| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Facetten van Boendale: literair-historische verkenningen van Jans Teesteye en de Lekenspiegel / Dirk Catherina Jozef Kinable. - Leiden: Dimensie, 1998. - IX, 240 p.; 24 cm. - (Leidse opstellen; 31) Proefschrift Rijksuniversiteit Leiden.
ISBN 90-6412-115-X Prijs: ƒ 43,95
Rondom de Antwerpse schepenklerk Jan van Boendale en zijn oeuvre bestaan nog veel onbeantwoorde vragen. Een aantal anoniem overgeleverde teksten uit wat de ‘Antwerpse school’ wordt genoemd, werd reeds in de negentiende eeuw aan hem toegeschreven, zonder dat het doorslaggevende bewijs daarvoor kon worden geleverd. Zijn biografie vertoont, zoals bij zoveel andere Middeleeuwse auteurs, grote hiaten en onzekerheden. Verder zijn er onopgeloste kwesties rond - onder meer - de ontstaansvolgorde van sommige van zijn geschriften, de bronnen die hij gebruikte en de opmerkelijk vele gevallen van intertekstualiteit binnen zijn eigen werk en dat van de ‘Antwerpse school’. Vragen uit deze onderzoeksvelden is de Leidse lexicograaf en medioneerlandicus Kinable in zijn dissertatieonderzoek uit de weg gegaan, om zich te kunnen concentreren op enkele specifieke probleemgebieden: de receptiesituatie en, in het verlengde daarvan, de betekenis van Boendales geschriften voor de culturele en godsdienstige emancipatie van de leek. Tevens heeft hij zich streng beperkt tot het onderzoek van slechts twee werken, de Lekenspiegel en Jans teestye. Het proefschrift is een bundeling van vijf reeds eerder verschenen artikelen, aangevuld met een inleiding en een omvangrijk laatste hoofdstuk. De facetten van Boendale die worden belicht, rangschikt Kinable onder de noemers ‘literair-sociologisch’ en ‘cultuurhistorisch’. De hiermee gesuggereerde cohesie verhult niettemin een zekere onevenwichtigheid in de bundel ten aanzien van de gekozen onderzoeksperspectieven. De eerste twee hoofdstukken zijn gewijd aan de literair-sociologische context waarbinnnen het moralistische werk van Boendale ontstond en functioneerde: het primaire publiek wordt vanuit de opdrachten en vanuit de publieksaansprekingen gereconstrueerd. In de drie volgende hoofdstukken - achtereenvolgens een structurele analyse, een onderzoek naar
Boendales opvatting over zijn eigen tijd, en een beschouwing over zijn ethiek - wordt de blik slechts gericht op Jans teestye. Het laatste hoofdstuk handelt over de catechetische componenten van de Lekenspiegel en de Teestye. Van een zekere ongebalanceerdheid is dus ook sprake op het niveau van de keuze van de onderzoeksobjecten.
Het onderzoek van Kinable heeft niettemin geresulteerd in een boek dat zich kenmerkt door een geduldige betoogtrant en dat getuigt van gedegen kennis van tal van aspecten van Boendales didactische werken, alsmede van de historische en de mentale wereld waaruit zij voortkwamen. Een belangrijke verdienste van de studie lijkt mij, dat het debat over Boendales publieksconcept, dat centraal staat in hoofdstukken I en II, nu definitief is uitgetild boven een discussie die veelal werd gevoerd in termen van oppositie tussen het stedelijke en het aristocratische milieu, en zo is losgemaakt van zwart-wit denken over de literaire milieus in hof en stad. In de meer analytische hoofdstukken toont Kinable zich de toegewijde lezer die Boendale zich ongetwijfeld gewenst heeft. Het nieuwe onderzoek, de zeer uitvoerige behandeling van Boendales didactisch oeuvre als catechetisch instrument, mag dan misschien niet tot de meest spectaculaire conclusies leiden, als proeve van zorgvuldige, contextuele lezing is het zeker geslaagd.
