oorlogsverklaring. Eén van de belangrijkste gevolgen van het boek van Philip is dat het een zeker groepsbewustzijn onder alle kolonisten heeft doen ontstaan. Tot dan toe kon men nog spreken van een onderscheid tussen Afrikaanstalige en Engelstalige kolonisten. De laatste waren pas in 1820 in Zuid-Afrika aangekomen en voelden zich eerder Brits dan Afrikaans, maar in de ideologische strijd die ontstond door de verschijning van de Researches kozen zij de kant van hun Afrikaanstalige land- en lotgenoten. Vanaf het einde van de jaren twintig van de negentiende eeuw is er sprake van een nieuw identiteitsbewustzijn onder de kolonisten, zowel bij de Engelstalige als de Afrikaanstalige, dat berust op een gemeenschappelijke levenswijze en op gemeenschappelijke belangen. Eén van deze belangen is de goedkope arbeidskracht die de Khoikhoi vormen en die in gevaar wordt gebracht door de propaganda van Philip en andere zendelingen. De kolonisten begrijpen dat ze hun imago moeten verbeteren en zich tegen de beschuldigingen van Philip moeten verdedigen door hun eigen propaganda te verzorgen. In reactie op de de Researches verschijnen er verschillende werken die de beschuldigingen van Philip proberen te ontkrachten (Kapp 1985: 210-226). Deze verdedigingspropaganda neemt twee vormen aan: enerzijds ontkent men de beschuldigingen van mishandeling en uitbuiting - Philip heeft de werkelijkheid verdraaid -; anderzijds probeert men de Hottentotten een slechte naam te bezorgen om medelijden met hen te ontmoedigen. Als journalist en als toneelschrijver heeft Boniface actief deelgenomen aan deze beweging. Vanaf het allereerste nummer van De Zuid-Afrikaan kiest Boniface de partij van de kolonisten. Hij maakt van zijn krant het politiek orgaan van alle kolonisten. Hun vijanden waren zijn vijanden; dat wil zeggen de zendelingen en andere aanhangers van Philip, waartoe in de eerste plaats de liberale pers behoorde. De Britse liberalen hadden sinds 1824 hun eigen krant, The South African Commercial Advertiser, met als hoofdredacteur John Fairbain. Deze krant werd snel de politieke stem van Philip en zijn voorstanders. In augustus 1829 schrijft Fairbain bijvoorbeeld dat ‘de Hottentotten in eenen staat van vryheid, voordeeliger voor de kolonie zullen zyn dan in eenen staat van dienstbaarheid. [...] Zy zyn noch de slaven, | |||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||
noch de dienaars, noch de onderdanen van eenige andere klasse.’Ga naar eind3 Verder werden de kolonisten in deze krant scherp bekritiseerd en er ging bijna geen dag voorbij, ná 1828 en de verschijning van de Researches, of er stond in de krant een bericht over het mishandelen van slaven of Hottentotten door de boeren. In de De Zuid-Afrikaan bestreed Boniface deze liberale ideeën en werd hij de vertolker van het gedachtegoed van de kolonisten. In de periode dat hij redacteur was - van april tot oktober 1830 - wordt in nagenoeg alle nummers van de krant Philip in de hoofdartikelen aangevallen, vaak op een spottende en op de persoon gerichte manier, wat meestal ten koste gaat van een meer inhoudelijke beschouwing. Naast zijn aanvallen op Philip doet Boniface in De Zuid-Afrikaan zijn uiterste best om de Hottentotten een slechte naam te bezorgen door berichten in de krant te publiceren over hun misdaden. Bovendien hanteert hij een bijzonder efficiënt wapen in de propagandaoorlog in de kwestie van de Hottentotten: de karikatuur. | |||||||||||||||
7. Kok en SlokkerBoniface heeft in De Zuid-Afrikaan twee keer Hottentotpersonages aan het woord gelaten. De eerste keer is naar aanleiding van een proces wegen smaad tegen Philip, die in 1830 voor de rechter wordt gebracht omdat hij de Engelse landrost Mackay beschuldigd had van misbruik jegens een Hottentot die voor hem werkte. In zijn verslag van het proces verwerkt Boniface een gefingeerd gesprek tussen de rechter en de Hottentot die volgens Philip door Mackay misbruikt is, Hendrik Kok. In dit gesprek laat Boniface Kok zelf de beschuldigingen van Philip ondermijnen: En wie heeft je dan laten roepen? Die Tokter Fillis, mus, nehn? Ken je dan dokter Philip? Ah, ik het laas voor hom daar buite gezien, met nog een ander Engesman, anders ken ik voor hom nie. Is hy dan na jou komen kyken? Hy is gekome, ja, en het na my gevraag. Wat won hy dan van je hebben? Hy zeg voor my die miester Makkaay het voor my laat slaan, die tyd, met die brandewyn; maar ik zeg voor hom, neen sjeur, sjeur het dit mis; miester Makkaay het voor my na die Tronk gestuur, maar nie laat slaan. Maar hy zeg ja, en ik zeg neen, das niet zoo; en nou wil hy