Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 116
(2000)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 368]
| |
InterdisciplinairGa naar voetnoot*Vermaak van de elite in de vroegmoderne tijd / onder red. van Jan de Jongste, Juliette Roding en Boukje Thijs. - Hilversum: Verloren, 1999. - 313 p.: ill.; 24 cm ISBN 90-6550-072-3 Prijs: ƒ45, -Wie collega's vraagt naar hun favoriete vrijetijdsbesteding zal waarschijnlijk een antwoord uit een van de twee, of uit beide, van de volgende categorieën krijgen: intellectuele ontspanning (met een of meerdere kunstvormen als lectuur, toneel, ballet, dans, muziek en beeldende kunst) of beweging (met name sportbeoefening). Dat dergelijke ontspanning ook nuttig kan zijn voor de beroepsuitoefening als geesteswetenschapper, leraar of boekhandelaar, vindt men vandaag de dag mooi meegenomen, maar verplicht is het niet. Voor de elite uit de vroegmoderne tijd lag het antwoord op de vraag wat ingewikkelder, zo lijkt het tenminste op voorhand. Kon ontspanning wel als een ongecompliceerde bezigheid gelden in een tijd waarin vermaak en nut zo vaak hand in hand gingen dat ze haast een onverbrekelijke twee-eenheid vormden? De bundel Vermaak van de elite in de vroegmoderne tijd biedt genoeg voorbeelden van bezigheden van de West-Europese elite tussen ongeveer 1450 en 1800 - van vorst tot gegoede burger - om in elk geval de lezer tot speculaties over de verhouding van het plichtmatige tot het ontspannen leven te verleiden. De veertien samengebrachte artikelen zijn de vrucht van een studiedag in Leiden in 1999, georganiseerd door het werkverband LINT: Leids Instituut voor de Nieuwe Tijd. Afgaande op de omslagafbeelding van deze verder ook zeer rijk geïllustreerde bundel, lijkt inderdaad ontspanning in de vroegmoderne periode niet zonder ernst te kunnen. Op de Buitenpartij die een volgeling van Esaias van de Velde rond 1620 schilderde, wordt met afgemeten passen rondgewandeld in een fraai ontworpen tuin en met mate gegeten en gedronken van een gevulde dis, ook wordt er naar muziek geluisterd en in boeken gebladerd - alles onder ongetwijfeld beschaafde conversatie van keurig uitgedoste heren en dames op huwbare leeftijd. Geen onvertogen woord, geen orgie van drank en dans: het tafereel straalt besef van status bij de afgebeelde groep uit, precies zoals de bedoeling was. Een aantal bijdragen bevestigt dit beeld. Intellectueel vermaak betekende tegelijk een tentoonspreiding en verdieping van kennis, zoals blijkt uit de plafonds in kasteel Rosenborg te Kopenhagen, waar de afbeeldingen tezamen een vorstenspiegel vormen (J. Roding), en uit de rariteitenkabinetten en kunstkamers van de hertogen van Braunschweig-Wolfenbüttel, waar men op speelse wijze kon laten blijken ingewikkelde situaties te doorzien (R.-A. Schütte). Ook de optische spelletjes met perspectief in de zogenaamde ‘cantoren’ of kunstkasten dienden als verantwoorde geestelijke ontspanning, hoewel hier al meer vraagtekens kunnen rijzen bij de amoureuze afbeeldingen uit Ovidius' Metamorfosen en bij het feit dat deze spelletjes vooral solo gespeeld lijken te zijn (R. Fabri). Vermaak u met mate, is in een heel aantal situaties waarschijnlijk het devies geweest. Niet alle auteurs in de bundel spreken zich hier echter over uit. Met name de bijdragen over beweging en buitenleven (het tennisspel aan het Italiaanse hof (C. de Bondt), het hogeschoolrijden (M. Stompé), de jacht (J.A. Hendrikx), de buitenverblijven van Leidenaren (D.J. Noordam) en de tuin van kasteel Heemstede (O. Wttewaall)), laten verdieping van de door hen beschreven verschijnselen min of meer achterwege, hoewel ze veel interessant feitenmateriaal aandragen. In de meeste gevallen wordt wel duidelijk waarom en hoe een bepaald fenomeen zich ontwikkelde, maar de uitstraling van en opvattingen over het nieuwe sociale evenement blijven nogal eens impliciet. Zo is het bijvoorbeeld jammer dat O. Wttewaall een aantal literaire documenten benut om de tuin van kasteel Heemstede bij Houten nader te beschrijven (bijvoorbeeld gedichten van A. Reets en L. Rotgans), maar er nergens ideologiekritische opmerkingen aan toevoegt, waardoor het slechts zijn doel lijkt de tuin zelf zo precies mogelijk te | |
[pagina 369]
| |
reconstrueren. Hetzelfde geldt voor de beschrijvingen van tennis, jachtpartijen en hogeschoolrijden: dat het om staatsievertoon ging is duidelijk, maar hoe het groepsproces verliep krijgt niet veel aandacht. Toch valt de vraag naar de sociale complexiteit van het vroegmoderne vermaak eigenlijk niet goed te ontwijken, zoals uit een aantal bijdragen ook blijkt. E. Kolfin laat zien hoe de voorstellingen van de dansende elite op Noord-Nederlandse prenten en schilderijen uit de eerste helft van de zeventiende eeuw zich enerzijds ontwikkelden uit bijbelse genrestukken waarin de dans als waarschuwing gold, bijvoorbeeld bij het thema van de verloren zoon en de dwaze maagden. Anderzijds gaven deze afbeeldingen echter uiting aan een beheerste vorm van vermaak, die op een verbreding van de mogelijkheden in gereformeerde milieus duidde. Alleen in kringen van