Toch zijn er enkele punten van kritiek mogelijk waarvan ik er twee hieronder nader zou willen bespreken. In de inleiding gaat de auteur kort in op de materiële overlevering van de teksten (p. 8-9). Voor een studie waarin het onderzoeksperspectief voor een deel receptie-esthetisch is (zoals in de eerste twee hoofdstukken), lijkt een bespreking van de aard van de overgeleverde handschriften onmisbaar. Jammer genoeg legt Kinable weinig interesse voor handschriften aan de dag. Hij bespreekt wel een vijftiende-eeuws bezittersmerk in een Lekenspiegel-handschrift als receptie-gegeven (p. 51-52), maar in de inleiding laat hij na de toch wel grote verschillen in de overleveringssituatie van beide werken scherp te karakteriseren. Het opmerkelijke gegeven dat juist het kortere en dus eenvoudiger te kopiëren Jans teestye een
| |
| |
veel geringere verspreiding moet hebben gekend blijft daardoor bijvoorbeeld onderbelicht. Maar ook in de opgave van de feiten is Kinable niet altijd even helder, of schiet hij tekort. De auteur schrijft dat Jans teestye is overgeleverd in één handschrift en twee korte fragmenten (p. 9). Dit is voor tweeërlei uitleg vatbaar: is een fragment nu een brokstuk van een (voor het overige) verloren gegaan handschrift of een excerpt in een volledig bewaard gebleven codex? Voor het onderzoek naar de receptie is dit een belangrijk onderscheid. Kinables geringe interesse voor materiële bronnen wordt al helemaal duidelijk wanneer blijkt dat hij in deze korte opsomming van bronnen het handschrift-Van Hulthem verzuimt te noemen, waar we het slot van Jans teestye terugvinden in de vorm van een zelfstandige sproke (tekstnr. 14). Reeds in 1991 hebben Van Anrooij & Van Buuren hierop gewezen (H. Pleij e.a., Op belofte van profijt. Stadsliteratuur en burgermoraal in de Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen. Amsterdam, 1991, p. 185).
Soms heeft men het gevoel dat er kansen op synthese van de resultaten die in de diverse hoofdstukken worden geboekt, worden gemist. Kinable laat in hoofdstuk IV (Het tijdsbeeld in Jans teestye) bijvoorbeeld duidelijk uitkomen dat Boendale de optimistische visie op zijn eigen tijd die in de Lekenspiegel min of meer terloops voorkomt (Lsp. I, 26) en in Jans teestye zo stellig wordt verdedigd, niet heeft overgenomen uit een geschreven bron. Komt hij dan in hetzelfde hoofdstuk te spreken over de prioriteitsvraag met betrekking tot Lekenspiegel en Teestye - werd de Teestye nu voorafgaand, of juist na de Lekenspiegel geschreven - dan haast hij zich op te merken: ‘De complexe vraag of Boendale in navolgende passage al dan niet naar de Teestye verwijst, houdt direct verband met de volgordekwestie Lekenspiegel/Teestye en voert hier buiten de grenzen van deze studie’ (p. 107). Maar kan de ontstaansvolgorde van beide werken wel worden opgevat als autonoom probleem dat zich onbesproken laat verwijzen naar andere onderzoeksprojecten? Bij nader inzien raakt deze problematiek immers zeer nauw aan één van de primaire onderzoeksthema's van het proefschrift, namelijk de receptiesituatie, en tevens aan de telkens weer naar voren komende vraag naar de auteursintentie. Deze laatste opmerkingen behoeven enige toelichting.
Dat er een speciale relatie tussen de Lekenspiegel en de Teestye bestaat, blijkt op vele plaatsen in het proefschrift. Beide werken worden in de proloog opgedragen aan Rogier van Leefdale en diens echtgenote Agnes van Kleef. Heel wat thema's komen in beide werken aan de orde. Zelfs is het zo dat er tal van passages zijn aan te wijzen die in nagenoeg gelijkluidende bewoordingen zijn gesteld. Belangrijk is ook dat de hoofdstelling van de Teestye - namelijk dat het volk zich in de loop van de geschiedenis ten goede heeft ontwikkeld - ook in de Lekenspiegel wordt teruggevonden. Dit alles lijkt voldoende voor de conclusie dat op enkele belangrijke plaatsen één van de twee werken (deels) bewerkt is naar het andere.