dat beter weet. Hy zeg hy het dit gehoor.Ga naar eind4Boniface schetst hier een zo ongunstig mogelijk portret van Hendrik Kok: hij is een dronkelap en een dief, lui en dom. Hij heeft geen besef van goed en kwaad of van misdaad en straf; nadat hij brandewijn heeft gestolen, belandt hij in de gevangenis en zegt daarover: ‘Ah, ja, in de Tronk is ik gewees. [...] Daar het ik het goed gehad; zo goed als je maar verlangen kan.’Ga naar eind5 Voor Kok is een verblijf in de gevangenis een goede gelegenheid om te luieren en gratis te eten. Kort na dit gesprek van Kok verschijnt in De Zuid-Afrikaan een ingezonden brief van een Hottentot, een zekere Adam Slokker, inwoner van Bethelsdorp, die eveneens door Boniface geschreven is. Ook deze bijdrage is bedoeld om de politieke boodschap over te brengen, dat Philip en de zendelingen hypocrieten en leugenaars zijn, dat de kolonisten de Hottentotten niet mishandelen en dat de Hottentotten niet in staat zijn om voor zichzelf te zorgen. Boniface legt Adam Slokker bijvoorbeeld de volgende woorden in de mond: Dat spyt myn altadanag dat ik hoort dat Flippies te danag uitgebrand word in de Krante. Hulle seg dat hy zo banja leugens geschryf het in een Boek [...]. Oom, hulle zeg in de | |||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||
Krant dat in die boek staat dat die Kristmense ons uit die kerk jaag, dat is tog een stinkende leugen.Ga naar eind6 [...] hulle seg ons Hottenos drink nie drank nie - die Here moet maar by die kantien kom dan zal hulle zien dronkelappe, swere en swetse, baklyslagge, roésiemakers, en de meeste van die volk is van Bedelaarsdorp.Ga naar eind7Evenals Hendrik Kok is ook Adam Slokker lui en dom. Dat geldt, zo blijkt uit zijn brief, voor alle Hottentotten, in elk geval die in Bethelsdorp. Het zijn bovendien dronkelappen en ruziezoekers. Boniface baseert zich voor deze twee personages op het stereotype van de Hottentot dat in de eerste helft van de negentiende eeuw aan de Kaap gecreëerd is: het stereotype van de luie, drankzuchtige en gewelddadige Hottentot. De functie ervan was het beleid van de zendelingen te ondermijnen. De boeren waren bang voor het verlies van hun arbeidskrachten en verspreidden daarom het idee dat de Hottentotten van nature lui waren en geneigd tot alcoholisme. Dat was de reden dat zij massaal de boerderijen ontvluchtten om een lui leventje in een zendelingsdorp te leiden. Deze beschuldigingen werden bevestigd door verschillende getuigen - reizigers en wetenschappers - die in hun verslagen de non-activiteit in Bethelsdorp vermeldden. Volgens J. Sales (1975: 28), die onderzoek heeft verricht naar de organisatie van de zendelingsdorpen aan de Kaap in de eerste helft van de negentiende eeuw, was ledigheid inderdaad een probleem in Bethelsdorp. De voornaamste oorzaak was gebrek aan geld: de zendelingen konden geen werk organiseren of stimuleren omdat ze de bevolking niet konden betalen. Andere problemen waren Bethelsdorp's ongeschiktheid voor de landbouw en de dienstplicht voor mannen, die gedurende een lange periode een aanzienlijk deel van de arbeidskracht aan het dorp onttrok (Sales 1975: 69). Ook de drankzucht van de Hottentotten was een feit. Volgens A. Sparks (1990: 85) was alcoholisme onder de Khoikhoi een serieus probleem geworden, waar de kolonisten echter zelf voor een deel de schuld van droegen: Quite simply, [the farmers] tried to keep the labour hooked. The western Cape is wine country, and at an early stage the wine farmers introduced what became known as the ‘tot’ system: paying part of their ‘coloured' workers’ wages in daily rations of cheap wine. Not only was it economical, it also ensnared the work force. The result is that alcoholism became and has remained an endemic problem.Boniface neemt het stereotype van de Hottentotten over in zijn portretten van Kok en Slokker en speelt daardoor een belangrijke rol in de ontwikkeling en de verspreiding van dit stereotype. De Zuid-Afrikaan werd in een korte tijd een veel gelezen krant onder de kolonisten en de bewoners van Kaapstad. Vooral tijdens het proces van Philip tegen Mackay, waarvan de krant uitgebreid verslag doet, geniet De Zuid-Afrikaan grote populariteit (Kapp 1985: 215). In deze periode verschenen meer publicaties die de Hottentotten op een negatieve manier afbeeldden. Een voorbeeld ervan is het werk van de predikant Meent Borcherds, die in het Nederduitsch Zuid-Afrikaansch Tijdschrift eveneens probeerde de opvattingen van John Philip te bestrijden. In 1832 verscheen van hem postuum het ‘Gedicht over de volkplanting van de Kaap de Goede Hoop’, waarin hij de Kaap vóór de kolonisatie beschrijft. Hierin beschrijft hij hoe de Hottentotten vóór de komst van de blanken in een ellendige staat verkeerden, dat ze onbeschaafd en barbaars waren, | |||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||
