Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 119
(2003)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Geert Dibbets
| |||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingOp 14 december 1731 overleed in Amsterdam, de stad waar hij op 23 januari 1674 geboren was en waar hij zijn leven had geleefd, Lambert Hermansz. ten Kate. Desondanks werd hij ‘onzen onsterfelijken L. Hermansz. ten Kate’ (Weiland 1805: XVII), vooral vanwege zijn bij herhaling genoemde en invloedrijke (zie Van der Wal 2000 en 2002) boek, de Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake. Deze ‘Inleiding tot de kennis van de etymologieGa naar eind1 van het Nederlands’ werd voor het eerst in het licht gegeven in 1723 voor Rudolph en Gerard Wetstein in Amsterdam; de auteur had er ruim twaalf jaar aan gearbeid en was, althans nog toen Zacharias von Uffenbach hem op 18 maart 1711 ontmoette - de eerste stukken van de Aenleiding werden of waren juist op schrift gesteld -, een ‘sehr höflicher, curiöser und dabey gelehrter Mann’.Ga naar eind2 Van dit werk is kort geleden bij Canaletto/Repro Holland BV te Alphen aan den Rijn een facsimile verschenen. De initiatiefnemers tot deze re-editie, J. Noordegraaf en M.J. van der Wal, bieden ons dit ‘doorwrochte en overschoone Werk’ - om met Adriaan Kluit te spreken (Van Hoogstraten 1783: VIII) - in zijn volle omvang: twee kloeke volumens in kwarto-formaat met 792 (IIL + 744), respectievelijk 757 (VIII + 749) bedrukte bladzijden, een omvang die Ten Kate aanvankelijk niet voor ogen had gestaan, getuige de opening van de ‘Voorreden’: ‘Onder 't volvoeren van wijduitgestrekte dingen groeit het Werk dikwijls verre boven verwagting; dus is 't ook mij in dezen gebeurt’. Na aankoop doet de gejachte eenentwintigste-eeuwer er goed aan, zich de ‘Waerschouwing’ op de laatste, verder geheel lege bladzijde van het voorwerk ter harte te nemen: ‘De Lezer verzuime niet, vooral zo zijn tijd wat kostelijk zij, onze VOORREDEN vooraf te doorlezen’: ook Ten Kate wist dat inleidingen geen aandacht kregen. Die 23 pagina's tellende ‘Voorreden’, onder andere bedoeld om ‘eene Aenwijzing | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[te doen] hoe men op 't kortste zijne nuttigheid [voordeel] daer uit [t.w.: uit het boek] zou kunnen trekken’, kan twijfel wekken aangaande het nut van de aanschaf, althans van het volledige boek. Want:
De overige vijf dialogen worden aanbevolen, hoewel eventueel verhandeling elf (over de lidwoorden: I, 333-364; 32 pagina's) en 13 (over de voornaamwoorden: I, 469-510: 42 pagina's) overgeslagen kunnen worden wanneer het lezen ervan teveel gevraagd mocht zijn. Er resten nu van deel I nog ruim 200 bladzijden (I, 541-748), waarvan p. 711-744 worden ingenomen door de ‘Waernemingen op de Hollandsche tael’ van P.C. Hooft. Het zal op voorhand duidelijk zijn wat er gaat komen: Onder de volgende Regelmaten en Rangschikkingen der Verba zijn die van 't Neder-Duitsch al te gewigtig om dezelve niet ernstig te overwegen, te meer om dat daer van het Vertoog zo klein van bestek is [I, 543-574: 32 pagina's]. De verdere Regelmaten in het Moeso-Gotthisch, Frank-THeutsch, Angel-Saksisch, Hoog-Duitsch en Yslandsch, zoude men, om te minder verlet te worden, snelder mogen overzien, en 't genoegsaem agten, als men daer uit slegts een denkbeeld gevat hebbe, op hoedanig een Leest die schoeyen, en hoe gelijvormig aen 't Onze de Ongelijkvloeyende Verba bij al die Oude Taelverwanten zig vertoonen (I, ***3v).32 bladzijdes dienen wij dus ernstig tot ons te nemen, de rest kan met een natte vinger, volgens de auteur zelf. Goed 200 bladzijden, van Ten Kates eigen aandeel in deel I (nog geen 30% dus) beveelt de auteur aan de enigszins gejachte tijdgenoot ernstig aan. En van deel II, dat handelt over de ‘Grond-slag van geregelde afleiding’? In zijn ‘Voor-reden’ zegt Ten Kate, zich te kunnen voorstellen dat etymologie zijn lezer niet erg boeit, ja zelfs dat die lezer ‘uit hoofde van de voortijdsche [vroegere] onzekere behandeling, een weerzin tegen die Stoffe heeft opgevat, gelijk het mij zelf bij na gebeurt is geweest’. Hij | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dient - ‘op zijn gemak’ nog wel! - de inleiding tot de etymologie (II, 3-96) te lezen en bestuderen en kan, wanneer dit hem niet enthousiast maakt, het overige (II, 96-748: 80%) ongelezen laten. Het lijkt me onverstandig al die goedbedoelde adviezen op te volgen. De dialogen 10 tot 14 uit deel I heeft Ten Kate in elk geval ter lezing aanbevolen, zij het dat hij enig voorbehoud heeft gemaakt voor een tweetal delen ervan. De stof van de vijf dialogen heeft hij zelfs ‘dubbelwaerdig’ genoemd (I, 321) en bovendien heeft hij duidelijk uitgesproken dat zijn ‘grootste agting en opmerking in de Tael’ naar de onderwerpen ervan uitgaat (I, 410). Deze vijf dialogen of ‘redewisselingen’ uit de periode maart tot en met december 1713 berusten - evenals de voorafgaande - wellicht op avond-uurlijkeGa naar eind4 discussies die werkelijk hebben plaatsgevonden tussen Ten Kate en ‘Vrinden en Luiden van Letteroeffening en Oordeel’ (I, *3r). Ze worden gevoerd door N en L, naar aangenomen wordt Adriaen Verwer (1654/6-1717), die in 1707 onder het pseudoniem Anonymus Batavus een spraakkunst van het Nederlands had gepubliceerd (Verwer 1707),Ga naar eind5 en Lambert ten Kate zelf.Ga naar eind6 Hoewel ook N's opmerkingen en vragenGa naar eind7 door de auteur Ten Kate onder woorden zijn gebracht, presenteert allereerst L de taalkundige inzichten en opvattingen van Ten Kate. De dialogen 10-14, die evenals de negen voorafgaande geen etymologische maar ‘andere Letterkundige [grammaticale] Aenmerkingen’ behelzen ‘daer van ik niets, zo veel ik wist, bij anderen vermeld vond, en waer onder etlijke waren, over welken men zig, tot roem onzer Voorouderen, te verwonderen heeft’ (I, *3r), beslaan de bladzijden 321-539 en dragen de titels:
Lang geen volledige spraakkunst dus wat hier geboden wordt, maar dat is ook geenszins de bedoeling geweest: dies zal ik dit hier bij laten rusten, dewijl we niet alles, 't gene tot een volledige Letterkunst behoort, maer 't voornaemste van 't gene genoegsaem als onverhandelt en waerdig te schatten is, van 't zins zijn geweest te verhandelen (I, 396).In dit artikel staan de dialogen 10-14 uit de Aenleiding centraal, een onderwerp waaraan in de Ten-Katestudie tot nu toe nauwelijks aandacht is besteed. Het zal blijken dat Ten Kates boek zeker geen ‘complete’ grammatica van het Nederlands biedt. Wél behelst het enkele oorspronkelijke ideeën aangaande de woordsoorten en betreffende de taal in het algemeen. Vooraf is ingegaan op de taalkundige terminologie die Ten Kate in zijn woordsoortenleer heeft gebezigd: deze is niet steeds helder en consequent. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
2. TermenVoordat ik inga op Ten Kates beschouwing van de woordsoorten - waarbij ik me vooral op de inleidende dialoog 10 zal richten -, begeef ik me kort op een zijspoor om aandacht te vragen voor de terminologie (en de daarachter schuil gaande begrippen) die Ten Kate heeft gebezigd; ik doe dat omdat zich daarmee nogal eens problemen kunnen voordoen, zoals verderop zal blijken. Verschillende grammatici hebben zich ervoor ingespannen, de klassieke taalkundige terminologie te vervangen door of tenminste te voorzien van heldere equivalenten in de volkstaal. Zo hebben de schrijvers van de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst geprobeerd ‘onghehóórde dinghen in onze taal met onghewone wóórden [...] uyt te beelden’ (Dibbets 1985: 61), greep schoolmeester Peeter Heyns de mogelijkheid aan om in de herdruk van Cort onderwijs ‘de Const-woorden wat duydelijcker te verduytschen’ (Heyns 1605: A2v), en Christiaen van Heule, die in De Nederduytsche grammatica ofte spraec-konst geprobeerd had ‘alle Konstwoorden [...] in het Nederduyts te vertalen’, vreesde ‘dat eenighe door hare nieuwicheyt, oneygen ofte verwerpelik zoude mogen schijnen’ (Van Heule 1625: A2v). Ik roep hier verder nog in de herinnering de ‘omvangrijke, opmerkelijke en uiterst fijngesponnen terminologie’ - om Hulsker te citeren - in de Spreeckonst (1635) van Petrus Montanus.Ga naar eind8 Ook de lijst met Nederlandse ‘Kunstwoorden, in de spraekkunst doorgaens gebruikt, met hunne Latynsche benaemingen’, door Arnold Moonen voorin zijn Nederduitsche spraekkunst (Moonen 1706: **2v-8v) opgenomen, verdient hier vermelding.Ga naar eind9 In de ‘Voorreden tot den