Bij het bestaan van al deze overeenkomsten zijn het dan juist de verschillen die interessant worden. En verschillen zijn er zeker: in het bijzonder in lengte (de Teestye is maar een fractie van de Lekenspiegel) en in vormkeuze (een encyclopedisch werk tegenover een dialoog). De vraag die bij zulke verhoudingen gesteld moet worden is natuurlijk: wat is de aard van de relatie tussen de beide werken? De problematisering van juist deze vraag wordt in Kinables boek node gemist. Want deze vraag hangt, zoals gezegd, nauw samen met de primaire receptiesituatie en de auteursintentie van beide teksten. Een ding lijkt zeker: de ontstaansgeschiedenis van de Teestye is gebed in een atmosfeer van discussie, onenigheid en controverse. Een aantal signalen duidt daarop. Ten eerste: al in de proloog maakt Boendale melding van een vroeger meningsverschil tussen hem en zijn mecenas over een of meer inhoudelijke kwesties. Dit is een binnen de Middelnederlandse literatuur zeer uitzonderlijk gegeven (zie het proefschrift van Gerard Sonnemans). Ten tweede: er wordt een stelling als uitgangspunt van de Teestye gekozen die - zoals in het onderzoek van Kinable zelf duidelijk naar voren komt - tot de meest controversiële van zijn tijd moet hebben behoord: Kinable kan geen enkele auteur aanwijzen die het met Boendale eens zou zijn geweest! Hierdoor is het werk al bij voorbaat in de sfeer van de controverse getrokken. En ten derde: in zijn vormgeving (de disputatie) doet de Teestye zich veel meer dan de Lekenspiegel kennen als werk dat ontstaan is uit de behoefte om te overtuigen. Waar de Lekenspiegel gericht is op belering langs de weg van het exposé, de systematische uiteenzetting, is de Teestye veel meer gericht op belering met gebruikmaking van persuasieve middelen. Dit alles lijkt niet alleen de opvatting van Te Winkel te sterken,
dat de
| |
| |
Teestye ‘over het algemeen den indruk [maakt], dat het opzettelijk geschreven is ter nadere toelichting en verdediging van eenige in den Leekenspiegel verkondigde stellingen’ (Ontwikkelingsgang, II, 16), maar ook - en dat is van direct belang voor Kinables onderzoeksthema - dat de Teestye zijn ontstaan dankt aan de wijze waarop de Lekenspiegel is gerecipieerd. Wie als middeleeuws auteur en passant controversiële opvattingen debiteert kan erop rekenen ter verantwoording te worden geroepen. In een letterlievend milieu als dat van Van Leefdale bleef men begrijpelijkerwijs met enkele vragen zitten wanneer men iets las dat niet strookte met de heersende opvattingen. Een vervolgopdracht waarin de auteur de gelegenheid krijgt om zijn afwijkende standpunt nader te beargumenteren past precies in een klimaat waarin auteur en opdrachtgever in een dynamische interactie staan.
Kinable ziet in de keuze voor de dialoogvorm van Jans teestye geen specifiek gegeven, maar meer in algemene zin een blijk van appreciatie van de grote Maerlant (p. 74 e.v.). Dat Boendale werd geïnspireerd door Maerlant staat buiten kijf. Maar zoals Kinable ook aangeeft, neemt Boendale reeds in de opening van zijn gedicht een positie in die tegenovergesteld is aan de visie die Maerlant zijn protagonisten in de inhoudelijk en tekstueel verwante Eerste Martijn laat verkondigen. Jacob en Martijn zijn het roerend eens over de teloorgang van de moraal; Jan en Wouter echter allerminst. Omdat Kinable terecht veronderstelt dat uit de tekst van de Teestye een vertrouwdheid van het publiek met de Wapene Martijn kan worden afgeleid ( p. 76-77) - lees dus: bij Rogier van Leefdale en zijn vrouw - zou men kunnen vermoeden dat die lectuurervaring mede de achtergrond vormt van de meningsverschillen tussen Boendale en zijn opdrachtgevers. Drie literaire werken, twee lezers en een auteur in creatief samenspel. De casus-Lekenspiegel/Teestye zou, zo bezien, een prachtig voorbeeld kunnen zijn van de manier waarop auteursintentie en receptiesituatie in wisselwerking aanleiding hebben gegeven tot het ontstaan van een literair werk.
Het is duidelijk dat Kinable zich niet heeft willen bezondigen aan speculatieve opvattingen. Zijn studie nodigt echter wel uit tot doordenken. Doordat het tal van aanknopingspunten biedt, zal dit proefschrift ongetwijfeld nieuwe impulsen kunnen geven aan onderzoekers die zich in de toekomst willen verdiepen in het werk van de eigenzinnige Antwerpse literator.