en dat de kolonisatie - in tegenstelling tot wat Philip in Researches beweerde - voor hen een vooruitgang heeft betekend (Huigen 1996: 80-89). Zo'n gedicht maakte deel uit van de propagandaoorlog over de verhouding tussen kolonisten en Hottentotten. De weg die Boniface koos was echter waarschijnlijk efficiënter, omdat zijn komische karikaturen toegankelijker waren voor het grote publiek. Een andere reden voor het succes van de karikaturen van Boniface is hun herkenbaarheid. Boniface gebruikt namelijk als eerste het Afrikaans om de Hottentotten te typeren.Ga naar eind8 De manier waarop Kok en Slokker praten was zonder twijfel hilarisch voor het publiek van Boniface, omdat zij het taalgebruik van de werkelijkheid herkenden. Het Afrikaans werd toen beschouwd als een soort van gebroken Nederlands. Door hun taalgebruik na te botsen maakte Boniface zijn Hottentotpersonages belachelijk. Ironisch genoeg werd deze taal toen ook gesproken door veel blanke kolonisten en later werd het zelfs de kern van het Afrikaanse nationalisme. Het verslag van de rechtszaak tussen Philip en Mackay en het standpunt van De Zuid-Afrikaan in de kwestie van de Hottentotten heeft de populariteit van Boniface in de Kaapse gemeenschap doen groeien. Toch zal hij niet lang redacteur van de krant blijven. In oktober 1830 vertrekt hij met ruzie. Maar hij heeft nog steeds zijn werk als staatsvertaler en financiële zorgen kent hij voorlopig niet. Na het halve jaar in de journalistiek, keert hij terug in het openbare leven als auteur. In 1832 publiceert hij zijn belangrijkste literaire werk: De Nieuwe Ridderorde of De Temperantisten. | |||||||||||||||
8. De Nieuwe Ridderorde of De Temperantisten (1832)In dit toneelstuk stelt Boniface in het verlengde van zijn werk als journalist een maatschappelijke vraagstuk aan de orde, waarin hij opnieuw de kant van de kolonisten kiest. Het bleek een feilloos middel te zijn om de gunst van het Kaapse publiek te winnen. Sinds 1831 bestond er een groep Engelsen, waaronder de zendelingen een prominente plaats innamen, die zich actief bezig hield met de bestrijding van het alcoholmisbruik in de kolonie. Bijzondere aandacht daarbij ging uit naar het alcoholisme onder de Khoikhoi. In januari 1832 werd The Cape of Good Hope Temperance Society opgericht, met dr. J. Philip als voorzitter. Het debat hierover maakte deel uit van de bredere discussie die al jaren gaande was over de invloed van de Engelsen en de liberalen in de kolonie, waarin steeds weer de positie van de niet-blanke bevolking een uiterst gevoelig onderwerp was. In zijn toneelstuk presenteert Boniface de drankbestrijders - de temperantisten - als hypocrieten. De hypocrosie ziet hij vooral in de neiging van de Engelsen om de Hottentotten in bescherming te nemen tegen hun blanke bazen. Daarom maakt hij ze belachelijk in een ‘kluchtig blijspel’, zoals op de titelpagina staat. In het blijspel komen zes Hottentot-personages voor, die allen de functie hebben om de lachlust van het publiek op te roepen. Het blijkt al uit de namen die Boniface aan zijn personages heeft gegeven: Galgevogel, Droogekeel, Dronkelap, Waterschuw, Kalfachter en Grietje Drilbouten. In totaal verschijnen de Hottentotten vier keer in het stuk, een keer in elk bedrijf. Aan het begin van het eerste bedrijf worden Manus Kalfachter en zijn vrouw Grietje Drilbouten geïntroduceerd. Ze zijn van Bethelsdorp naar Kaapstad gereisd om lid te | |||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||
worden van het pas opgerichte Matigheid Genootschap. De Hottentotten spreken in het stuk Afrikaans, alle andere personages Nederlands. In hun beste Afrikaans vragen Kalfachter en Grietje aan twee Engelse Zuid-Afrikanen de weg naar het genootschap: Kalfachter: Dag, Minneers! - Die Minneers moet my, as je blief, nie kwalyk neme; - maar ik wil voor die Minneers wat vrage, as je blief.Kalfachter en Grietje weten absoluut niet waar ze heen gaan of wat het genootschap inhoudt. Ze spreken bovendien geen Nederlands, maar een brabbeltaaltje dat de oorzaak is van een aaneenschakeling van misverstanden.Ga naar eind9 Dergelijke situaties waarin Hottentotpersonages zich belachelijk maken door hun taalgebruik zijn een terugkerend element in de Zuid-Afrikaanse letterkunde. Verder vertonen de twee Hottentotten in de openingsscène van het stuk twee eigenschappen die typerend zijn voor de stereotype uitbeelding van de Hottentotten. Wanneer ze op het toneel verschijnen zegt Grietje tegen haar man: ‘Kalfachter! jy is nou weêr bezoop.’ Later vraagt Quizz aan Grietje of zij ook naar het genootschap gaat. Zij antwoordt: Grietje: Ja, Minneer; ik en myn man, zaam.Met het woordje ‘nou’ in het antwoord van Grietje maakt Boniface een toespeling op een ander heersend vooroordeel omtrent de Khoikhoi, namelijk hun promiscuïteit. Bosman schrijft hierover: Die leser geliewe die woord, ‘nou’ te beklemtoon en daarmee ook die betekenis daarvan te besef as openbaring van die soepelheid van Hottentotse ‘huwelijksbande’ (Bosman 1954: 49).Zulke toespelingen functioneren alleen, als ze verwijzen naar algemeen bekende feiten of ideeën. Voor de Kaapse toeschouwers of lezers hoorden de losse huwelijksbanden bij het stereotype beeld dat zij van de Hottentotten hadden, zodat zij de toespeling van Boniface meteen begrepen. | |||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||
In het derde bedrijf treden de vier andere Hottentotpersonages op, in een vechtpartij. Waterschuw en Galgevogel hebben ruzie en Droogekeel en Dronkelap proberen hen uit elkaar te halen. De vier mannen lijken nog het meest op ruzie-zoekende clowns: Waterschuw (in eene groote Hottentotsche gramschap, komt met zyne uitgetrokken baatje op; smyt het op den grand; rolt zyne hembdsmouwen op; stelt zich in postuur om te vechten, en roept uit): Kom nou! - Ik is nou klaar voor jou. - Kom nou!In het vierde bedrijf wordt Kalfachter lid gemaakt van het Matigheid Genootschap. Ook nu weer is het totale onbegrip van Kalfachter over het genootschap en wat men van hem verlangt verantwoordelijk voor een humoristisch scène. Tijdens de inlijvingsceremonie wordt hem verzocht alles te herhalen wat hem gezegd wordt. Vervolgens worden hem een aantal vragen gesteld: Barbarubra: Hoe is uw' naam, Philipyn? | |||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||
In De Temperantisten verschijnen de Hottentotten altijd in belachelijke situades. Ze worden neergezet als clowns, die een taaltje spreken dat onvermijdelijk leidt tot komische situaties. Daarnaast worden ze getypeerd als drankzuchtig, gewelddadig en losbandig. Van belang is ook dat Boniface in de persoon van Grietje het personage van de ‘Hottentottenmeid’ introduceert. Volgens Bosman (1954: 53) is Grietje ‘die onvervalste deursneetipe van Hottentotmeid: lekkerbekkig, vermakerig en gevat.’ En iemand met een losse sexuele moraal. Grietje als ‘tipe van de Hottentotmeid’ zal blijven bestaan in de Zuid-Afrikaanse literatuur en telkens vinden we dezelfde karakteristieken terug. In Hendrik Kok en Adam Slokker had Boniface twee jaar eerder in zijn krant al een fictieve Hottentot gecreëerd, die alle negatieve karakteristieken bezat die aan het volk werden toegekend. In De Temperantisten introduceert Boniface hetzelfde personage in de literatuur. Daarmee staat hij aan het begin van een traditie in de Zuid-Afrikaanse letterkunde. De Hottentotpersonages zoals we die in het werk van Boniface aantreffen, vinden we later in andere literaire werken terug. De invloed die De Temperantisten heeft uitgeoefend op de latere Afrikaanstalige literatuur, althans wat de Khoifiguren betreft, is aan twee factoren toe te schrijven. Allereerst kende het toneelstuk in 1832 een groot succes, waardoor het als voorbeeld heeft gediend voor latere schrijvers. Bosman (1954: 53-56) schrijft dat ‘die stuk met sy onverbloemde voorstelling van persone en gebeurtenisse, vir die tydgenote, veral die Antigenootskappers, geweldig vermaak verskaf het.’ Verder schrijft hij dat ‘om te oordeel na die woede van die Commercial Advertiser’, De Temperantisten kennelijk in de smaak van de Kapenaars is gevallen, veel verkocht werd en veel publiek heeft getrokken. De Temperantisten is bovendien het eerste oorspronkelijke toneelstuk dat in Kaapstad gepubliceerd werd, zodat het stuk in gedrukte vorm nog vele jaren zijn invloed heeft kunnen blijven uitoefenen. | |||||||||||||||
