Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 116
(2000)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||
Wim van Anrooij en Els Ruijsendaal
| |||||||||||||||||||||||||
I. Wat unbidan we nu?1. Specialisering binnen de neerlandistiekEr is geen dier, dat zich vleien kan het onderwerp eener uitgebreider literatuur te zijn, of [...] waarop meer door geleerden wordt jacht gemaakt dan de looze Reinaard. [...]. En hoogst aangenaam is het voor ons gevoel, dat die onsterfelijkheid voor een groot deel een gevolg is van de voortreffelijkheid der bewerking van onzen ‘Willem die den Madoc maakte’ (1-1881: 1). Het is veelzeggend dat het eerste nummer van het nieuwe Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde in 1881 opende met ‘Reinaerdiana’ van J. Verdam en vergezeld ging van een esthetisch waardeoordeel. Een ‘Ten geleide’ van de redactie werd niet nodig geacht: de artikelen beslaan het terrein dat in de naam van het tijdschrift is aangeduid, zij het dat men eraan kan toevoegen dat het impliciet om wetenschappelijke artikelen gaat. Intussen is de aandacht voor de slimme vos nog allerminst verslapt, wel integendeel kan men zeggen, met een eigen tijdschrift (Tiecelijn), een weblocatie en een in 1999 verschenen bundel herdrukken van opmerkelijke studies (opgedragen aan F. Lulofs).Ga naar eind1 Bovendien heeft P. Wackers een editie van Reynaerts historie op stapel staan en verschijnt binnenkort Reinaerts streken van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||
R. van Daele en J.D. Janssens, waarin de eeuwenoude Reynaerttraditie (in woord en beeld) in kaart wordt gebracht. Afgezien van de canonieke status van de Reynaert - of van het werk van dichters als Hooft, Vondel en Cats - lijkt verder zo ongeveer alles aan verandering onderhevig in de neerlandistiek. Wie de ontwikkelingen van de laatste tweehonderd jaar in ogenschouw neemt, ziet een springlevend vak met een interne dynamiek, die met name de laatste decennia een dusdanig middelpuntvliedende kracht is gaan vertonen, dat de eenheid van dat vak - en daarmee zijn identiteit en bestaansgrond - volgens menigeen zwaar onder druk is komen te staan. W.P. Gerritsen sprak in 1995 van ‘de explosie van de neerlandistiek’, Ton Anbeek formuleerde het in 1997 nog iets dreigender door te spreken van ‘de neerlandistiek als fragmentatiebom’, een bom die volgens hem al was ontploft, en die de scherven taalkunde, letterkunde en taalbeheersing had opgeleverd.Ga naar eind2 De brokstukken die in de rondte vlogen, waren zelfs kleiner dan dat, want de oudere en moderne letterkunde, die vroeger ‘buren’ waren, ‘werden twee overzijden die elkaar steeds meer lijken te vermijden’, aldus Anbeek.Ga naar eind3 Van de taalkunde kan trouwens hetzelfde worden gezegd. De interne segmentering binnen de neerlandistiek gaat in het geval van de letterkunde (eerst de oudere letterkunde, daarna ook de moderne) sinds ongeveer twintig jaar bovendien gepaard met een toenemende oriëntatie op andere disciplines, waarbij vooral de geschiedwetenschap, maar ook tal van andere wetenschapsgebieden als gesprekspartner worden gezien. Literatuurwetenschap schuift daarmee op in de richting van cultuurgeschiedenis, literaire teksten worden beschouwd als een belangrijke bron bij het schrijven van mentaliteitsgeschiedenis. E.K. Grootes spreekt in dit verband van een ‘uitdijend heelal’ en wijst literatuurhistorici erop dat het eigenlijk hoog tijd wordt ‘om de grenzen en de doelstellingen van hun vak nog eens goed door te spreken’.Ga naar eind4 Dat neemt niet weg dat de cultuurhistorische inbedding zich als een van de centrale uitgangspunten aftekent voor de Nieuwe Grote Literatuurgeschiedenis die thans in voorbereiding is.Ga naar eind5 In feite is in de neerlandistiek van voor de Tweede Wereldoorlog al discontinuïteit aanwijsbaar, een discontinuïteit die na de oorlog zou leiden tot specialisaties als algemene taal- en literatuurwetenschap en tot de oprichting van aparte instituten gericht op