Herman Brinkman
| |
Medieval Dutch drama: four secular plays and four farces from the Van Hulthem manuscript / translated with an introduction by Johanna C. Prins. - Asheville, N.C: Pegasus Press, c1999. - p. cm.;..cm. - (Early European drama translation series; 3)
ISBN 1-88981-807-0 Prijs: $12.95
Deze Engelse vertaling van een aantal toneelstukken in de codex - Van Hulthem is als deel drie verschenen in de serie ‘Early European Drama in Translation’ (EEDT). Het doel van de reeks is, aldus het woord vooraf, ‘to provide reliable, inexpensive translations of major European 2vernacular plays from the Middle Ages and Renaissance for use in a wide variety of undergraduate and graduate courses.’ Dat enkele Middelnederlandse spelen in deze serie opgenomen zijn, is verheugend.
Medieval Dutch Drama bevat Engelse vertalingen van de vier abele spelen en de bijbehorende kluchten: Esmoreit en Lippijn, Gloriant en Buskenblaser, Lanseloet van Denemerken en Die Hexe, Vanden Winter ende vanden Somer en Rubben. Aan de teksten gaat een inleiding van veertig bladzijden vooraf. De vertaalster, Johanna Prins, bespreekt achtereenvolgens het handschrift-Van Hulthem, de edities van de stukken (waaronder de basistekst van Prins' vertaling, de (indertijd kritisch ontvangen) uitgave van Louise van Kammen uit 1968), de literaire context, de taal, stijl en structuur van de spelen, enkele aspecten van de opvoering en de secundaire literatuur. Vervolgens worden de afzonderlijke stukken besproken en wordt de wijze van vertalen verantwoord. Als geheel maakt het betoog een weinig diepgravende indruk. Omdat Prins in kort bestek heel veel informatie kwijt wil, is haar inleiding erg descriptief uitgevallen. Voor het beoogde publiek, studenten die het Nederlands niet machtig zijn, lijkt me dit geen ernstig bezwaar. Voor neerlandici stelt haar inleiding echter teleur.
| |
| |
Prins' betoog is bij verschijnen ervan helaas al ten dele verouderd. Dat wordt veroorzaakt door de recente, grote belangstelling voor de (teksten in de) codex-Van Hulthem. Zo werd juist in 1999 de tekstenverzameling uitgegeven in de reeks ‘Middeleeuwse Verzamelhand-schriften uit de Nederlanden’ (deel VII), werd de facsimile-uitgave gepubliceerd en werd de verzameling toegankelijk gemaakt door de Cd-rom Repertorium van teksten in het handschrift-Van Hulthem. Dat deze belangrijke publicaties te laat verschenen om in de inleiding verwerkt te kunnen worden, is pech voor Prins en jammer voor haar lezers.
Slechts twee jaar voordat Prins' boek gepubliceerd werd, verscheen als deel 29 in de reeks ‘Carleton Renaissance Plays in Translation’ ook een Engelse vertaling van Middelnederlandse spelen: Netherlandic Secular Plays from the Middle Ages: The “Abele Spelen” and the Farces of the Hulthem Manuscript, vertaald en ingeleid door Theresia de Vroom (Ottawa: Dovehouse Editions, 1997). Het vrijwel gelijktijdig op de markt komen van deze twee boeken nodigt uit tot een vergelijking. Wie dat doet, stelt allereerst vast dat De Vroom meer spelen vertaald heeft: ook de onvolledig overgeleverde stukken Truwanten en Drie daghe here zijn in haar uitgave opgenomen. Verder levert een steekproefsgewijs onderzoek van de vertalingen op dat Prins dichter bij het Middelnederlands blijft dan De Vroom. Bovendien struikelt men bij Prins niet over de typefouten, zoals het geval is bij De Vroom, die bijvoorbeeld de naam van mijn Leidse collega Wim van Anrooij verhaspelt tot Van Androoij. In beide gevallen bevat de uitgave uitsluitend vertalingen van de Middelnederlandse spelen.