lezer’ heeft Lambert ten Kate één alinea besteed aan zijn terminologie (I, **4r-v). In strijd met de opvattingen van doorschietende puristen - ‘Sommigen, die zo angstvallig zijn in onze Moedertael, dat ze zig nimmer van een Uitlandsch woordtje durven bedienen’, zo schrijft hij - heeft hij zich veelal bediend van ‘bij alle Geleerden gebruiklijke Basterdnamen’, waaraan hij soms Nederlandse equivalenten heeft toegevoegd. Het jargon in de moedertaal is hem te duister en ‘zo meende ik, dat, nieuwe bedenkingen [uitdenksels] door ongewoone Benamingen te willen beduiden, een ontijdige netheid [voor dit ogenblik niet gepaste (taal)zuiverheid] was, die 't oogmerk van gemakkelijk te berigten om verre stiet’. Men zou hieruit kunnen concluderen dat Ten Kates Nederlandse technische terminologie niet afwijkt van die van zijn voorgangers. In een aantal gevallen is dat ook zo. Zo wordt nomen (substantivum) met ‘naemwoord’ weergegeven, verbum met ‘werk-woord’, adjectivum met ‘bijnaem’, pronomen met ‘voornaemwoord’, en vinden we ‘deelwoord’ voor participium, ‘voorzetsel’ voor praepositio, ‘koppelwoord’ voor conjunctio, ‘tussenwerpsel’ voor interjectio (I, 321-322). Maar in nogal wat gevallen heeft hij een ongebruikelijke Nederlandse term gehanteerd of toch een nieuwe bedacht, die zijns inziens het begrip, of een prominent aspect daarvan, helder uitdrukte: zo is verbum ook vertaald met ‘tijd-woord’ (dat al in Winschooten 1681: 109 gevonden wordt maar waarschijnlijk (zie I, 359) aan een Duitse grammatica als die van Gueinz (1641) of van ‘den schranderen Schottelius’ (1663) is ontleend)Ga naar eind10 en met ‘bevestigwoord’ (dat in de richting wijst van de Grammaire générale et raisonnée),Ga naar eind11 verba neutra worden ‘onzijdige werk-woorden’ én ‘bestaende werk-woorden’ genoemd, aan het Latijnse adverbium beantwoordt ‘bij-werk-woord’ en aan articulus ‘naem-lidt’ en ‘leedt-woordtje’.Ga naar eind12 Het komt me voor dat de oude en nieuwe, soms bij gebrek aan | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
nadere omschrijving onheldere, terminologie zijn tijdgenoten en ons de toegang tot het boek belemmert. Het valt te betreuren dat Ten Kate ‘twisten over de Namen [i.c. technische termen] maer tijd spillen’ heeft gevonden (I, 326). | |||||||||||||||||||||||||||||||
3. WoordsoortenleerN verontschuldigt zich aan het begin van de tiende dialoog ervoor dat er een opsomming van de woordsoorten geboden wordt: de Aenleiding is immers bedoeld voor ‘die in 't Schoolsche niet onbedreven is’ (I, 321),Ga naar eind13 zoals de Grammaire générale et raisonnée van Arnauld en Lancelot mikte op een lezer ‘[qui a] une première connaissance des langues classiques’ (Donzé 1967: 34). In één adem geeft N twee argumenten waarom die basale stof tóch in de Aenleiding ter sprake is gebracht: (1) dezelfde partes orationis (met uitzondering van de lidwoorden) worden in alle talen aangetroffen, en (2) aangezien wij al wat we denken door middel van deze partes orationis uitdrukken, ‘moet zekerlijk in dezen een PhilosophischeGa naar eind14 scheiding onzer denkbeelden opgesloten liggen’ (I, 321); dat is juist het gebied waar Ten Kates grootste belangstelling naar uitgaat: [...] loopt mijn grootste agting en opmerking in de Tael over die dingen, die tot de netste en duidelijke onderscheiding der Denkbeelden behooren (I, 410).Want één van Ten Kates uitgangspunten luidt dat taal geen andere functie heeft dan ‘onze Gedagten of Beschouwingen te kennen te geven’ (I, 321). En niet voor niets had hij al in de eerste claus van de eerste redewisseling N de studie van de taal vanuit deze opvatting laten legitimeren: om netter te worden in het Denken, en in myne Gedagten te konnen uitten,Ga naar eind15 als mede om 't edelste der UitdrukkingenGa naar eind16 [uitingen in taal] van anderen te beter in hare waerde te verstaen; want dit bedoel ik [streef ik na] in de Taelkunde, die buiten dat eene schrale weide is, bequaem om de hersenen mijmerend, de lichaemen mager, en zaken tot ijdele klanken te maken (I, 1-2).Ga naar eind17Het eerste argument dat N aanvoerde, heeft de leer van de woordsoorten losgemaakt van de grammatica van één taal, haar van het (de ‘schoolsche’ lezer bekende) niveau van een grammatica