theorievorming, veldonderzoek en editiepraktijk (het latere Meertens Instituut en het Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis).Ga naar eind6 In een verdedigingsrede, De eenheid van de neerlandistiek (1997), wijst M.C. van den Toorn op het verschijnsel dat het onderzoeksbeleid van de overheid sinds het begin van de jaren tachtig het individualisme aan banden legde en onderzoekers meer dan tevoren dwong tot programmatische samenwerking binnen de inmiddels gegroeide subdisciplines.Ga naar eind7 Neerlandici (waaronder tal van aio's en oio's) participeren inmiddels in diverse (interdisciplinair georganiseerde) landelijke onderzoekscholen, maar van een onderzoekschool Nederlandse taal- en letterkunde is het niet gekomen.Ga naar eind8 In het rapport Wat unbidan we nu? Naar een raad voor de neerlandistiek (1998) wordt specialisering - als teken van volwassenheid van een vakgebied - weliswaar positief gewaardeerd,Ga naar eind9 feit blijft dat het rapport de breed gevoelde zorg formuleert over het voortbestaan van de neerlandistiek als zelfstandige discipline, in een historische context, kort voor het einde van de twintigste eeuw, waarin het aantal studenten Nederlands drastisch terugloopt en de band van het vak met de maatschappij en het onderwijsveld te wensen overlaat. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||
2. Beweging aan het tijdschriftenfrontDe tendens om de neerlandistiek in diverse subdisciplines op te splitsen is goed te volgen aan de hand van verschuivingen die zich recentelijk hebben voorgedaan binnen het landschap van de neerlandistische tijdschriften. De veranderingen voltrokken zich overigens alleen in Nederland, onze zuiderburen hadden kennelijk minder reden of behoefte tot verandering op dit punt. De taalbeheersing creëerde als nieuwe subdiscipline een eigen Tijdschrift voor taalbeheersing (1979-heden).Ga naar eind10 Respectabele en soms al lang bestaande tijdschriften als De nieuwe taalgids (1907-1995), Forum der letteren (1960-1995) en Spektator (1971-1995) hielden daarentegen op te bestaan.Ga naar eind11 In alledrie de gevallen ging het om periodieken die zowel aandacht besteedden aan taal-als letterkunde. Voor De nieuwe taalgids en Spektator kwamen twee disciplinair georiënteerde tijdschriften in de plaats, Nederlandse taalkunde en Nederlandse letterkunde (beide 1996-heden), Forum der letteren werd in zekere zin opgevolgd door het Tijdschrift voor literatuurwetenschap (1996-1998), waarvan slechts drie jaargangen verschenen. Queeste, met Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden als ondertitel, ging kort voordien, in 1994, van start. Als een van de resultanten van het nieuwe elan dat sinds het aantreden van de hoogleraren H. Pleij (Amsterdam, Universiteit van Amsterdam) en F.P. van Oostrom (Leiden) in het begin van de jaren tachtig voelbaar werd binnen de medioneerlandistiek (de term is van W.P. Gerritsen), kreeg nu ook de Middelnederlandse letterkunde, na die van de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw, een eigen periodiek.Ga naar eind12 Noordzee, taal & letteren, opgezet vanuit een breed-neerlandistische visie, bedoeld om - tegen de stroom in - de eenheid binnen de neerlandistiek te onderstrepen, bracht het niet verder dan een ‘nulde’ nummer (1998). Ook Dokumentaal, met Informatie- en communicatiebulletin voor neerlandici als ondertitel, hield na vijfentwintig jaargangen (1972-1996) op te bestaan, niet uit gebrek aan abonnees, maar vanwege het feit dat de redactie tot het inzicht was gekomen dat de toekomst van snelle communicatie en informatie bij de digitale media lag.Ga naar eind13 In 1992 was op initiatief van B.J.P. Salemans Neder-L van start gegaan.Ga naar eind14 Dokumentaalauteurs werden in het laatste nummer opgeroepen hun nieuws voortaan aan Neder-L aan te bieden.Ga naar eind15 Wat in druk niet meer lukt of niet van de grond komt, lukt via de computer wel. Kort na het verschijnen van dit nummer van TNTL (op 1 januari 2001 om precies te zijn) gaat een nieuw elektronisch tijdschrift van start, neerlandistiek.nl, waarin wetenschappelijke artikelen zullen verschijnen op het gebied van de neerlandistiek in de breedste zin van het woord.Ga naar eind16 | |||||||||||||||||||||||||