De laatst vermelde overeenkomst brengt mij op een algemeen punt. Dat de Middelnederlandse letterkunde internationaal toegankelijk gemaakt wordt, kan men alleen maar toejuichen. En als het beoogde publiek studenten betreft, zoals bij Medieval Dutch Drama het geval is, of anderstaligen met een brede belangstelling, zijn vertalingen als die van Prins en De Vroom het aangewezen middel om de Middelnederlandse letterkunde beschikbaar te stellen. Maar ik zou ervoor willen waarschuwen om bij een meer gespecialiseerd publiek deze weg te volgen. Als neerlandici hun buitenlandse collega's in staat willen stellen Middelnederlandse teksten min of meer adequaat in hun onderzoek te betrekken, is er naar mijn mening maar één type editie dat voor hen bruikbaar is. Ik heb het oog op uitgaven waarin de Middelnederlandse tekst in een of andere editievorm (een kritische uitgave heeft mijn voorkeur, maar daar valt over te twisten) opgenomen is, vergezeld van een anderstalige regel-voor-regel-vertaling. Alleen zo'n uitgave stelt buitenlandse lezers in staat zonder onoverkomelijke problemen kennis te nemen van het Middelnederlands en biedt hun bovendien de mogelijkheid om de vertaling op plaatsen waar dat nodig is - te denken valt aan detailinterpretaties en woordveldonderzoek - te toetsen aan het origineel. Naar ik hoop, zullen in de komende jaren in het voetspoor van de Walewein-uitgave van David F. Johnson (verbeterde herdruk: Cambridge, Brewer, 2000) vele tweetalige edities met Middelnederlandse werken verschijnen. Een dergelijke uitgave van de abele spelen zou ik Johanna C. Prins graag toevertrouwen.
Bart Besamusca
| |
Langzaam leren lezen: Paul Rodenko en de poezie / Odile Heynders. - Tilburg: Syntax Publishers, cop. 1998. - 137 p.; 24 cm
ISBN 90-361-9639-6 Prijs: ƒ42,50
Voor het grotere publiek is Paul Rodenko (1920-1976) vooral bekend als de bloemlezer die zijn volk experimentele poëzie leerde lezen (met name door zijn fameuze Nieuwe griffels schone leien uit 1954), of als vertaler en bewerker van scabreus getoonzette verhalen uit de Duizend-en-één-nacht. Aanzienlijk minder faam geniet Rodenko als dichter en essayist. In die laatste hoedanigheid lijkt hij blijvend te moeten lijden onder het image van moeilijkdoener, ooit verwoord met de - op een of andere manier door veel mensen als humoristisch ervaren - opmerking van W.F. Hermans: ‘Rodenko's volzinnen zijn zwaar als gesmolten olifantenvet’. De laatste tien jaar lijkt een kentering gaande in de Rodenko-waardering. Begin jaren negentig verschenen zijn vierdelige verzamelde essays en beschouwingen die de nodige hernieuwde aandacht opleverden (zoals een themanummer van het tijdschrift Bzzlletin) en onlangs promoveerde Koen Hilberdink op een biografie van Rodenko. Langzaamaan groeit het besef dat
| |
| |
onze letteren met Paul Rodenko een figuur bezitten van onnederlandse allure, die een grote internationale belezenheid paarde aan kennis van de meest recente filosofische en poëtische opvattingen van zijn tijd.
Als belangrijk voortbrengsel van de Rodenko-revival mag ook de kleine studie Langzaam leren lezen: Paul Rodenko en de poëzie gelden, een bundeling van zeven essays van Odile Heynders, een van de prominente Rodenko-kenners. Alle artikelen zijn eerder gepubliceerd en zullen herkenning opleveren bij degenen die de Rodenko-literatuur al volgden. Toch is bundeling alleszins gerechtvaardigd: ten eerste vanwege de grotere bereikbaarheid en blijvendheid, alsook vanwege het feit dat uit de verzameling accenten naar voren komen die in Heynders' losstaande beschouwingen minder uit de verf kwamen.