9. Het toneelgezelschap Vlyt en Kunst (1832-1837)Het succes van De Temperantisten opent een periode waarin Boniface weer buitengewoon actief is in de Kaapse toneelwereld. Vanaf 1834 neemt hij de leiding van een nieuw toneelgezelschap op zich: Vlyt en Kunst. Hij produceert een voorstelling met door hem vertaalde toneelstukken en schrijft een oorspronkelijk stuk naar aanleiding van een nieuwe haatuitbarsting tussen hem en De Lima: Clasius of Het Proces om een Komedielootje, ook bekend als De Gekwetste Reputasie. Ook dit stuk valt in de smaak bij de Kapenaars. Maar Boniface is niet voor het geluk geboren en in 1835 verzeilt hij opnieuw in de moeilijkheden, eerst in zijn persoonlijk leven en daarna op het toneelgebied. Op 28 juli 1835 overlijdt zijn vrouw Maria Geertruida op achtendertigjarige leeftijd (Nienaber 1939: 71). Vanaf dat moment onderhoudt Boniface openlijk een relatie met een ex-slavin, Amelia, later bekend als Constantia Dorothea. Zijn relatie met een ex-slavin, en de drie of vier - van één staat het vaderschap niet vast - onwettige kinderen die daaruit geboren worden, schaden de reputatie van Boniface in de Kaapse gemeenschap. Hij wordt vanwege deze verhouding een ‘verworpeling’ (Bosman 1954: 18). Dat heeft uiteraard ook gevolgen voor zijn toneelactiviteiten, die ook om | |||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||
andere redenen achteruitgaan. Volgens Bosman (1954: 18) wordt er sinds 1836 ‘hoe langer hoe heftiger 'n Methodistiese aksie gevoer teen alle vorme van vermaak aan die Kaap [...].’ Daanaast lijdt het gezelschap onder de gebruikelijke twisten en financiële moeilijkheden waarmee het leven van Boniface altijd weer gepaard gaat. Van het gezelschap Vlyt en Kunst wordt steeds minder vernomen en in 1838 worden de banden tussen Boniface en de groep verbroken (Bosman 1954: 17-18). Een jaar eerder heeft hij al besloten tot een terugkeer naar de journalistiek. | |||||||||||||||
10. De laatste jaren aan de Kaap (1837-1844)Begin 1837 verschijnt een nieuw Engelstalig blad: The Moderator or Cape of Good Hope Impartial Observer. Het is door Boniface opgericht, samen met een oudleerling van hem, Cornelius Moll. Enkele maanden later, in juli, wordt het blad herdoopt en krijgt het de naam van De Meditator. Het is dan een tweetalig weekblad met een uitgesproken sympathie voor de Trekboeren. De artikelen die Boniface als redacteur van De Meditator heeft geschreven, zijn later in een afzonderlijke uitgave gebundeld.Ga naar eind10 Door financiële moeilijkheden houdt het blad in december 1839 op te bestaan. Boniface had een jaar eerder al de overstap gemaakt naar een ander blad, waaraan hij tot april 1839 meewerkt: The South African Sentinel or Cape of Good Hope Weekly Reviewer of all the newspapers published in the Colony. Vanaf 1839 gaat het met Boniface in Kaapstad snel bergafwaarts. Omdat hij met een ex-slavin samenwoont, wordt hij gedwongen te verhuizen en buiten de stad te gaan wonen (Bosman 1954: 19). In 1840 raakt hij zijn betrekking van staatsvertaler kwijt. Vanaf dat moment vindt hij slechts tijdelijk werk en stapelen de financiële problemen zich op. Rond 1842 is Boniface werkloos en onderwerp van spot in de Kaapse gemeenschap. Min of meer gedwongen besluit hij definitief uit Kaapstad te vertrekken en zich in Natal te vestigen. Samen met zijn oude partner van De Moderator, Cornelis Moll, verhuist hij in 1844 naar Pietermaritzburg, waar ze een nieuw blad oprichten. Zijn gezin laat hij in Kaapstad achter. | |||||||||||||||
11. Natal (1844-1853)Pietermaritzburg is een typische ‘Voortrekkerstad’. Hoewel de stad, zoals de hele provincie Natal, sinds 1842 onder Engels gezag staat, wordt zij voornamelijk door ‘Hollands-Afrikaans’ sprekenden bevolkt. Het nieuwe blad, De Natalsche en Pietermaritzburgsche Trouwe Aanteekenaar, meestal kortweg De Natalier genoemd, is in het Nederlands geschreven. Lang houdt Boniface het niet uit bij de krant. Door zijn journalistieke werk maakt hij vijanden en als zijn gezin in September 1844 overkomt uit Kaapstad raakt hij snel weer in de positie van een outcast. Het wordt niet geaccepteerd dat hij met een ex-slavin samenwoont bij wie hij kinderen heeft. Kort daarna krijgt hij ruzie met Moll. Het betekent het einde van hun journalistieke samenwerking en het begin van een vijandschap die tot de dood van Boniface zal duren. Het lukt hem daarna niet meer om op een andere manier aan geld te komen en in mei 1845 besluit hij Pietermaritzburg te verlaten en zijn geluk in Durban te beproeven. | |||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||
In Durban gaat het van kwaad tot erger. Zijn vrouw overlijdt, hij is regelmatig ziek en verkeert in grote armoede. Uit deze sombere tijden is een gedicht van hem bewaard gebleven, dat zijn wanhoop goed weergeeft: Bois sombre au fond du quel le desespoir m'entraine
Desert, où nul écho ne repond à ma voix
Arbres, que j'ai rendu confidents de ma peine,
L'abri que vous offrez détermine mon choix.
Au déclin de mes jours un gueux plein d'artifice
M'attira vers son piège en ce pays fatal;
J'y tombe, et je péris, victime accusatrice
De l'inhumanité des CHRESTIENS de Natal.
