| |
| |
| |
Signalementen
‘...die ihnen so liebe hollaendische Sprache’: zur Geschichte des Niederlaendischen im Westmuensterland und in der Grafschaft Bentheim / mit Beitr. von Johannes Baumann, Ludger Kremer und Steven Leys; hrsg. von Ludger Kremer und Timothy Sodmann. - Vreden: Landeskundliches Institut Westmuensterland, 1998. - 288 p.: ill., krt.; 25 cm. - (Westmuensterland; Bd. 8) ISBN 3-927851-92-2 Prijs niet opgegeven
In dit goed verzorgde werk zijn drie studies gebundeld die elk een deel belichten van de geschiedenis van het gebruik van het Nederlands in enkele West-Munsterlandse gebieden die niet tot het prinsbisdom Münster behoorden en zelfstandige territoria waren, en in het graafschap Bentheim dat lange tijd sterk op Nederland georiënteerd is geweest. Het boek snijdt een interessant onderwerp aan. Het gaat kort gezegd over taalgeschiedenis, diverse vormen van taalcontact en het functioneren van de Nederlandse taal op Duitse bodem. De titels van de studies geven de behandelde thema's duidelijk aan. In de eerste bijdrage, een stuk van de hand van Kremer over ‘Grenzniederländisch: Das Niederländische im Westmünsterland’ (p. 11-51), wordt de historische situatie in een aantal van die gebieden nader geschetst. Het betreft het graafschap Steinfurt en de heerlijkheden Gronau, Gemen, Werth en Anholt, overwegend calvinistische enclaves die nauwe contacten onderhielden met Nederland en de Nederlandse kerk. Kremer plaatst zijn bevindingen in een breder kader en geeft een duidelijk algemeen overzicht, zodat zijn stuk goed kan dienen als inleiding op de beide andere studies. Terwijl Kremers stuk vooral op eerdere literatuur is gebaseerd, is voor de verhandelingen van Baumann en Leyse uitvoerig geput uit beschikbare archiefstukken.
Het stuk van Baumann, ‘Der Übergang von der niederländischen zur hochdeutschen Schriftsprache in der Grafschaft Bentheim seit 1752’ (p. 53-126), gaat terug op een verhandeling die hij in 1963 schreef als ‘Zulassungsarbeit zum Staatsexamen für das höhere Lehramt’. In het graafschap Bentheim had het Nederlands in de kerk, op school, maar ook elders een stevige positie verworven. In 1752 moest de door schulden geplaagde graaf van Bentheim zijn land aan het koninkrijk Hannover verpanden en vanaf die tijd diende de officiële correspondentie in het Duits plaats te vinden, terwijl het Nederlands op andere terreinen nog lang de boventoon voerde. Baumann laat zien hoe het door allerlei omstandigheden nog meer dan een eeuw duurde voordat de overgang naar het Duits zich op alle gebieden had voltrokken.
Leys schrijft over ‘Dialekt und Schriftsprache in der ehemaligen Herrlichkeit Gronau/Westfalen’ (p. 129-287). Deze omvangrijke bijdrage is een bewerkte en enigszins geactualiseerde versie van een Antwerpse licentiaatsverhandeling uit 1988. Leys' centrale vraagstelling luidt: ‘wie schreef in Gronau, vanaf wanneer, aan wie, waarover, en in welke taal?’ Wat het Nederlands betreft zien we dat in het begin van de achttiende eeuw de Hoogduitse schrijftaal in Gronau uit een aantal domeinen geheel of gedeeltelijk verdrongen werd door het Nederlands. Dominees en schoolmeesters speelden in dit proces een belangrijke rol. Nadat de heerlijkheid echter bij het centralistische Pruisen was ingelijfd (1813), zette de neergang van het Nederlands in, zowel om politieke redenen als ook vanwege de economische en verrassend snelle maatschappelijke heroriëntatie van de bevolking van Gronau.
Het boek is adequaat geïllustreerd. Er is geen index. Bij elk stuk is een uitvoerige literatuurlijst opgenomen en een samenvatting in het Nederlands.
Jan Noordegraaf
| |
| |
| |
Structuur en textuur: thema en cohesie in Nederlandse expositorische teksten / door Geert Craps. - Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1999. - XXII, 861 p.: diagr., graf., tab.; 24 cm. - (Bouwstenen op het gebied van de Nederlandse naamkunde, dialectologie en filologie, ISSN 1374-2094; nr. 2)
Bew. van proefschrift 1995.
ISBN 90-72474-27-9 Prijs: 2.178 BEF
Deze dissertatie is geschreven vanuit het raamwerk van Halliday's systemisch-functionele taalkunde, een rijk onderzoeksparadigma, met een heel specifieke, socio-semantische invalshoek. In SFG wordt taal bestudeerd als een vorm van sociaal handelen, waarbij taaluitingen beschreven worden als uitdrukkingen van betekenis. Er bestaan maar weinig SFG-teksten die ook leesbaar zijn (een berucht voorbeeld is Jim Martin's (1992) English text. Amsterdam etc.: Benjamins). Daardoor heeft veel werk in deze traditie een hoog esoterisch gehalte. Het is dan ook een verademing om een tekst te lezen die een zo minutieuze en veelzijdig onderbouwde analyse geeft van de themapositie in de Nederlandse zin vanuit het SFG-gedachtegoed en tegelijkertijd zo leesbaar geschreven is, met aantoonbare aandacht voor wat er in aanpalende tradities gebeurt.