Langzaam leren lezen heeft, ondanks zijn bescheiden (137 pagina's) omvang (én wat slordige lay-out), tal van verdiensten en nu mag reeds gezegd dat iedereen die hierna nog iets over Rodenko's werk wil zeggen of schrijven niet om Heynders' bevindingen heen kan. Haar aanpak is overigens verbluffend in zijn eenvoud. Heynders is simpelweg Rodenko's verzamelde werk (en dan echt álles, dus bijvoorbeeld ook de ‘vrijmoedige verhalen’) grondig gaan (her)lezen. Een terugkeer tot de bron die in zoverre bijzonder is omdat ze er zich (impliciet) mee verzet tegen een trend waarvoor met name Vijftig en omgeving zich heden erg goed lijkt te lenen: het bedrijven van romantische literatuurgeschiedenis, zoals in boeken als Rooduijns en Hoflands Dwars door puinstof heen. Heynders plaatst Rodenko niet a priori in het - al te - bekende kader van de Vijftiger-revolutie, waarin zijn belang vooral dat van bloemlezer zou zijn, maar ze vindt al zoekende de plaats die hem op basis van eigen teksten toekomt. De ondertitel van haar boek (‘Paul Rodenko en de poëzie’) is wat dat betreft te beperkt. Het aardige is juist dat er ook aandacht is voor Rodenko's populaire producten: zowel de bloemlezingen als de vrijmoedige verhalen (die een oplage van meer dan een miljoen exemplaren haalden). Heynders beschouwt ook die teksten als volwaardig onderdeel van Rodenko's literaire ideeënwereld. In haar optiek zijn verzamelingen als Nieuwe griffels schone leien niet slechts een bijproduct van Rodenko, bedoeld om een groot publiek bekend te maken met de avant-gardistische poëzie: ‘Het bloemlezen stond centraal in Rodenko's kritische praktijk, omdat het hem een goede mogelijkheid bood zijn persoonlijke poëzieopvatting te confronteren met de poëtische productie van het moment’. Heynders is nog voorzichtiger dan gebruikelijk om Rodenko onder Vijftig te scharen. Zij
ziet, enigszins verrassend, aanleiding hem eerder in de Angelsaksische traditie van Pound en Eliot te plaatsen dan bij Franse voorbeelden als de poètes maudits of de surrealisten. Haar conclusie: ‘Rodenko staat als dichter in de context van Nederlandse dichtkunst geisoleerd: hij toont verwantschap met de experimentelen, maar mist het element van het kinderspel, van de primitieve spontane emotie die dichters als Andreus en Lucebert in hun poëzie tot uitdrukking laten komen’. De niet literair-historisch beperkte invalshoek maakt het Heynders mogelijk een nieuwe belangwekkende dimensie van Rodenko's oeuvre bloot te leggen. Ze laat overtuigend zien hoe de opvattingen van Rodenko parallellen vertonen met het werk van (met name) Derrida, en ze bestempelt hem zelfs tot ‘poststructuralist avant la lettre’, wat een verrassend actuele dimensie blijkt van Rodenko's oeuvre.
Heynders snijdt nog een interessante kwestie aan. In misschien wel het belangrijkste hoofdstuk van haar boek, ‘Tussen Forum en Merlyn’, onderzoekt ze diverse redenen waarom de mensen rond het tijdschrift Merlyn, ondanks hun op het oog gelijklopende opvattingen, nooit veel oog voor Rodenko hebben gehad. Ze komt onder meer tot de harde conclusie dat Merlyn zijn ‘voorganger als tegenstander heeft beschouwd en hem heeft willen “doodzwijgen”, om zo het “nieuwe” tijdschrift met meer effect aan de man te brengen. Het nieuwe moet benadrukt worden, want daarmee krijgt men aandacht’. Het moet zeker niet uitgesloten worden dat dit meegespeeld heeft (hoewel het omgekeerde ook voorstelbaar is: het literair-strategisch belang van een indrukwekkende, eenzaam opererende voortrekker). Maar ik geloof dat Heynders wel een essentieel levensbeschouwelijk onderscheid tussen Merlyn en Rodenko onderschat dat misschien nog wel sterker debet is geweest aan de, inderdaad opmerkelijke, merlinistische veronachtzaming.
Heynders legt vooral de nadruk op Rodenko's beïnvloeding door de Russische filosoof Leo Sjestov. Hierdoor komt een andere invloed op zijn denken minder aan de oppervlakte: Rodenko's essays zijn doordrenkt van wat hij nomadisch of heraklitisch denken noemt. In
| |
| |
Rodenko's wereld is álles in permanente wording: tegenover de Westerse, statisch-Platoonse werkelijkheidsopvatting stelt hij Heraclitus' pantha rei. Hij gaat niet uit van een gefixeerde ideeënwereld waarin alles is zoals het moet zijn, maar van permanente dynamiek als motor achter al het zijnde (Joosten 1992, p. 534-535). Dit maakt dat hij het literaire kunstwerk nooit ziet als het eindige, totaal affe, volledig te doorgronden object van zinvolle structuren waar de merlinisten zo graag de tanden in zetten.