Oh, fais-moi d'un seul trait vider ma coupe amère
Dieu de miséricorde! Et sauve moi l'horreur
De voir mourir mes trois enfants et leur mère
Qui n'ont dans l'univers que moi pour protecteur.Ga naar eind11
In maart 1846, nog geen jaar na zijn vertrek, keert hij weer terug naar Pietermaritzburg. Bij zijn aankomst daar wordt hij geholpen door Arthur Walker, een advocaat, en zijn enig overgebleven vriend. Die geeft hem te eten en langzaam komt Boniface er weer bovenop, Hij huurt een kleine woning, die hij ook als kantoor gebruikt, en verdient een bescheiden inkomen als vertaler en advocaat (Nienaber 1939: 114). Maar nieuwe problemen stapelen zich op, als er een einde komt aan zijn vriendschap met Walker. Wanneer die zich met Moll associeert en redacteur wordt van De Natalier, voelt Boniface zich verraden. Hij valt de twee nieuwe partners in pamfletten, Les Bluettes Franco-Italiennes, en in krantartikelen aan en sleept ze uiteindelijk voor de rechter. Met weinig succes overigens. Hij probeert nog aan de slag te komen als taaldocent, maar ook dat kan niet voorkomen dat hij deze jaren een aantal keren achter elkaar bankroet wordt verklaard. Na het aankondigen van een Dutch Grammar, in 1852, die uiteindelijk niet van de pers komt, stopt Boniface met zijn werk als decent. Zonder inkomen, ziek en vervolgd door talloze vijanden, vraagt hij om opgenomen te worden in een ziekenhuis wegens krankzinnigheid (Nienaber 1939, p. 168). Zijn verzoek wordt geweigerd. In januari 1853 verhuist hij weer naar Durban, waar hij enkele leerlingen weet te vinden die Nederlands willen leren. Daar doet hij in november 1853 een eerste poging tot zelfmoord. Een maand later lukt het hem door een grote hoeveelheid opium in te nemen wel om een einde aan zijn leven te maken. Hij sterft op 10 december 1853, zesenzestig jaar oud. | |||||||||||||||
12. Boniface als begin van een traditie in de Afrikaanstalige literatuurIn 1846 verschijnt in Sam Sly's African Journal een humoristisch gedicht, Kaatje Kekkelbek or Life among the Hottentots. Het stuk is geschreven door A.G. Bain en is eerder in 1834 in het Graham's Town Amateur Theater opgevoerd, waar het veel succes heeft gekend (Nienaber 1942: 53). In de Afrikaanstalige literatuurgeschiedenis heeft Kaatje Kekkelbek een plaats gekregen als één van de oudste en bekendste Afrikaanse literaire teksten. Het is een monoloog in het Engels en Afrikaans van de | |||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||
‘Hottentotmeid’ Kaatje Kekkelbek, waarin dans- en zangstukjes voorkomen. De bedoeling van Bain met dat stuk is dezelfde als die van Boniface met De Temperantisten: Het gaat de schrijver van Kaatje om het kritiseren van Philip en de zendelingen en van de anti-alcohol beweging. In het eerste couplet wordt de toon van het hele stuk reeds gezet en het personage van Kaatje getypeerd: [Kaatje Kekkelbek enters, playing a Jews' harp.]
My name is Kaatje Kekkelbek,
I come from Katrivier,
Daar is van water geen gebrek,
But scarce of wine and beer.
Myn A B C at Ph'lipes school
I learnt a kleine beetje,
But left it just as great a fool
As gekke Tante Mietje.
Spoken. Regt dat's amper waar wat ouw Moses in de Kaap zegt van Dr. Ph'lipes zyn school. Hy zegt: 'Das ist alles flausen en homboggery [...].Ga naar eind12
Kaatje Kekkelbek lijkt in veel opzichten op de Hottentotkarakters uit De Temperantisten, en in het bijzonder op Grietje Drilbouten. Ze is lui, drinkt graag brandewijn en belandt regelmatig in de gevangenis. Kaatje is een karikatuur, even als de personages van Boniface karikaturen waren. Of Bain zich door Boniface heeft laten inspireren, is niet met zekerheid vast te stellen. Maar gezien het succes van De Temperantisten enkele jaren voordat Bain zijn stuk schreef, is het wel waarschijnlijk. En het personage Grietje Drilbouten/Kaatje Kekkelbek dat in de jaren dertig van de negentiende eeuw is ontstaan, zal zijn plaats in de Afrikaanse literatuur tot in de twintigste eeuw behouden (Ross 1998: 42). In de tussentijd heeft er echter een verschuiving plaatsgevonden: Grietje en Kaatje waren bedoeld als karikaturen die gebruikt werden om een maatschappelijk verschijnsel te hekelen. Het stereotype van de Hottentot in de toenmalige maatschappij werd door Boniface en Bain aangedikt om een komisch effect te bereiken. De Hottentotpersonages die men in de Afrikaanse literatuur aantreft vanaf het einde van de negentiende eeuw zijn dat aspect kwijtgeraakt. Vanaf het eind van de negentiende eeuw hebben de auteurs de uitgesproken bedoeling om een realistisch beeld van hen te geven, al is het portret nog even karikaturaal als dat van Boniface. Een voorbeeld daarvan is het boek van G.R. von Wielligh, Jakob Platjie, dat in 1896 in een Afrikaanstalig literair blad verschijnt, en in 1917 in boekvorm uitkomt. De ondertitel ervan luidt ‘egte karaktersketse uit die volkslewe van Hotnots, Korannas en Boesmans.’ De bedoeling van de schrijver is duidelijk: hij wil met zijn boek de lezers inzicht geven in het ‘echte’ leven van de inheemse volken uit Zuid-Afrika. In de inleiding schrijft Von Wielligh (1921: VII): Dit het ons nie juis ten doel gestrek om snaaks te wees nie, maar wel om sterke karakters same te vat, wat die lewe van drie Afrikaanse inboorlingrasse weerspieël. Namelijk die volke, wat amper aan die uitsterwe is, en wat onder die goeie, of slegte invloede van beskawing, in karakter verander. [...] Mog hierdie werkie aan die nageslag oorhandig 'n idee hoe die inboorlinge gedink en wat hul gedoen en gelaat het.Het beeld dat in dit boek van de Hottentotten wordt gegeven is echter nagenoeg hetzelfde als dat van Boniface in De Zuid-Afrikaan of in De Temperantisten. De hoofd- | |||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||
personen zijn Iedris en zijn vrouw Sina, twee Hottentotten mt Paarl, die drie kinderen hebben. Eén van hen is Jakob Platjie. Al in het eerste hoofdstuk duikt het beeld van de alcoholistische hottentot op, als Jakob aan zijn ouders vraagt: ‘Tata en memme, sê nou daar was glad g'n drank op die wêreld nie; wat sou julle gemaak het?’ Waarop Iedris antwoordt: ‘Wel, dan moes ons die moord steek! Maar jy is gek; waar is daar 'n plek op aarde waar 'n mens nie 'n sopie kan kry nie?’ (Von Wielligh 1921: 4). Verder hebben deze personages evenmin gevoel voor morele waarden als Kaatje Kekkelbek of de personages van Boniface. Na te veel te hebben gedronken en aan een vechtpartij deel te hebben genomen, verschijnen Iedris en Sina voor de rechter. Geheel in de geest van de karikatuur die Boniface van de Hottentot geschapen heeft, reageert Sina op het vonnis: ‘Ek vind jou op al hierdie punte skuldig, na ek die getuienis gehoor het. Ek sal jou 10 shillings gee, of 14 dae.’ Waarop Sina naïef antwoordt: ‘Baie dankie mister, die 10 shillings sal ek vat, maar die 14 dae kan maar bly,’ sê Sina met 'n verheugde gesig (Von Wielligh 1921: 37).Terwijl Von Wielligh in zijn boek een realistisch beeld van de Hottentotten beweert te willen geven, komt hij uiteindelijk niet los van het klassieke stereotype dat de Hottentot altijd associeert met onbezorgdheid, overmatig alcoholgebruik, vechtpartijen en gevangenisstraf. In de eerste helft van de twintigste eeuw blijft de Hottentotfiguur bestaan in de Afrikaanse literatuur. Voorbeelden daarvan zijn onder andere te vinden in het werk van Melt Brink uit 1910, Die storie van ou Klaas Windvoël die ou Hotnot, in Die Meulenaar van D.F. Malherbe (1926) en in Somer van C.M. van der Heever (1935). In die werken spelen de Hottentotpersonages altijd kluchtige rollen en de vechtscènes waarin ze betrokken zijn, lijken in veel opzichten op de scène uit De Temperantisten waarin Waterschuw en Galgevogel ruzie hebben.Ga naar eind13 | |||||||||||||||
13. Een twintigste-eeuwse interpretatie van het werk van BonifaceSinds het einde van de negentiende eeuw maakt het Hottentotkarakter dus volledig deel uit van de Afrikaanse literatuur. Men heeft het karikaturale beeld dat we in het werk van Boniface aantreffen overgenomen, maar presenteert het als een realistische afbeelding van de Hottentotten. Als gevolg van deze ontwikkeling beginnen de Afrikaanse letterkundigen dit realistische karakter ook toe te kennen aan de karikaturen van Boniface zelf. In zijn commentaar op de dialoog met Kok in De Zuid-Afrikaan schrijft Nienaber (1939: 55) bijvoorbeeld: Ons moet ook let op die karaktertekenende vermoë van Boniface in sy dialoog. [...] Hy hoor Kok praat, hoor hom woorde of wendinge herhaal, halfsinne gebruik, met gevoelswoordjies tussenin. Hy ken sy man, ken sy swak vir tabak (Kok rook die hele tyd deur as hy gesels), sy hartstogtelike gehegtheid aan die kromhoutsap, en sy betreklik onverskillige houding oor godsdiens, beëdiging en volkswelvaart, omdat hy en sy soort die oomblik dien en met bluffende grootspraak vir hom oor die toekoms uitlaat. Egte natuurkinders, wat min erg het aan die leer van die kultuurmense. | |||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||