3. TNTL tussen verleden en toekomstNa het wegvallen van De nieuwe taalgids, Forum der letteren en Spektator is het Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde, ‘uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden’, een van de weinige gedrukte periodieken waarin de aloude band tussen taal- en letterkunde in ere wordt gehouden.Ga naar eind17 Is hier sprake van een traagheidseffect-zonder-meer en wordt TNTL binnenkort alsnog door de (financiële) feiten ingehaald, of biedt het vasthouden aan de traditie in een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||
veranderde omgeving juist een uitgelezen kans voor een waardevol profiel met het oog op de toekomst? De veranderingen in de jaren negentig hebben TNTL niet onberoerd gelaten. Vanaf 1 januari 1994 trad de Commissie voor Taal- en Letterkunde terug als redactie en benoemde namens de Maatschappij een (bijna) geheel nieuwe, verjongde en in aantal gehalveerde redactie, bestaande uit A.A.M. Besamusca, A.Th. Bouwman, E.M.P. van Gemert, J. Noordegraaf en O. Praamstra (110-1994: 1); G.R.W. Dibbets, redacteur sinds 1987, stond als voorzitter borg voor de continuïteit.Ga naar eind18 Zelf trad de Commissie vanaf die tijd nog slechts op als redactieraad. De wisseling van de wacht, de meest ingrijpende in de geschiedenis van TNTL, ging gepaard met een wisseling van uitgever. De eerbiedwaardige N.V.E.J. Brill koos nadrukkelijk voor een tijdschriftenfonds met een louter internationaal karakter en droeg na 109 delen de fakkel over aan de eveneens Leidse Stichting Dimensie (109-1993: 289). Een nieuwe, strakke opmaak zorgde ervoor dat de abonnees zich konden verheugen op zo'n twintig procent meer tekst. NWO ging TNTL vanaf 1994 opnieuw financieel steunen (het eerste subsidiejaar was 1956), het aantal betalende abonnees bleef stabiel en bedraagt anno 2000 ongeveer 320.Ga naar eind19 De grootste wijziging op inhoudelijk vlak heeft zich voltrokken in het thans verschijnende deel: de twintigste-eeuwse letterkunde wordt voortaan tot de historische letterkunde gerekend (116-2000: 1). De literatuur-historische opdracht die schrijvers dezes ontvingen van de Maatschappij, biedt een goede gelegenheid om de geschiedenis van het vak en de positie van TNTL daarbinnen te beschrijven en daarbij met name aandacht te schenken aan de veranderende verhouding tussen taal- en letterkunde. In 1881 - het jaar waarin het tijdschrift onder redactie van P.J. Cosijn, W.J.A. Jonckbloet, H. Kern, J. Verdam en M. de Vries voor het eerst verscheen - ging het om een onverbrekelijke twee-eenheid; anno 2000 zijn we getuige van het bestaan van twee specialismen, met elk hun eigen vakbeoefenaren en tijdschriften. De twee-eenheid uit de tijd van De Vries zullen we in dit artikel overigens aanduiden met de term ‘filologie’. We realiseren ons dat we het daarbij dan over een bepaald soort filologie hebben, die op zijn beurt deel uitmaakt van de filologie in meer algemene zin, door W.P. Gerritsen nog onlangs gekarakteriseerd als ‘de eerbiedwaardige, in het Humanisme gegrondveste wetenschap die zich richt op de vaststelling, de bestudering en het toegankelijk maken van het geschreven erfgoed van onze beschaving’.Ga naar eind20 Toen De Vries en zijn leerlingen TNTL niet langer domineerden, schoof het tijdschrift inhoudelijk langzaam op in de richting van filologie in de meer brede zin van het woord (waarbij taal- en letterkunde natuurlijk kenmerkend bleven). Dat het hierbij inderdaad om een langdurig proces ging, valt af te lezen uit de titel die G.I. Lieftinck meegaf aan zijn besprekingsartikel naar aanleiding van de dissertatie van Gerritsen: ‘Pleidooi voor de philologie in de oude en eerbiedwaardige ruime betekenis van het woord’ (81-1965: 