Ten tweede onderscheidt Rodenko zich van Merlyn door zijn politieke engagement. En dat is meteen een punt dat ook bij Heynders zelf nauwelijks aan bod komt. Voortvloeiend uit en onlosmakelijk verbonden mét zijn heraklitische opvatting huldigt Rodenko een radicale politieke opvatting dichtbij het anarchisme (Joosten 1994). Rodenko beoogt geen ééndimensionale politieke boodschap te verpakken in literatuur, maar bepleit een soms wat vaag geformuleerd subtiel, ontwrichtend engagement dat met zijn fixatie op de taal overigens - ook al - verrassend postmoderne trekken heeft: ‘Het fundament van de staat, van elke law and order, is de taal, dat wil zeggen de taal als traditie, systeem, sociale code; wie de taal aantast, tast de staat aan. En in deze aantasting van de taal zelf als sociale code ligt nu juist het revolutionaire van de moderne poëzie; niet, of in veel mindere mate, in haar sociale “engagement”’. Merlyn met zijn strikt ergocentrische autonomie-opvatting had totaal geen boodschap aan een eventuele maatschappelijke dimensie van poëzie. Voor Rodenko echter sprak de link tussen literatuur en maatschappij vanzelf: ‘De permanente revolutie van het anarchisme en de moderne poëzie is het enige werkzaam tegengif tegen mutisme, katatonie, apathie, slaapziekte, machtswellust, grootheidswaan, bureaucratisme en vetzucht’. Terwijl Rodenko's streven als literatuurvernieuwer altijd gewaardeerd werd, lijken literatuurbeschouwers nooit veel raad te weten met zijn radicale maatschappelijke opvattingen. Ook Heynders doet er verder niet veel mee.
Heynders' essayistische aanpak maakt dat ze schools wetenschappelijk leest noch schrijft, maar (voorzichtige) uitstapjes maakt naar biografische details en al evenmin schroomt eigen voorkeuren en afkeren uit te spreken. Uit Langzaam leren lezen spreekt dan ook een prettige persoonlijke betrokkenheid die tegelijk uitdaagt tot tegenspraak. Een klein voorbeeld hiervan. Naar aanleiding van een maatschappelijk georiënteerde uitlating van Rodenko over Achterberg is Heynders' prikkelende conclusie: ‘De relatie gedicht - groter geheel van maatschappelijke verbanden wordt hier misschien wel wat te gemakkelijk gelegd en overtuigt nu, aan het einde van de twintigste eeuw eigenlijk niet meer’. Ik denk dat Rodenko over het algemeen niet geneigd was tot eenduidige opvattingen over de verhouding tekst-maatschappij (zoals ik hiervoor al kort aangaf) en ik denk bovendien dat zo'n opvatting noch haaks staat op het (post)moderne denken, noch op het actuele poëziedebat. Dit soort opmerkingen zeggen vooral iets over Heynders' persoonlijke kijk op literatuur en werkelijkheid en als zodanig zijn ze de krenten in een toch al aller smakelijkste pap. Heynders' boek is de (enig?) juiste mix tussen academische en persoonlijke opvattingen over literatuur en literatuurbeschouwing. Langzaam leren lezen zet twee belangrijke stappen in één keer: niet alleen Rodenko's werk zélf vernieuwt zich onder haar handen, ook de discussie óver Rodenko krijgt een waardevolle impuls met het belangrijke boek van deze onderzoekster van de post-merlinistische generatie.
Jos Joosten
| |
Bibliografie
Joosten 1992 - Jos Joosten, ‘Ik ben 's dichters loopjongen niet: over de Verzamelde essays en kritieken van Paul Rodenko’. In: De Gids 150 (1992), 7 (juli), p. 533-538. |
Joosten 1994 - Jos Joosten, ‘De dingen die niet vanzelf spreken: Paul Rodenko's totale engagement’. In: Parmentier 5 (1994), 3 (herfst), p. 2-12. |
|
|