In vijf hoofdstukken behandelt Craps zijn onderwerp. Hoofdstuk 1 geeft een algemene inleiding op de theoretische uitgangspunten en de ambitieuze vraagstelling van het boek (a. is er een linguïstische definitie van het begrip ‘tekst’? b. hoe ontstaan eenheid en structuur in een tekst? c. hoe dragen grammaticale structuur en cohesieve relaties bij aan de samenhang van een tekst?), alsmede een motivatie voor de behandeling van deze vraagstelling vanuit het raamwerk van SFG. Hoofdstuk 2 bespreekt de notie thema, dat gedefinieerd wordt als ankerpunt voor de interpretatie van de informatie in de rest van de zin; aan de orde komen onder andere verschillen tussen ideationele (inhoudelijke), interpersoonlijke (de relatie tussen zender en ontvanger betreffend) en textuele (de organisatie van de tekst betreffend) aspecten van een thema en de verwantschap van de notie met gerelateerde noties (zoals gegeven informatie en topic-informatie); ook wordt een gedetailleerde beschrijving gegeven van de manier waarop thematische informatie in het Nederlands gerealiseerd kan worden. Het is met name dit hoofdstuk dat voor de taalkundig geïnteresseerde lezer het meest interessant is. In hoofdstuk 3 volgt een beschrijving van het door Craps ontwikkelde KATS-model (gekwantificeerde analyse van de thematische structuur), waarmee de thematische structuur van een tekst kwalitatief en kwantitatief in beeld gebracht kan worden. In hoofdstuk 4 wordt dit model getoetst door een vergelijking te maken tussen structureringsstrategieën van professionele en niet-professionele schrijvers van zakelijke teksten. Hoofdstuk 5 geeft de conclusies van de auteur en de implicaties onder andere voor de tekstdidactiek.
Craps heeft zich heel breed georiënteerd, zoals blijkt uit zijn zeer omvangrijke lijst van geraadpleegde literatuur (25 pagina's; vreemd genoeg ontbreekt een verwijzing naar Liesbeth Degands dissertatie, ook handelend over tekstsamenhang, ook geschreven vanuit het SFG-kader, en ook geschreven in België, zij het aan de andere kant van de taalgrens (A situation-based approach to causation in Dutch with some implications for text generation. Proefschrift Université catholique de Louvain, 1996)). Hij legt uitgebreid verantwoording af van zijn analyses, in bijlagen met een omvang van 120 pagina's. Verder is hij zeer breed van stof (de vijf hoofdstukken beslaan 611 pagina's). Het is buitengewoon eenvoudig voor de lezer om in dit enorme boek te verdwalen. Mede daarom had de schrijver zich de moeite moeten getroosten aan dit aanbevelenswaardige boek een index toe te voegen.
Wilbert Spooren
| |
| |
| |
Niet alleen voor paarden: Nederlands: de groei van de standaardtaal, de positie in Europa en de wereld, recente veranderingen / Jan W. de Vries. - Leiden: SNL, 1999. - 66 p.: ill.; 24 cm. - (SNL-reeks; nr. 6)
ISBN 90-802290-6-7 Prijs: ƒ28,50
In de reeks van de Stichting Neerlandistiek te Leiden is als zesde deel een bundel artikelen verschenen van Jan W. de Vries over verschillende aspecten van het Nederlands. De vier bijdragen zijn gebaseerd op lezingen gehouden te Middelburg in het najaar van 1999 en zijn toegankelijk voor een breed publiek.
‘De Nederlandse standaardtaal’ (p. 9-23) handelt over de ontwikkeling van het Standaardnederlands en over de (blijvende) verschillen tussen spreektaal en schrijftaal. ‘Het Nederlands in de wereld’ (p. 24-41) geeft een bijzonder helder overzicht van de invloed die het Nederlands door contact met andere culturen heeft gehad op andere talen. ‘Het Nederlands in de Europese Unie’ (p. 42-54) gaat na in hoeverre het Nederlands een bedreigde taal is en komt tot de conclusie dat het Nederlands vitaal genoeg is maar dat voor het behoud van die vitaliteit wel degelijk een gerichte taalpolitiek wenselijk is. In ‘Het Nederlands verandert’ (p. 55-64) tenslotte gaat de auteur in op veranderingen in uitspraak, woordenschat en grammatica en op het veranderend normbesef. Dat levert onder meer korte beschouwingen op over het Poldernederlands, de invloed van het Engels, en de zogenaamde croma-verandering.
De vier bijdragen bevatten geen voetnoten of eindnoten maar worden gevolgd door een korte overkoepelende bibliografie. In het ‘Woord vooraf’ (p. 7-8) vermeldt De Vries per bijdrage de belangrijkste bronnen voor zijn werk.