58-84). Als 115 delen TNTL iets duidelijk maken, is het wel dat de vooruitgangshypothese niet te absoluut mag worden opgevat: er zit een zekere recursiviteit in de ontwikkeling van de wetenschap, waarvoor men oog moet hebben, wil men ontwikkeling blijven onderscheiden van beweging, en vooruitgang van vooruitgangsdenken. Geschiedenis mag niet in een te absoluut vooruitgangskader geplaatst worden, maar zou zoveel mogelijk haar eigen verhaal moeten vertellen. Wie wil terugblikken in het verleden komt altijd uit op een zekere continuïteit, die uit een complexer geheel naar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||
voren wordt gehaald. Het liefst ziet men gemiddeld bevestigd dat het heden het hoogste niveau vormt en de tijd daarvóór de aanloop is tot dit hoogtepunt. Pas in deze eeuw (bedoeld is hier de twintigste) wordt de taalwetenschap op een wetenschappelijke manier beoefend, weet Bloomfield ons in 1933 trots te melden.Ga naar eind21 Eeuwen taalkundegeschiedenis leren echter wel eens anders en we zullen, als van 115 delen TNTL feiten en meningen zijn neergelegd, kijken wat het tijdschrift en zijn redacteuren, werkend met het nieuwe van hun tijd, ons ook in dat opzicht kunnen vertellen. Welke weg heeft TNTL sinds 1881 afgelegd en waar staat het thans? Om antwoord te kunnen geven op deze vragen wijden we eerst een hoofdstuk aan het wetenschappelijk klimaat in de negentiende eeuw, tegen de achtergrond waarvan oprichting en start van het tijdschrift beter kunnen worden begrepen (hoofdstuk II). In de daaropvolgende hoofdstukken is gekozen voor een chronologische indeling in vier periodes (1881-1920, 1921-1940, 1941-1970 en 1971-1999, respectievelijk de hoofdstukken III t/m VI). Vanuit de veranderingen op het vakgebied en de neerslag daarvan in TNTL is dit de helderste indeling gebleken. We kiezen daarbij voor globale aanduidingen in ronde jaartallen, waarmee we geen exact markeerpunt beogen, noch een taal- of letterkundige periode willen suggereren. | |||||||||||||||||||||||||
II. De negentiende eeuw: een historische eeuw1. TaalkundeDe eeuw waarin TNTL voor het eerst verscheen, zal internationaal gezien, ondanks de verzelfstandiging van de algemene taalwetenschap en de nieuwe wegen die daarmee werden ingeslagen, vooral de eeuw van de historisch-vergelijkende taalkunde blijven, de eeuw van de klankwetten en van de filologische benadering van de taal, die taal- en letterkunde nog zo verbond. Het onderzoek naar de oorsprong van de taal - een continuüm vanaf de klassieke oudheid, dat zich in de renaissance voortzette in de bestudering van de talen in hun historische samenhang - groeide geleidelijk in de richting van de wens talen te bestuderen vanuit de ontwikkeling van het denken. G.W. Leibnitz (1646-1716) beschouwde talen als weerspiegeling van de menselijke geest en was de overtuiging toegedaan dat de analyse van de woordbetekenis meer inzicht kon geven in de werking van de geest. Ontwikkeling van de volkstaal impliceerde in die gedachtegang ook vooruitgang van het denken. Die ontwikkeling van de volkstaal kwam er in ieder geval en de bestudering van deze en andere taalperiodes vormde in de negentiende eeuw de gezichtsbepalende tak van de taalkunde, die de fasering van Leibnitz in haar wetenschappelijk onderzoek bleef behouden: bestudering van alle moderne talen voor zover mogelijk, deze talen bestuderen in hun overeenkomsten en verschillen, en zo komen tot een stamboom van talen. Voor een preciezer beeld van het begin van deze zo historisch, zo Indo-europees en vergelijkend dan wel typologisch ingerichte taalkunde-eeuw dient natuurlijk de naam van Wilhelm von Humboldt (1767-1835) in herinnering te worden gebracht, die aan de uit de comparistiek voortgekomen taaltypologie het bevrijdende inzicht meegaf dat taal in eerste instantie toch gesproken taal is en dat een taal adequaat is als zij de taal- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||