Nienaber weet geen afstand meer te nemen van de karikatuur van Kok. Volgens hem is het een portret van de Hottentot, zoals Boniface die in werkelijkheid gezien heeft. Vervolgens breidt hij zijn commentaar uit tot alle Hottentotten, Hendrik Kok en zijn ‘soort’, die allemaal op dat beeld lijken. Ook Bosman (1954: 53) vindt de afbeelding van de Hottentotten in De Temperantisten bijzonder realistisch. In een commentaar schrijft hij: By die Hottentotte kry ons meer verskeidenheid van tipe. [...] Gemeenskaplik aan almal is natuurlik hul sug na drank. Buitengewoon geslaag is hierdie tipes. Die minste van alle persone in die stuk, indien wel, ly hulle aan karikatuur. Boniface het sy ‘volkies’ goed geken. Ek weet van geen dramatikus na Boniface - en hul aantal is legio - wat Boniface in sy uitbeelding van die kleurlingtipe, vandag nog vrywel dieselfde as toe, altans op die platteland, oortref nie.In de twintigste eeuw keek men terug naar de karikaturen van Boniface zonder in te zien dat het karikaturen waren. Hieruit blijkt dat het stereotype van de onbezorgde, immorele, drankzuchtige en gewelddadige Hottentot zoals dat in de literatuur bestond, zich in de loop van de negentiende en twintigste eeuw diep heeft ingeprent in de geest van de blanke Zuid-Afrikanen. Een andere verschuiving die in de loop van de twintigste eeuw plaatsvindt, is het object van het stereotype zelf. Geleidelijk verdwijnt de negentiende-eeuwse Hottentot uit de literatuur, zoals de Khoi zelf uit Zuid-Afrika verdwijnt (vgl. Sparks 1990: 84). In zijn plaats komt de ‘kleurling’ of ‘bruinmens’. In het boven geciteerde fragment van Bosman is deze verschuiving duidelijk te zien, waar hij schrijft dat Boniface in De Temperantisten een zeer realistische afbeelding maakt van ‘die kleurlingtipe, vandag nog vrijwel dieselfde as toe.’ Bosman vereenzelvigt de Khoikhoi uit de tijd van Boniface met de Kaapkleurlingen uit zijn eigen tijd. Deze ontwikkeling leidt ertoe dat in 1981 Februari kan schrijven: The stereotype of the present-day ‘coloured’ draws, I venture to say, on a fairly continuous tradition starting with the depictions of the Khoi in literature. This is clear from the critical assessments of the play ‘De Temperantisten’, which was written in response to a social situation at the Cape. Between Manus Kalfachter, the main Khoi character in the play, and Toiings, the main character in a novel of a similar name by Mikro,Ga naar eind14 a literary tradition became fixed in the minds of white South African writers which was to last to the present day (Februari 1981: 23).Er loopt een direkte lijn tussen het personage van Hendrik Kok, dat Boniface in 1830 creëert, en de kleurlingpersonages in de latere Afrikaanse literatuur. De karikatuur die Boniface van de Hottentotten in de eerste helft van de negentiende eeuw had gemaakt, werd in de twintigste eeuw overgenomen om de ‘kleurlingen’ te stereotyperen. De vaste rol van de ‘bruinmens’ in de Afrikaanse literatuur is die van een grappenmaker en dronkelap, die regelmatig in de gevangenis verblijft. | |||||||||||||||
14. SlotHoewel Charles Etienne Boniface in Zuid-Afrika het grootste deel van zijn leven een outcast is geweest, heeft hij desondanks invloed uitgeoefend op de mentaliteit van de Zuid-Afrikaanse kolonisten. Met zijn krant De Zuid-Afrikaan heeft hij hun politieke | |||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||
bewustzijn gestimuleerd en hun ontevredenheid over het Britse beleid vertolkt. Van belang is vooral zijn bijdrage geweest in de discussie over de Khoikhoi. Boniface heeft als eerste het beeld van de luie, drankzuchtige en gewelddadige Hottentot geïntroduceerd in de ‘Hollands-Afrikaanse’ literatuur. Daarmee staat hij aan het begin van een traditie in de Afrikaanstalige literatuur. De Hottentotpersonages die Boniface in zijn werk laat optreden, maken tot aan de jaren zestig van de twintigste eeuw deel uit van deze literatuur. Intussen hebben echter twee essentiële verschuivingen plaats gevonden: het Hottentotpersonage uit de literatuur wordt niet meer als een karikatuur gezien, maar als een waarheidsgetrouwe afbeelding van de Khoi. Daarnaast is het object van het stereotype veranderd. De Hottentot is niet meer de Khoi uit de negentiende eeuw, maar de Kaapkleurling die geleidelijk zijn plaats heeft ingenomen, zowel in de Zuid-Afrikaanse maatschappij als in de literatuur. Zo heeft de man die zelf in de Kaapkolonie altijd een buitenstaander is gebleven, een belangrijke bijdrage geleverd aan het Zuid-Afrikaanse politieke en maatschappelijke leven van de twintigste eeuw. Stereotypen zoals die van de Hottentot uit de eerste helft van de negentiende eeuw waren honderd jaar later zo vast geworteld in de mentaliteit van de blanke Zuid-Afrikanen, dat ze het naoorlogse apartheidssysteem mede hebben voorbereid.
Adres van de auteur: Plantage Middenlaan 27, NL-1018 DB Amsterdam. | |||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||
Bibliografie
|
|