Karina van Dalen-Oskam
| |
De kikker die zichzelf opblies en andere Middelnederlandse fabels / samenst. en vert. [uit het Middelnederlands]: Anda Schippers. - Amsterdam: Querido, 1999. - 109 p.; 19 cm. - (Griffioen)
ISBN 90-214-0593-8 Prijs: 15, -
In het verlengde van haar dissertatie heeft de Nijmeegse neerlandica Anda Schippers voor de Griffioenreeks een bloemlezing van Middelnederlandse fabels samengesteld. Zoals bekend verschijnen in deze serie meer en vooral minder bekende literaire Nederlandse teksten van voor 1850. Bij haar keuze voor dit deeltje heeft Schippers geprobeerd recht te doen aan de rijkdom en diversiteit van de Middelnederlandse fabels door uit vier Middelnederlandse fabelverzamelingen te putten: Esopet, De Parabelen van Cyrillus, Twistspraec der creaturen en Die historien ende fabulen van Esopus. Door hun verscheidenheid in herkomst, inhoud en vorm geven de hier geselecteerde fabels een aardig en gevarieerd beeld van wat er aan Middelnederlandse fabels voorhanden is. De lezer krijgt niet alleen fabels voorgeschoteld die handelen over dieren, maar ook enkele over planeten, mensen en edelmetalen. Er zijn korte en langere fabels bij, sommige zijn wrang van toon, andere juist meer meedogend.
De moderne lezer kan met dit deeltje op een gemakkelijke en aangename wijze kennisnemen van het genre en raakt ongetwijfeld - net als destijds zijn middeleeuwse voorgangers - geamuseerd door de fraaie vertellingen over bijvoorbeeld de kikker die zichzelf opblaast, de kuise olifant die een op seksueel contact beluste slang de les leest, en de man die letterlijk kaal wordt geplukt door zijn twee vrouwen.
Schippers heeft de teksten in een helder, vlot lezend modern Nederlands vertaald, dat toch de sfeer van het genre goed weergeeft en daardoor een natuurlijke indruk maakt. Aparte vermelding verdienen de berijmde versies, waar het rijm zeer kundig gehandhaafd is. Geheel in de stijl van de Griffioenreeks, waarin de tekst centraal staat, wordt het deeltje afgesloten met een nawoord. Hierin licht Schippers op uiterst beknopte wijze de literair-theoretische achtergronden van fabels toe. Ook zijn hier enkele literatuurverwijzingen opgenomen.
Saskia Bogaart
| |
| |
| |
Laet ons voort vroylijc maken zanc: opstellen over de lyriek in het Gruuthuse-handschrift / J. Reynaert. - Gent: Studia Germanica Gandensia, Vakgroep Duits - Taalkunde, 1999. - 255 p.: ill.; 24 cm. - (Studia germanica gandensia, ISSN 0081-6442; 46)
ISBN 0081-6442 Prijs: 510 BEF
Wanneer een auteur in zijn inleiding schrijft ‘De meeste stukken zijn in diverse tijdschriften en bundels al eerder gepubliceerd’, vraag je je af waarom de bundel die je in je handen hebt, is uitgegeven: alles is immers al gezegd en vindbaar? Nou nee, niet alles: ‘Het laatste opstel en de bijlage zijn geheel nieuw’, zo meldt de auteur. Daarvoor merkte hij al op: ‘Ze [dat zijn: de meeste stukken] verschijnen hier in verschillende mate om- en bijgewerkt’. Ondanks deze nieuwigheden is voor diegene die de literatuur rondom het Gruuthuse-handschrift volgt, het merendeel al eens gezegd en geschreven. Toch is Laet ons voort vroylijc maken zanc een heerlijk boek.
In negen opstellen voert Reynaert zijn lezers mee op zijn speurtocht door het Gruuthuse-handschrift. Drie teksten behandelen de context en de achtergronden van de veertiende-eeuwse liedbundel. De auteur schept hierin een beeld van de stedelijke achtergrond waartegen het handschrift is ontstaan en van eventuele relaties tot de Franse en Duitse lyriek. De twee volgende stukken behandelen enige aspecten van vorm en inhoud, dat wil zeggen van de voorkomende dichtvormen en de genres die in het Gruuthuse-handschrift te vinden zijn. Onder het kopje ‘Interpretaties’ plaatst de auteur drie opstellen die ieder een lied inhoudelijk behandelen. Het laatste en enige echt nieuwe opstel in deze bundel gaat over verklaringsmodellen voor hoofse lyriek. In een bijlage volgt een uiterlijke en inhoudelijke beschrijving van de codex. Ook Reynaert heeft het handschrift, dat nog altijd in privé-bezit op kasteel Ten Berge te Koolkerke ligt, niet zelf ingezien en baseert zich voor deze beschrijving op bestaande literatuur en op foto's van het handschrift.
Een blik in de literatuurlijst en een vergelijking met een enkel eerder verschenen artikel maken snel duidelijk dat de teksten inderdaad zijn bijgewerkt. Nieuwe literatuur, maar ook eigen nieuwe inzichten zijn verwerkt. Door de verschillende soorten onderzoek die Reynaert in de loop der jaren naar het Gruuthuse-handschrift heeft gedaan en de verschillende kanten die hij in de opstellen belicht, krijgt de lezer een volledig beeld van het handschrift, de tijd waarin het is ontstaan en vooral ook het onderzoek dat door collega-onderzoekers werd gedaan. Bestaande hypothesen komen uitgebreid aan bod. Ze worden genoemd, uitgelegd, verklaard en, in veel gevallen, weerlegd. Misschien bevindt zich juist hierin de kracht van het boek. Niet dat Reynaert steeds een antwoord weet op de vele vragen die het handschrift nog altijd oproept, hij geeft in ieder geval een helder overzicht van eerder en nog niet eerder gegeven antwoorden, toetst deze aan de schaarse feiten waarover wij beschikken en concludeert in de meeste gevallen dat er verschillende mogelijkheden zijn, maar geen zekerheden. Nergens wekt Reynaert de indruk met dit boek zijn onderzoek naar het handschrift af te ronden. Eerder lijkt er sprake te zijn van een tussenbalans - een overzicht dat moet leiden tot nieuwe initiatieven.