specialis getild naar dat van de grammatica generalis. Argument 2 lijkt me ten nauwste samen te hangen met Ten Kates opvatting omtrent ‘taal’, die hij vooral in de tweede en de derde dialoog - beide uit 1711 - door L en N onder woorden heeft laten brengen: ‘de Spraek [moet] als een Voesterling [(afhankelijk) voortbrengsel] van de Rede [...] geagt worden’ (I, 13) en de rede is de ‘Voestermoeder’ van de taal (I, 14), ‘hare [= de taal] Grondlegging [fundament] [...] is op het beleid [bestuur, leiding] van de Rede gebouwt’ (I, 10) en zo de Rede hare hulp niet geboden had om de schikking [ordening] der Sprake te voegen na 't natuerlijke onderscheid en de bequame leiding [bestuur] der denkbeelden [het gedachte], alle wetten of vaststellingen daer omtrent waren ligtelijk onbruikbaer geweest of geworden (I, 10; zie ook I, 14 en Peeters 1989);daarbij dienen we ons te realiseren dat de ‘rede’ voor Ten Kate in volgorde de laatste weg is om tot de taalregels te geraken.Ga naar eind18 Een en ander wil overigens niet zeggen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dat Ten Kate de concrete taaluiting heeft geïdentificeerd met de gedachte. Ik wijs in dit verband op een uitspraak in I, 354: 't Is vrij gemeen in de wereld, dat men netter [scherper, duidelijker] denkt als [dan] men spreekt; maer 't is de opperste lof van een Tael, dat ze die netheid agterhaelen of nabij komen kan; want de gedagten te boven gaen zal ze nimmer.L betuigt in I, 321 zijn instemming met N's zienswijze en argumentatie aangaande de behandeling van de woordsoorten in dít boek. Hij presenteert hem (én de lezer) als inleiding enkele stellingen (‘Afsnijdingen’) in de vorm van ‘een klein opstel [schets]’, geschreven ‘niet lange bevorens onze eerste Redewisseling opquam [ontstond]’ (I, 321); dat zal dus, gezien de datering van die eerste dialoog (maart 1711; zie I, 1), in de eerste maanden van 1711 zijn geweest. De stellingen bieden, zoals in de marge van I, 321 is vermeld, een ‘Natuerkundige Ontleding van de Deelen der Taelkunde in 't Algemeen, wat plaets die onderGa naar eind19 onze Denkbeelden bekleeden’. De beschouwing wordt daarmee opnieuw losgemaakt van het Nederlands, overgebracht naar het terrein van de ‘algemene taalwetenschap’, die sinds ruim een halve eeuw zo'n sterke impuls had gekregen met de Grammaire générale et raisonnée van Antoine Arnauld en Claude Lancelot uit 1660. Helaas heeft Ten Kate niet duidelijk gemaakt wat wij hier onder dat ‘natuerkundige’ dienen te verstaan. Op verschillende plaatsen elders in de Aenleiding komt de term voor (I, *4r, 2, 110-111, 132), veelal vergezeld van het synoniem ‘physicè’ of ‘physique’, zoals in: ‘Ik merk de Letter-Spelling tweesints aen [...]; ten anderen als Natuerkundig en Naeukeurig (Physicè & Criticè), rustende op de natuerkundige Overweging van de onderscheidene Klankvormingen, en [...]’ (I, 110-111). Wie Ten Kates daar (m.n. in I, 132 e.v.) geleverde beschouwing beziet, zal spoedig zien dat het betoog over fonetiek handelt en dus ook naar hedendaagse opvatting natuurwetenschappelijk van aard is. Maar dat is niet het geval op p. 321. Het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat Ten Kate hier heeft teruggegrepen op de traditie van de Aristotelische wijsbegeerte, bij ons in de zeventiende eeuw vertegenwoordigd door het werk van de Leidse hoogleraar Frank Burgersdijk. Diens Idea Philosophiae naturalis, door Allard Kók (1648) vertaald, houdt zich bezig met het ‘Natuurlijk óft be-weeghlijk lichaam en des zelfs an-doeningen’ (5), en enkele van die ‘An-doeningen óft Eighenschappen des natuurlyken lichaams’ zijn ‘Hoe-ghroótheidt, Hoe-daanigheidt, Plaats, Be-weeghing en Tijdt’ (12), elementen die ook bij Ten Kate in I, 321-323 een voorname rol spelen. In die dertien stellingen zijn de tien woordsoorten omschreven als denkcategorieën, naar de functie die de ertoe behorende woorden hebben in de humane taaluiting, die de uitdrukking is van de gedachte(n): ‘[...] dewijl alle onze gedagten door die weinige Deelen worden uitgedrukt’Ga naar eind20 (I, 321):