de Nadere Reformatie bleef men de dans afwijzen. Hoe meer de auteurs aandacht besteden aan de sociale implicaties van hun thema, hoe interessanter het wordt. De artikelen over Molières medische satires (P.J. Smith) en het theater aan de Engelse hoven in Den Haag (M. Keblusek) leveren enkele aanzetten, met name in de richting van het vorstelijke publiek dat graag ook zelf deelnam aan de opvoeringen en zo extra aangaf de leidinggevende status serieus te nemen. Maar het ging hier toch niet enkel om verantwoorde uitstraling, stellen Smith en Keblusek: de betrokkenen hadden er ook gewoon lol in mee te dansen of te spelen. Of dat laatste zelfs de overhand kon krijgen, vraagt B. Thijs zich af in haar bijdrage over een gedicht uit Den Nederduytschen Helicon. Deze in 1610 verschenen dichtbundel mengt zich in de discussie onder de Noord-Nederlandse rederijkers over de functie van poëzie: die kan behalve als overdrager van maatschappelijke normen ook louter als literaire ontspanning dienen. Thijs voert als bewijs een ingewikkeld gedicht uit de Helicon aan, waarin elementen uit de klassieke oudheid gebruikt worden om een anekdote uit de realiteit (een soldaat met een stem als een nachtegaal) te versieren. Dat deze versiering alleen begrepen kan worden als men eerst behoorlijk wat kennis van de oudheid heeft opgedaan en dat dus ook hier wellicht de verhouding van ernstige oefening tot spiritueel vermaak een rol speelt, bespreekt ze niet. Het punt is echter uitdagend genoeg en zal hopelijk in de over dit onderwerp te verwachten dissertatie van de auteur nader aan de orde komen. De sociale complexiteit van zowel het vermaak als de te onderzoeken groep krijgt het volle pond in de bijdrage van D. de Boer en K. Bostoen over de deelname aan de Leidse Gasthuisloterij in 1596. Voortbouwend op onderzoek naar deze loterij en de Leidse stedelijke elite trachten de auteurs te achterhalen in welke mate de bovenlaag van de stad meedeed aan het inkopen van loten en het daaraan verbonden schrijven van een ‘proos’ of ‘advys’: een bij de trekking voor te lezen tekst. De jonge Frederik Hendrik kocht 50 loten, maar leverde geen tekst: stond zijn status hem dat niet toe? Ook de academische kringen namen tamelijk gretig deel: tot nu toe zijn meer dan 100 studenten, de pedel en een aantal hooggeleerden geidentificeerd; meermaals leveren ze een Latijnse duisterheid af die ze blijkbaar passend vonden. Onder de vermogende families valt in het bijzonder de weduwe Duyst op. Ze liet 2048 maal als ‘advys’ noteren ‘dat het ryc der hemelen beter is dan den hoochsten prys’, waarmee haar overigens zeven prijzen ten deel vielen. Dat ook in militaire kringen culturele kennis niet uitgesloten was, bewijst de admiraal van de Hollandse vloot, Van Duvenvoorde, die de klassieke goden Jupiter, Pluto, Aeolus en Boreas 4690 keer liet opdraven. Anderen komen echter met een onthutsend gerijmel aan, zoals het vooraanstaande lid van de veertigraad (de vroedschap) Claas van Warmond: ‘Hij leeft,/ die 't al geeft’. Deze regeltjes behoren vast tot de cliché's van het loterijgenre. Elitair vermaak hangt dus in de vroegmoderne periode vaak samen met kennis en intellectuele opvoeding, zo lijkt de voorlopige conclusie. Of dat werkelijk zo is, is echter maar de vraag. C.W. Fock beschrijft in haar bijdrage over het huiselijk decor in de Republiek de dagindeling van een Leids vroedschapslid uit 1739, een schutterskapitein: hij drinkt 's morgens zijn thee in huiskleding (Japonse rok) en gaat dan wat zaken doen in het koffiehuis, om rond de klok van één met een goede fles wijn te tafelen. Daarna volgt een wandeling en wordt thuis thee gedronken, voordat men uitgaat om de avond te passeren, die besloten wordt met een souper. Daarna naar bed ‘daar wij malkanderen goed doen’. Of het nu komt doordat Fock zich vooral concentreert op het vermaak en slechts de suites, schuifdeuren en buffetten | |
[pagina 370]
| |
bespreekt die de stedelijke elite in haar huizen liet aanbrengen, opvallend is in elk geval dat zij met geen woord rept over een huiselijke bibliotheek, ook niet bij haar constatering dat de vervulling van zijn ambt de schutterskapitein slechts een fractie van de dag kostte. Lazen mensen als hij nauwelijks of was lezen in het midden van de achttiende eeuw nog steeds geen pure, echte ontspanning? Het recente leesonderzoek wijst in de laatste richting en vanuit die hoek wordt men nieuwsgierig naar de verdere activiteiten van deze Leidenaar. In de inleiding op de bundel karakteriseert redacteur en historicus J. de Jongste het onderzoek naar de vroegmoderne elite als ‘veelkantig’ en schetst hij de verbreding en methodische verfijning die het de laatste decennia heeft ondergaan. Daardoor wordt de sociale en culturele dimensie ervan steeds beter zichtbaar. De verzamelde artikelen doen, op verschillende niveaus, deze karakteriseringen recht en leveren vooralsnog een gevarieerd beeld van het vermaak van de vroegmoderne elite op. Het boek daagt uit tot een interdisciplinaire koppeling van vraagstellingen en gegevens; hopelijk zal het ruim benut worden. Lia van Gemert |
|