Het bewerken en bundelen van eerder gepubliceerde teksten is dan ook een mooie manier van presenteren van een onderzoek. Dit zouden meer mensen moeten doen. Door onderzoeksresultaten eerst in een artikel te verwerken, kan een discussie met collega's op gang komen en kunnen ideeën rijpen. Het later bij elkaar voegen van de artikelen geeft de auteur de mogelijkheid eerdere conclusies te herzien of opnieuw te onderbouwen. Een dergelijke bundeling biedt een totaalbeeld van het gedane onderzoek en geeft inzicht in de samenhang tussen de verschillende teksten. Dat dit geenszins hoeft te leiden tot een versnipperd geheel, maakt het prettig leesbare Laet ons voort vroylijc maken zanc duidelijk.
Jeske van Dongen
| |
| |
| |
Huiselijke poezie / samenst.: Ellen Krol. - Amsterdam: Querido, 1999. - 195 p.; 19 cm. - (Griffioen)
ISBN 90-214-0592-X Prijs: ƒ 15, -
In 1997 promoveerde Ellen Krol aan de Universiteit van Amsterdam op de dissertatie De smaak der natie. Opvattingen over huiselijkheid in de Noord-Nederlandse poëzie van 1800 tot 1840. Dit proefschrift, een reflectieonderzoek, traceerde zorgvuldig de Nederlandse opvattingen over huiselijke dichtkunst in de genoemde decennia. Citaten uit de gedichten zelf kwamen er echter niet of nauwelijks in voor. Voor verdere lectuur uit het materiaal moest men naar de bibliotheek, in de hoop daar in wegkruimelende negentiende-eeuwse bandjes nog iets te vinden van Tollens, Klijn of Spandaw.
Die - wellicht weinig bevredigende - bibliotheekgang kan nu worden uitgesteld. In de Griffioenreeks heeft Ellen Krol een interessante collectie verzen uit de huiselijke sfeer uit het begin van de negentiende eeuw samengebracht, geordend volgens de menselijke levenstrap. Destijds populaire dichterlijke onderwerpen komen er in een eigen categorie tot hun recht: het kind in de wieg, huiselijk geluk, huiselijke rampen, het vaderland, het graf, om er enkele te noemen.
Het 13 pagina's tellende Nawoord is belangwekkend, doordat het de gedichten problematiseert en in kort bestek overtuigende antwoorden formuleert op vragen die de lezer onmiddellijk gaan kwellen. Hoe kon deze poëzie, die de communis opinio later zo oubollig is gaan vinden, ooit zo populair zijn? Hoe is het te verklaren dat er zo weinig teksten door vrouwen zijn geschreven? Wat heeft deze schrijfkunst te maken met de politieke omstandigheden rond 1800 en daarna? Het zou de spanning wegnemen als hier alle antwoorden al werden herhaald, maar de conclusie van de samenstelster dat we te maken hebben met een vernieuwingsbeweging, weg van het classicisme in de richting van een persoonlijke ervaring van het leven binnen nationale kaders, klinkt zeer aannemelijk. Daaruit vloeit de prominente rol van mannen voort. Vrouwen horen in letterkundige vernieuwingsoperaties zelden bij de voorlopers. De blik op de huiselijke kring is een mannelijke focalisatie die een mannelijke fantasie concretiseert; vrouwen fungeren daarin vooral als beschreven object, als inschikkelijke ingrediënten van een gemakkelijk leven.
Vanuit het hier verkende materiaal laten zich mooie vervolgonderzoeken bedenken, met name in de discipline van de gender- en mentaliteitsstudies. Er zijn bijvoorbeeld gegevens te vinden voor de exploratie van de begrippenreeks tekst/beeld-lichaam-natie: de natie als negentiende-eeuwse invented tradition werd in de beeldvorming dikwijls geprojecteerd op de individuele lichamen van haar leden, en in teksten en beelden uit de populaire cultuur ziet men met eigen ogen hoe dat gebeurde. Zie in deze bloemlezing bijvoorbeeld p. 130-134 waar Spandaw in een Welkomstgroet aan mijn jongste zoon de boreling associeert met het vaderland dat herleeft na de napoleontische tijd:
'k zie mijn vaderland herboren,
bloeiend in een frisse jeugd.
Tegelijkertijd wijzen veel intertekstuele motieven terug naar de literatuur van de Gouden Eeuw. Begrips- en mentaliteitshistorici met belangstelling voor continuïteit en diversiteit in het Nederlandse nationale discours, krijgen hier veel fascinerende stof aangereikt. Dat er strikt literair misschien niet zoveel te genieten valt (Krol spreekt onomwonden van literaire kitsch, p. 159), is daarbij vergeleken maar een gering bezwaar.