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Deze tien ‘Deelen eener Reden’ heeft L in stelling 7 in twee groepen verdeeld, naar ‘de plaets die onder onze Denkbeelden bekleeden’. Hij onderscheidt enerzijds ‘de natuerlijke Deelen in welken onze Denkbeelden bestaen [zijn]’: nomen substantivum, verbum,Ga naar eind21 adjectivum en adverbium, en anderzijds ‘de Konstleden’: het resterende zestal.Ga naar eind22 Deze ‘Konstleden’, ‘nutte Konstleden’ zelfs, zijn zijns inziens ‘door aenwasch van Tijd [in de loop van de tijd],Ga naar eind23 om de verandering [variatie] en 't gemak in de leidinge onzer gedagten, ingevoert’, zijn dus niet alleen voor de gedachte en de taal van het tweede garnituur maar zijn ook secundair naar de tijd van ontstaan. Gespitst op taalvergelijking en etymologie als Ten Kate is, schraagt hij deze hypothese met de (verklarende) vaststelling, die op haar beurt door een (verklarende) veronderstelling wordt gevolgd: dat de Praeposit:, Conjunct: &c. in onze Vermaegtschapte Talen van ons en van elkander meer verschillen, als de Verba of Nomina; waerschijnlijk vermits later en sedert de verspreidingGa naar eind24 [t.w. van volkeren] eerst ingevoert zijnde (I, 322).Ga naar eind25Op deze wijze is een eigentijds taalfeit op het verleden gestoeld, iets wat Adriaen Verwer moet hebben aangesproken, die zich in Verwer 1707 ten doel had gesteld de taal in haar oorsprong en ontwikkeling te behandelen (Noordegraaf 2000: 24).Ga naar eind26 Daarnaast heeft het vinden en beschrijven van een taalfenomeen of -regel een vervolg gekregen in een aanduiding van de oorzaak; Ten Kate is immers behept met ‘weetlust na de bedenkelijke [bedenkbaar] oorzaak’ (I, 366) van de regels,Ga naar eind27 ook die van de taalkunde: Hoe meer mij deze Regel [betreffende de verbuiging van een adjectief in een substantiefgroep die met een opent] gevalt, hoe ik nog al hooger wil, en te meer verlang om de oorzaek en rede daer van te kunnen begrijpen: [...] Ik weet wel dat het zottelijk in menig mans oog zal schijnen dat men rede [verklaring] afvordert van de Letterkonstige [grammaticale] wetten: ook beken ik dat het aentoonen van de Wet genoeg moet zijn, zo lange m'er de rede niet van vinden kan; maer 't verstand is meer voldaen, als 'er ons mede de redelijkheid en oorzaek van word open geleit (I, 367-368).De klassieke tegenstelling ‘veranderlijk’ versus ‘onveranderlijk’ (naar de woordvorm) speelt in L's onderscheiding geen rol: het (in principe) onveranderlijke bijwoord is ingedeeld met drie veranderlijke woordsoorten, terwijl de (veranderlijke) voornaamwoorden, deelwoorden en lidwoorden een groep vormen met drie onveranderlijke woordsoorten.Ga naar eind28 Het nomen substantivum is omschreven als een onmisbaar deel in een betekenisdragende uiting. Het drukt het subject uit van de onderliggende gedachte. Dat subject kan een concretum zijn ‘als Mensch, &c.’ of een abstractum ‘als Geregtigheid, enz.’; in het eerste geval hebben we met een ‘Nomen Substantivum Reale’ te maken, in het tweede met een ‘Mentale of Formale’ (I, 321). Het subject fungeert in onze actuele gedachte niet geïsoleerd maar er vindt iets (niet wezenlijks) aan plaats, ‘of in de beweging, of in de hoedanigheid, of in beiden te gelijk’, twee eigenschappen opnieuw uit de aristotelische filosofie. Die beweging wordt geuit door middel van een werkwoord, zonder welk iedere uitspraak (‘alle Gezeg’) ‘zonder slot en gebrekkig is’. Deze formulering lijkt in te houden dat het nomen substantivum in de boodschap voornamer, wezenlijker wordt geacht dan het verbum, maar elders heeft Ten Kate deze interpretatie duidelijk weersproken: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
onder de Leden eener Sprake is een Werkwoord het voornaemste. Zo min nu in de Uitspraek het Sis-geluid der Consonanten vermag zonder bijvoeging der Klinkers [...], even zo stom, zo zwak, zo levenloos is een gezeg, dat geen Verbum vervat nogte onderstelt: 't zijn de Werkwoorden, die ons alle begin, voortgang, onderhoud, en einde, ja alle soort van beweging uitdrukken (I, 543).De hoedanigheid van het subject ‘vind men verbeeld in de Bijnamen (Adjectiva)’, terwijl die van de ‘beweging’ door de ‘bij-werk-woorden (Adverbia)’ wordt uitgedrukt: Een gedachte of beschouwing betreft dus volgens Ten Kate een onderwerp, dat door een zelfstandig naamwoord wordt uitgedrukt. Aan dat onderwerp wordt ‘beweging’ en/of ‘hoedanigheid’ toegekend door middel van een werkwoord en/of een bijvoeglijk naamwoord. Aanvankelijk treft hierin de overeenkomst met de Grammaire générale et raisonnée. Daar werd eveneens uitgegaan van de (filosofische) opvatting dat er zich in onze geest drie handelingen voltrekken. Bij het concevoir richt onze geest zich op iets abstracts of concreets,Ga naar eind29 bij het iuger bevestigen we dat zo'n concept zodanig is of niet,Ga naar eind30 terwijl bij het raisonner met behulp van twee van dergelijke oordelen (jugements, of beter nog propositions) een derde gevormd wordt.Ga naar eind31 Wordt bij Ten Kate zo'n propositie in de taal uitgedrukt door middel van zelfstandig naamwoord en werkwoord, Arnauld en Lancelot hebben de twee met elkaar in verband gebrachte concepten als ‘sujet’ en ‘attribut’ op de voorgrond geplaatst. Zij waren tot een indeling gekomen waar die van Ten Kate nogal vanaf wijkt: enerzijds woorden die de zaken aanduiden waarmee de gedachten zich bezighouden, en anderzijds woorden die de vorm en de hoedanigheid van onze gedachten tot uitdrukking brengen: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Hoewel een term als ‘bevestigwoord’ en Ten Kates redenering aangaande de indeling van de woordsoorten doen denken aan de Grammaire générale wijkt met name Ten Kates indeling er zo sterk vanaf dat ik hem niet wil rekenen onder de ‘taalkundigen’ binnen de Republiek die tot het kamp van Arnauld en Lancelot behoorden: dat blijft voorlopig gevuld met mindere goden als Lodewijk Meijer met zijn Italiaansche spraakkonst (Meijer 1672),Ga naar eind32 Aegidius de Witte met zijn Ontwerp van eene Nederduytsche spraek-konst (De Witte 1713)Ga naar eind33 en Johanna Corleva met haar vertaling Algemeene en geredeneerde spraakkonst (Corleva 1740) - ná de verschijning van Ten Kates boek dus.Ga naar eind34 Ten Kate lijkt me aan te sluiten bij een eeuwenoude traditie, die onder andere in Vossius' Aristarchus nog eens onder woorden was gebracht.Ga naar eind35 L beëindigt zijn indeling van nauwelijks drie pagina's met ‘Zie daer Mijn Heer dit mijn klein Opstel’. In zijn reactie plaatst N Ten Kates indeling naast die van de spraakkunstige traditie: de ‘Natuerlijke’ naast de ‘Konst-bedagte’, tot stand gebracht vanuit de ars grammatica. Voor het Nederlands onderscheidt de laatste al sinds de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst van 1584 gewoonlijk negen woordsoorten,Ga naar eind36 terwijl L er bij Ten Kate tien lijkt te kennen. Ten Kate heeft N vast laten houden aan de traditie en hem ‘deze Negen Deelen’ (I, 323) in de mond gelegd.Ga naar eind37 Deze zijn verdeeld al naar gelang ‘de Verbuigsaemheid der Deelen’, zoals in de marge van I, 323 is aangegeven. Veranderlijk zijn ‘de Articulus, het Pronomen, het Nomen Substantivum & Adjectivum, en 't Participium’ die aan ‘Verbuiging (Declinatio)’ onderworpen zijn, en ‘het Verbum’, dat ‘zijne Verbuigingen, of Veranderingen of Vervoegingen (Conjugatio) onderhevig is’ (I, 324). De overige woordsoorten zijn ‘Onverbuiglijk’. N's verzoek aan L luidt, deze traditionele indeling te relateren aan (letterlijk: te modelleren, in overeenstemming brengen met) de eerdere: Schoey dan dog dit gezeg [uitgesproken oordeel] van de verbuigsaemheid der Deelen eens op de vorige leest, om te vertoonen uit welke leiding [besturing] onzer denkbeelden die gemeene [algemene, maar ook: traditionele] verdeeling gesproten zij; mij dunkt ook dat het wel bevatten van deze zaek den grondslag ontdekken [blootleggen] moet van 't opzigtelyke Bestier [duidelijk waarneembaar ‘regimen’] der Woorden, dat men gewoonlijk onder den naem van Syntaxis betrekt (I, 324).Ga naar eind38 | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Daarmee wordt L uitgenodigd, vanuit de eerder gegeven semantisch-hiërarchische indeling van de woorden een verklaring te bieden voor bekende taalfeiten: het vinden en beschrijven van een taalregel of -verschijnsel dient immers liefst een vervolg te krijgen in een aanduiding van de oorzaak of reden, zoals we eerder hebben gezien. L wijst om te beginnen zijn gesprekspartner erop dat de verbuiging van een adjectief afhankelijk is van het substantief dat door dat adjectief wordt gediend. Maar liever bespreekt hij de verschillende aspecten van de veranderlijkheid (‘de toevallige veranderlijkheid der dingen’; I, 324) van de naamwoorden, de traditionele accidentia. Daarvan zijn getal en geslacht in zijn ogen ‘gesneden koek’. Problemen rijzen bij het verklaren van het gebruik van de naamvallen: ‘Maer de natuer of den aert der Casus te beschrijven vond ik vrij wat moeilijker’ (I, 324). Het gaat dan niet om nominatief, datief, accusatief en vocatief: hun semantische functie is (tamelijk) eenduidig:
Bij de twee resterende naamvallen rijzen er evenwel problemen, niet wat hun vorm maar wat hun semantische functie betreft. Wat de genitivus aangaat, onderscheidt L de genitivus objectivus, de genitivus possessivus en de genitivus subjectivus (de Latijnse termen zijn hier niet door Ten Kate gebruikt); deze weet hij echter nog onder één ‘semantische hoed’ te vangen doordat het woord dat in de genitivus staat, steeds een semantische specificatie te weeg brengt van een ander substantief.Ga naar eind39 Nog problematischer blijkt de ablativus. Inventariserend komen N en L tot de ablativus commorativus, instrumentalis, narrativus, discretivus, waarvoor een alles overdekkende hoed als bij de genitivus niet wordt gevonden: Deze Vierderhande Ablativi zijn zo strijdig van aert als In en Uit; en ik bekenne gaerne dat ik tot nog toe na mijn genoegen geene gemeenschap heb konnen uitvinden die haer alle vier insluit (I, 325-326).De aldus geconstateerde semantische feiten ontlokken N dan ook de opmerking: Als ik alle de onderscheidene Gevallen optel die hier aengewezen zijn, zo vind ik 'er in stêe van de gewoonlijke zes, ten minsten elf, als 1 Nominativus, 3 Genitivi, 1 Dativus, 1 Accusativus, 1 Vocat: en 4 Ablativi; of zo wij den Accusativus ook in driën kloven, dertien (I, 327).Hij laat daarmee blijken dat hij geheel in de ban is geraakt van L's semantische benadering van de naamvallen. Deze voert zijn partner terug naar de feiten in het taalgebruik en naar de spraakkunst: men zou kunnen zeggen ‘dat onze Voorouderen niet meer dan Vier gevallen onderscheidentlijk gebruikt hebben; want Vocat: en Nominat: was eveneens, zo mede Dativ: en Ablat:’ (I, 327). Parallel aan een systeem van dertien waargenomen semantische functies loopt in het Nederlands een vierledig vormensysteem. Biedt L's semantische benadering, waarin hij naar ‘de natuer, of den aert’ | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van de taalfeiten zoekt, dus geen verklaring voor het bestaan van de zes naamvallen?Ga naar eind40 L weigert zich daarbij neer te leggen. Hij veegt de tot dan toe gedane benadering van de tafel, en gaat niet primair uit van taalfeiten maar van de gedachte, waar de taaluiting uit voortkomt. Die gedachte betreft - we hebben het gezien - een zaak. Zo'n zaak kan enkel zijn of verbonden. ‘Enkeld is ze, als ze op zig zelf aengemerkt word, gelijk bij eene Aengeroepene Zaek of Persoon’, en daaruit vloeit in de taal de vocativus voort. Een zaak kan verbonden zijn met (a) een andere zaak, en (b) ‘met zulke dadelijkheden of bezittingen, die wij door Verba uitdrukken’ (I, 327). De verbinding van een zaak met een zaak kan leiden tot een genitivus (‘Des Volks Genegentheid’), een accusativus (‘Liefde tot Wellust’) of een dativus (‘Opdragt aen Hem’), die van een zaak met een werkwoord voert tot een nominativus (‘De Bedrijver, of Bezitter, of die Bestaet, als Hy slaet, heeft, of is’), een accusativus (‘Wat 'er bewerkt of bezeten word, als, Men vervolgt, of heeft Hem’), een dativus (‘Aen en voor wien de werking geschied en toegeschikt word, als, men gaf of schreef Hem; of ten opzigte van wien of welke zaek iet in gelijkheid bestaet, als Aen Hem gelijken’), of een ablativus (‘Waer door, waer meê, waer van, waer in, waer uit de werking geschied’), die dus van een werkwoord afhankelijk is en niet van een (zelfstandig) naamwoord. Hiermee toont N zich grotendeels, maar niet geheel voldaan: ‘Mij dunkt dat ik in deze laetste Verdeelingen den grondslag van onzen Syntaxis voor 't meestendeel opengeleit vinde’ (I, 328). De enige kwestie die binnen deze tiende redewisseling nog tot een wat uitvoeriger discussie aanleiding geeft, is die van de tijden van het werkwoord. L - Ten Kate dus - merkt