Arie Jan Gelderblom
| |
| |
| |
In een web van vriendschap: brieven van Nederlandse vrouwen uit de zeventiende eeuw / samenst.: Mieke B. Smits-Veldt en Martha S. Bakker. - Amsterdam: Querido, 1999. - 143 p.; 19 cm. - (Griffioen)
ISBN 90-214-0594-6 Prijs: ƒ 15, -
‘Ik kan niet meer’ verzuchtte Maria van Reigersberch op 29 juli 1645 aan het eind van een brief aan haar echtgenoot Hugo de Groot, die op dat moment in Zweden was. Ze had de hele week niets van hem gehoord, ze maakte zich zorgen over hun financiële situatie en ze leed aan geelzucht. Haar woorden hebben De Groot echter nooit bereikt; voordat de brief hem bereikte was hij al uit Zweden vertrokken. Hij overleed tijdens de terugtocht.
Dit is een van de teksten uit In een web van vriendschap. Brieven van Nederlandse vrouwen uit de zeventiende eeuw, een mooie bloemlezing samengesteld door Mieke Smits-Veldt en Martha Bakker. De tekstbezorgers hebben de brieven hertaald en voorzien van commentaar en een nawoord, waardoor ze voor de huidige lezer goed te begrijpen zijn. De uitgave bevat 41 brieven van elf vrouwen. De een richt zich als bezorgde moeder tot een onhandelbare zoon, een ander profileert zich als dichteres door haar lofverzen naar een bekend auteur te sturen, in de hoop dat ze een plaatsje in zijn bundel zouden krijgen. De meeste vrouwen wisselen informatie uit met vertrouwde familieden, vrienden en vriendinnen over persoonlijke aangelegenheden. Dat maakt hun brieven heel interessant: de lezers worden op de hoogte gebracht van allerlei huiselijke details, iets wat via de geleerde brieven van mannen veel minder gebeurt.
Hier en daar zien we de schrijfsters ook buiten hun directe kring van naaste bekenden treden. Een mooi voorbeeld daarvan is de manier waarop Geertruyd Gordon bij het verschijnen van haar eerste bundel Joannes Vollenhove benaderde. Ze stuurde deze befaamde Haagse dichter-predikant een exemplaar toe, terwijl ze elkaar niet persoonlijk kenden. Het is boeiend te zien hoe zelfbewust ze hem tegemoed trad, zonder aanspraak te maken op gezamenlijke kennissen.
In een web van vriendschap is een gevarieerd en boeiend boekje. Het is een genot om te lezen hoe vrouwen zich profileerden in hun uiteenlopende posities ten opzichte van hun adressaten en hoe ze contacten onderhielden in hun netwerk van vrienden en familie.
Annelies de Jeu
| |
Een bedachtzame beeldenstorm: beschouwingen over de letterkunde van de achttiende en negentiende eeuw / Willem van den Berg; onder redactie van Klaus Beekman, Marita Mathijsen en George Vis. - Amsterdam: Amsterdam University Press, 1999. - 351 p.: ill.; 24 cm
ISBN 90-5356-380-6 Prijs: ƒ 55, -
De as van de Romantiek: opstellen aangeboden aan prof. dr. W. van den Berg bij zijn afscheid als hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam / redactie: K.D. Beekman, M.T.C. Mathijsen-Verkooijen, G.F.H. Raat. - Amsterdam: Vossiuspers AUP, 1999. - 320 p.: ill.; 24 cm.
ISBN 90-5629-077-0 Prijs: ƒ 59,90
Over literatuur: rede uitgesproken ter gelegenheid van het afscheid als hoogleraar in de Moderne Nederlandse Letterkunde van de Faculteit der Geesteswetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam op 12 november 1999 door W. van den Berg. - Amsterdam: Vossiuspers AUP, [april] 2000. - 34 pp.: 21 cm.
ISBN 90 5629 119 × Prijs: ƒ 15, -
Het afscheid van Willem van den Berg op 12 november 1999 als hoogleraar aan de Afdeling Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam gaf aanleiding tot bundeling van veertien artikelen van hem door een redactie gevormd door zijn leerstoelgroep ‘overigens zonder hem het recht van inspraak te ontnemen’. De complete ‘Lijst van publicaties’ (p. 343-351) omvat ruim honderd publicaties, beginnend in 1965 met drie recensies in De nieuwe taalgids en voor- | |
| |
lopig eindigend in 1999 met ‘La période 1752-1880. Chapitre II - La littérature du XIX siècle’. In: Histoire de la littérature néerlandaise (Pays-Bas et Flandre), Paris 1999. Voor Een bedachtzame beeldenstorm zijn drie selectiecriteria gehanteerd: moeilijke bereikbaarheid, bruikbaarheid voor verder onderzoek en representativiteit voor Van den Bergs onderzoeksinteresses. Het laatstgenoemde criterium weerspiegelt zich in de vier groepen - tevens de hoofdstuk-indeling van het boek - waarin de artikelen zijn bijeegebracht: Concepten in de literatuurgeschiedschrijving (twee artikelen; p. 13-62); Genootschappelijkheid (vijf artikelen; p. 65-195); Genres (twee artikelen; p. 199-244); Literaire verhoudingen (vijf artikelen; p. 247-341).
Jubileum- of afscheidsbundels, Jaarboeken van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en Handelingen van het Nederlands Filologencongres bevinden zich doorgaans niet onder ieders handbereik. De keuze voor Van den Bergs uitvoerige artikel ‘De preromantiekconceptie in de Nederlands literatuurgeschiedenis’ uit een gelegenheidsbundel voor Jan Kamerbeek (1975) als opening van een eigen verzamelbundel zal hopelijk tot een bredere en blijvende aandacht hiervoor leiden. Het is een vroeg en verfrissend voorbeeld van discussie met en kritiek op Knuvelders geschiedschrijving en behelst een aantrekkelijk pleidooi voor het vervangen van het preromantiekconcept door ‘een genuanceerde [late] verlichtingsconstructie’. Het notenapparaat hierbij (6 pagina's; 86 noten) is verbluffend: het lezen hiervan leidt je nóg eens en anders door het probleemgebied en de stellingname van Van den Berg. In het daarop volgende artikel, ‘Kanttekeningen bij de letterkundige Romantiek’, tellen de bladzijden met noten zelfs evenveel bladzijden als die met tekst (11 pagina's). Maar noten, literatuuropgaven en bibliografische informatie maken wel tot in details duidelijk langs welke bronnen de onderzoekingen zijn verlopen en dit rechtvaardigt de uitgebreidheid ervan hier en elders ten volle. De literatuurhistorische neerlandistiek is verrijkt met een boeiende methodologische leidraad.
De titel van de afscheidsbundel voor Wim van den Berg, De as van de Romantiek, is niet het meest geslaagde onderdeel van dit boekwerk. Bedoeld is niet dat de lezers worden geconfronteerd met de rokende overblijfselen van een karakteristiek bouwwerk uit de periode 1830-1840. Terwijl zelfs de redactie in haar ‘Ten geleide’ (p. 9-11) moeite heeft de titel uit te leggen, heeft de anonieme auteur van de flaptekst dit niet: ‘De Romantiek is een spilperiode geweest in de West-Europese cultuur. Haar invloed strekt zich uit tot in onze tijd.’
De 26 hier verzamelde auteurs zijn docenten van de leerstoelgroepen Historische en Moderne Nederlandse letterkunde van de Universiteit van Amsterdam en/of promovendi van Wim van den Berg. Hun is met klem verzocht niet alleen over het thema ‘Romantiek’ te schrijven, maar ook de term ‘romantisch’ in slechts strikt historische betekenis te gebruiken: ‘een a-historische invulling was verboden’. Twee keer valt in het ‘Ten geleide’ de specificatie ‘a-historisch’ en erna nog diverse malen. Deze prescriptieve dichotomie is hier en daar te geforceerd toegepast. Een voor de hand liggende specificatie als ‘typologisch gebruik’ ontbreekt, terwijl hiermee toch een hanteerbaar alternatief begrip voor ‘a-historisch’ beschikbaar zou zijn. Zou een typologische betekenis van ‘romantiek’ niet bestaan, heb ik mij bij deze bundel afgevraagd - een vraag die niet opkomt bij het lezen en raadplegen van Ton Anbeek, Het donkere hart. Romantische obsessies in de moderne Nederlandstalige literatuur (Amsterdam University Press, 1996). De as van de Romantiek heeft geen indeling, thematisch noch chronologisch. De bijdragen zijn alfabetisch gerangschikt op de naam van de auteurs. Bij toeval levert dit een fraaie openingszin op: ‘Wat is er romantischer dan in de lucht vliegen?’ (M.L. Barend-Van Haeften en P.J. Verkruijsse, ‘Rampreizen en Romantiek’, p. 13-33). Toch zijn volgens de redactie in de indrukwekkende hoeveelheid bijdragen enkele duidelijke categorieën te onderscheiden: artikelen die ‘de temporele grenzen van het literair-historische concept “Romantiek” beproeven’; artikelen ‘[die zich concentreren] op het gebruik, eventueel misbruik, van de term “romantisch”; Deze artikelen liggen in het verlengde van het onderzoek dat Wim van den Berg in zijn proefschrift
presenteerde.’ En ten derde artikelen ‘die aanhaken bij een romantisch thema of genre.’
Als we deze categorisering vergelijken met de indeling in Een bedachtzame beeldenstorm dan dringt zich de gedachte op dat eenzelfde vierdeling bij De as van de romantiek voor de hand had gelegen.
Onder I. ‘Concepten in de literatuurgeschiedenis’ horen de bijdragen thuis van Herman Pleij, E.K. Grootes, G.J. van Bork en G.F.H. Raat.
| |
| |
Voor II. ‘Genootschappelijkheid’ komen deels of geheel in aanmerking de artikelen die betrekking hebben op een redevoering van Jacobus Scheltema in 1806 in Felix Meritis (Jeroen Jansen), onderwijs (Gerard de Vriend) of tijdschriften (Marita Mathijsen, Jan Oosterholt, Mieke B. Smits-Veldt).
Tot III. ‘Genres’ reken ik de bijdragen van M.L. Barend-Van Haeften en P.J. Verkruijsse (reisbeschrijvingen), Klaus Beekman (‘groteske’), Ralf Grüttemeier (‘hybride’), Paul Post (negentiende-eeuws toneel), Rob Resoort (‘romance’), Henny Ruitenbeek (negentiende-eeuwse toneelkritiek), Marijke Spies (negentiende-eeuwse jeugdliteratuur), Oscar Westers (Fries amateurtoneel in de negentiende eeuw).