op: ‘Ten vierde valt aen te merken of de werking Dadelijk, of Voorbij, of Aenstaende zij; en dus komt 'er bij de Verba, een Tegenwoordige (Praesens), een Voorledene (Praeteritum), en een Toekomende tijd (Futurum)’ (I, 329). Een dergelijke driedeling vinden we in de geschiedenis van de grammatica vaker, bij voorbeeld al bij de vierde-eeuwse Latijnse grammaticus Aelius Donatus (‘Tempora verbi accidunt tria, praesens, praeteritum et futurum’; Dibbets 1995: 260). Maar N was, gelet op zijn reactie, een uitgebreider indeling vertrouwder. ‘Ik vind [stel vast] datje onder 't optellen [opsommen] van de Tijden niet vermeld van 't zoogenaemde Praeteritum Imperfectum,Ga naar eind41 & Plusquamperfectum’ (I, 329); het is de klassieke en traditionele vijfdeling, die ook in Verwers Idea (1707: 70) wordt aangetroffen. L, die immers een ‘Natuerkundige Ontleding’ had geboden, wijst zijn gesprekspartner erop dat ‘In de Natuer zelf [...] 'er eigentlijk geen meer nog [noch] ander opzicht der Tijden [is] dan | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het Tegenwoordige, het Voorledene, en het Toekomende’ (I, 329). In dit verband vermeldt L dat de taalgeschiedenis laat zien dat de perifrastische vormen van de voltooid tegenwoordige en verleden en zelfs van de toekomende tijd in het verleden niet gebruikelijk zijn geweest, hoewel het mogelijk is daarvan sporadisch ‘eene proef te vinden, als een voorteeken van eene gewoonte, die eer lang in 't schrijven stond door te dringen; gelijk die mooglijk op de tonge toen al zo nieuw niet meer was’ (I, 329). Het ontbreken van een futurum - dat immers dingen verwoordt die ‘gemeenlijk zoo onzeker voor 't geringen menschelijke verstand’ (I, 330) zijn - wordt zelfs geprezen als ‘een teeken van zedigheid en voorzigtigheid’ (I, 330).Ga naar eind42 | |||||||||||||||||||||||||||||||
4. SlotDe Aenleiding bevat geen ‘volledige’ spraakkunst noch een complete woordsoortenleer; wie behoefte had aan practische informatie: regels omtrent woordgeslacht, paradigma's etcetera, diende te rade te gaan in de eerste, tweede of derde editie van de ‘naeukeurige’ (I, 410) Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden van David van Hoogstraten (zie Van Hoogstraten 1783), ‘voor welke Geslagtlijst [...] elk onzer Taellievenden, zo ik geloof, in zijn herte met mij hem dank weet’ (I, **2v), de Nederduitsche Spraekkunst van Arnold Moonen (1706) en Verwers Linguae belgicae idea grammatica, poetica, rhetorica (Verwer 1707). De betekenis van Ten Kates boek voor de woordsoortenleer is (a) dat hij een originele poging heeft ondernomen binnen de taalstudie woordcategorieën en taalverschijnselen als naamvallen, woordgeslachten, tijden etc. te verklaren; daarbij heeft hij, vanuit de gedachte dat de volledigste analogie te vinden zou zijn in de oudste taalfase, veelal het taalverleden van het Nederlands en andere talen te hulp geroepen; (b) dat hij de taal en de taalelementen heeft zoeken te verbinden met de gedachte die aan die taaluiting ten grondslag ligt, getracht heeft te verklaren waarom het Nederlands is zoals het is: ten uiterste Rijk en Kragtig van Woorden, Edel in 't Onderscheiden, beminnende Klaerheid van Schikking, Vloeijendheid en Zuiverheid van Klanken, zonder vrugtelooze By-geluiden, bequaem tot allerhande Stijl, zo Deftig en Hoogdravend, als Nederig en Gemeenzaem; behoevende in dit alles niet te zwigten nogte voor 't vermaerde Grieksch, nogte veel min voor 't Latijn; en bezittende daerenboven niet alleen die gemakkelijkheid van Woord-koppeling, die aen de Grieksche Tael haren grootsten luister toebragt, maer ook [...] die gewigtige en nooit genoeg te prijzene eigenschap, dat ze altoos het Waerdigste en Zakelijke deel van een Woord ons allernadrukkelijkst doet uitspreken; terwijl nogtans het Grieksch, 't Latijn, en 't Fransch, Spaensch, en Italiaensch te deerlijk aen die zijde gaen hinken; ja, waer vind men alle die bovengenoemde Taeldeugden zo by een als in onze Spraek'? (I, 11-12)De aandacht werd verlegd van de taal als vormensysteem naar de (verklaring van het vormensysteem van de) taal als uitdrukking van de gedachten.
Adres van de auteur: Vinkenlaan 3, nl-6581 CJ Malden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
|
|