Voor groep IV. ‘Literaire verhoudingen’ resteert een aanzienlijke groep, zeker als we deze categorie uitbreiden met het begrip ‘Persoonlijke verhouding tot de romantiek’: Micky Cornelissen (Willem Kloos), Lotte Jensen (H.A. Spandaw), Michiel van Kempen (romans van P.J. Andriessen, Eduard Gerdes, Johan Hendrik van Balen), Lisa Kuitert (Dante-vertaling van J.C. Hacke van Mijnden), Nico Laan (Hendrik de Vries), Bert Paasman (Elisabeth Maria Post), George Vis (Jan Kinker) en Marleen de Vries (Pieter Huisinga Bakker).
Als de hierboven tevoorschijn gekomen indeling per categorie nog eens onderworpen was geweest aan een chronologische ordening, zou op grond van thematiek, systematiek en chronologie een overtuigende literairhistorische constellatie hebben kunnen ontstaan.
Levendig en informatief maakt(e) Van den Berg in zijn afscheidsrede zijn toehoorders (lezers) wegwijs in de ontwikkeling van het begrip literatuur in de achttiende en vooral negentiende eeuw, en ook nog in de twintigste. Hij betreurt het ten zeerste dat Minister Hermans de opleidingen Nederlandse taal- en letterkunde aan het herdopen is in Nederlandse taal en cultuur. Deze rede van een specialist in de negentiende-eeuwse letterkunde is van actueel belang dan ook niet ontbloot. In de ogen van Van den Berg is Hermans bezig terug te vallen op een opvatting van literatuur van vóór 1750: literatuur ofwel letterkunde stond toen nog voor ‘de vrije kunsten’, ‘waartoe behalve de poëzie ook de geometrie en de aritmetica gerekend werden’. Een letterkundige was een universeel geleerde.
Heel anders dachten de Tachtigers erover. Zij wilden niets meer weten van het begrip ‘letterkunde’ en kozen voor ‘literatuur’. De gids is dan ook een letterkundig, De nieuwe gids een literair tijdschrift. Maar dit wil niet zeggen dat het begrip literatuur tóen pas in Nederland in omloop kwam. Wolff en Deken maakten er al gebruik van net als Beets, Potgieter en Busken Huet. Het begrip is ook te vinden in de eerste Van Dale (1872). Steeds gaat Van den Berg na of het begrip wordt gehanteerd in de traditionele, uitgebreide betekenis (letterkundig, geletterd, geleerd) of in de moderne, beperkte betekenis (literaire teksten zijn fictionele teksten). Het is een voortdurend verrassend spel dat hier wordt gespeeld: met onbekende termen als ‘romandichter’ of heel vroege vindplaatsen (correspondentie uit 1765 tussen Frans van Lelyveld en Rijklof Michaël van Goens). Soms lijkt het begrip ‘letterkunde’ aan de winnende hand (per slot van rekening nam Van den Berg in 1999 afscheid als hooggeleerde in de Moderne Nederlandse Letterkunde), soms het begrip ‘literatuur’ (Te Winkel, Kalff, Baur en Knuvelder betitelden hun geschiedenissen met ‘letterkunde’, Van Bork/Laan, Anbeek en Schenkeveld met ‘literatuur’). De schoolboeken zijn buiten deze beschouwing gebleven en zelfs buiten de zeventig noten. Dat is jammer, want ik had graag ook het commentaar gelezen op titels als Literaire kunst (Lodewick, 1955), Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tot de 20e eeuw (J.C. Brandt Corstius, 1959) of Randschrift. Kleine Nederlandse literatuurleergang (Drop, Van Gestel, Steenbeek).
Siem Bakker
| |
Dwaasheid, ijdelheid, verdoemenis!: een keuze uit het werk / Isaac da Costa; met inl. en aant. door G.J. Johannes. - Amsterdam: Amsterdam University Press, cop. 1996. - VI, 146 p.: ill.; 24 cm. - (Alfa)
ISBN 90-5356-231-1 Prijs: ƒ 29,50
In de reeks Alfa Literaire teksten uit de Nederlanden is tussen Bellamy's Gedichten en Kloos' Verzen plaats ingeruimd voor enige teksten van Isaäc da Costa: een onverwachte combinatie van poëzie en proza. Geopend wordt met een selectie uit de Poëzy van 1821-1822. Juist aan
| |
| |
deze vroege gedichten is zelden aandacht besteed, dus is deze afdeling zonder meer al een pluspunt. Voor het middendeel viel de keuze op een editie van de Bezwaren tegen den geest der eeuw (1823). De laatste uitgave van deze tekst, die van 1973 door J. Hovius bij de Willem de Zwijgerstichting, was meer iets voor verzamelaars dan voor literair-historici, zoals het signalement ervan door AH in Spektator van februari 1975 terecht stelde. En nu is daar eindelijk de editie-Johannes, zoals het hoort: met zaakcommentaar, woordverklaringen en aandacht voor bronnen en varianten - zoals ook bij de andere teksten. Afgesloten wordt met de tijdzang ‘1648 en 1848’ (1848), een prettige keuze na de uitgaven van ander langer dichtwerk in de jaren '70 door W.J.C. Buitendijk (‘Vijf en twintig jaren’, ‘Hagar’ en ‘De slag bij Nieuwpoort’) en in 1989 door K. van Walsum (‘De chaos en het licht’).
Wat de teksten in deze drie afdelingen samenbindt, is te lezen uit de gekozen titel, het fraaie citaat ‘Dwaasheid, ijdelheid, verdoemenis!’: een doorlopend verzet, eerst tegen de mentaliteit, later tegen de concrete gebeurtenissen van Da Costa's tijd. In de inleiding wordt gedegen Da Costa's schrijverschap verklaard onder de paragraaftitels ‘De jonge Da Costa’, ‘Da Costa en Bilderdijk’ (Bilderdijks invloed op Da Costa als ‘principieel bestrijder van de denkwereld en het streven van de Verlichting’), ‘Poëzie, gevoel en strijd’ (de ware dichter leeft en dicht geheel uit zijn gevoel; de dichter en de christen vallen samen), ‘Bezwaren’ (prozaïsche kwesties zullen in proza bestreden moeten worden) en ‘Aanpassing en kritiek’ (de latere profetische dichtwerken, getuigend van een geloof in de spoedige wederkomst van Christus; deze ‘tijdzangen’ vertonen niet meer de scherpe kantjes van weleer en oordelen genuanceerder over allerlei praktische kwesties).
Dit alles wordt uitgewerkt en aangevuld in de ‘Inleiding bij de teksten’, met paragraaftitels als ‘De “eeuw” van de Bezwaren’, ‘De samenhang der Verlichting’, ‘Da Costa's cultuurkritiek’ en ‘Da Costa als literator’, dit laatste met de nodige aandacht voor de retorische logica, de mondelinge voordracht, het manipuleren door middel van meeslepende vergelijkingen, de schijnbewegingen door bepaald woordgebruik en het effect van het bijbelse taalgebruik.
Deze waardevolle bloemlezing is verlucht met een portret, drie titelpagina's en een stukje handschrift.
Marinus van Hattum
| |
De literaire dood / red. Elrud Ibsch, Andrea Kunne, Cristina Pumplun. - Assen: Van Gorcum, 1998. - IX, 213 p.: ill.; 24 cm.
ISBN 90-232-3359-X Prijs: ƒ 69,50
‘De Dood is “in”’, constateert Leo H. Hoek aan het begin van zijn bijdrage aan deze verzamelbundel, ‘na lange tijd een taboe-onderwerp te zijn geweest vormt de Dood nu het meest fascinerende en intrigerende vraagstuk dat de postmoderne mens bezig houdt in kunst, muziek, literatuur en in het dagelijks leven’. Het is wellicht ook de overweging geweest bij de onderwerpskeuze van de drie samenstellers van deze bundel opstellen, opgedragen aan Ferdinand van Ingen ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.
Chronologisch geordend komt in negentien bijdragen de uiteenlopende manieren aan bod waarop de dood figureert of juist de hoofdrol speelt in (voornamelijk) West-Europese literaire teksten vanaf de klassieke oudheid tot heden. Geografisch én historisch buitenbeentje is het openingsartikel van Maarten Stol dat Soemerische dodenriten van rond 2000 v. Chr. behandelt. D.M. Schenkeveld bespreekt klassiek-Griekse epigrammen op jonggestorven kinderen. De reis door de tijd wordt voortgezet met Jan den Boefts beschouwing van het vroeg-christelijk martelaarschap. H.D. Meijering onderzocht met als uitgangspunt de sterfscène van Saul in het Oud-Jiddische Schmuelbuch de link met Duitse heldenepiek.
Meer bijdragen betreffen de Duitstalige letterkunde. Nienke Lammersen-Van Deursens schrijft over het redivivus-motief in de zestiende en zeventiende eeuw: een illustere persoonlijkheid keert terug uit de dood om het nageslacht te onderhouden over goed en kwaad van hun tijdperk. Cristina Pumplun bespreekt zeventiende-eeuwse rouwgedichten van de Neurenbergse dichter Sigmund von Birken. Thomas Mann komt aan bod in de bijdrage van
| |
| |
Walter Schönau (over de novelle Der kleine Herr Friedemann) en Guillaume van Gemert (over Der Zauberberg). Recent werk betreft Andrea Kunnes beschouwing over Auslöschung, Ein Zerfall (1986) van de veelbesproken Oostenrijkse auteur Thomas Bernard en Elrud Ibsch' beschouwing over ‘dood en schuld’ in Die letzte Welt en Morbus Kithara van diens 2in 1954 geboren landgenoot Christoph Ransmayr. Besproken buitenlandse auteurs zijn verder Victor Hugo en Stéphane Mallarmé (in Leo Hoeks bijdrage), Dostojewski, Gide, Camus en Coetzee (door Douwe Fokkema) en Elisabeth Eybers en Emily Dickinson (Hans Ester). A. Kibédi Varga schrijft over El Greco.
De Nederlandse letterkunde is vertegenwoordigd met beschouwingen van Tineke ter Meer over poëzie rond vluchtigheid en dood door de jonge Constantijn Huygens. Marijke Spies bekeek verschillende rouwgedichten ter gelegenheid van de heldendood van Michiel de Ruyter. Dick van Halsema analyseert de rol van de dode Jacques Perk in de poëzie van Albert Verwey en Willem Kloos. Dick Schram bespreekt de dood in Leon de Winters Hoffman's honger.
De dood blijkt zich met andere woorden uitstekend te lenen als onderwerp voor een zeer levendig boek.
Jos Joosten
|
|