gemeenschap voldoende te bieden heeft. Als de algemeen gekende grondleggers van de vergelijkende en historische taalwetenschap gelden Franz Bopp, Rasmus Rask en Jacob Grimm, maar zij konden in feite rustig het werk van hun voorgangers (onder wie ook Ten Kate!) voortzetten, of zich ertegen afzetten. Het Sanskriet was voor Franz Bopp (1791-1867) een hoeksteen van zijn brede taalvergelijkend onderzoek, dat de grammatica als uitgangspunt had.Ga naar eind22 En via Jacob Grimm (1785-1863), de bekendste naam wellicht voor de buitenwereld, werden de klankverschuivingen en andere fonologische uitgangspunten van Rasmus Rask (1787-1832) gemeengoed in de taalkunde. Halverwege de negentiende eeuw stond men min of meer voor de taak het Indogermaans, thans Indo-europees genoemd, in kaart te brengen aan de hand van de onderzoeksfeiten. Rond 1870 komt een benaderingswijze op die zich spiegelt aan de natuurwetenschappen en naar wetmatigheden zoekt. Het daarbij aansluitende begrip taalwet kwam vooral in de klankleer tot zijn recht: de Junggrammatiker kritiseerden de te lettergerichte benadering van de fonetiek en namen de directe observatie van het heden als uitgangspunt voor het verleden. In de laatste decennia van de negentiende eeuw zien we daarmee een verschuiving in het taalkundige denken van organistisch naar mechanistisch, om het maar eens in twee veel gebruikte termen te zeggen.Ga naar eind23 Als belangrijkste verandering na 1900 mag voorts nog aangemerkt worden de toenemende aandacht voor verbinding van alle gevonden data. Met eenvoudige stamboombenaderingen kwam men er niet in het ingewikkelde proces van uiteengroeien en naar elkaar toe groeien van talen. De taalvergelijking breidt zich meer en meer uit over alle talen en nog steeds is de bestudering ervan overwegend in Duitse handen. Want gedurende de hele negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw levert het Duitse taalgebied de belangrijkste stromingen en werken op taalkundig terrein op. Raakten de methoden natuurwetenschappelijk en psychologisch georiënteerd, het object van onderzoek bleef toch voornamelijk dat van de oorsprong en vergelijking der talen. Brugmanns Grundriss der vergleichenden Grammatik der indogermanischen Sprachen, met een syntaxis van Delbrück, brengt ons over de grens van de eeuw, waarbij Hermann Paul (1846-1921) in dezelfde tijd nog eens op een rijtje zet wat deze periode gebracht heeft: Prinzipien der Sprachgeschichte (vanaf 1880). Hij en Steinthal zijn veel nagevolgde taalbeschouwers gebleken. Het is geen wonder dat we deze ontwikkeling breed aantreffen in de Nederlandse taalkunde van die tijd. In de negentiende eeuw zette zich echter ook een andere ontwikkeling voort, die in Nederland tot grote bloei zou komen, die der algemene grammatica. De wortels van de algemene grammatica reiken via de dertiende- en veertiende-eeuwse modisten tot Aristoteles, maar de vorm was die der Grammaire générale et raisonnée, die in 1660 in Port-Royal verscheen. Niet het taalgebruik staat daarin centraal, maar de rationele beschrijving ervan. Het verband tussen het logisch oordeel en de zin wordt helder gesteld door ‘l'art de penser’ (de logica) te stellen tegenover ‘l'art de parler’ (grammatica), vanzelfsprekend al een zeer oud onderscheid met een lange ontwikkelingsgang.Ga naar eind24 In de zienswijze van subject en attribuut als objecten van denken, en de verbinding daarvan als wijze van denken,Ga naar eind25 ligt de kern van de benaderingswijze van ‘Port-Royal’. In het negentiende-eeuwse Duitsland was K.F. Becker (1775-1849) een van de bekende vertegenwoordigers van de algemene grammatica. Zowel in Duitsland als | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||
in Nederland kwam een verbinding van logische zinsanalyse met de verdere woordgrammaticale zaken tot stand.Ga naar eind26 In deze tijd zette zich natuurlijk ook de klassieke grammatica voort in de traditionele vorm zoals we die nog steeds kennen. Aangezien hiermee oorspronkelijk de volkstaal beschreven werd en het onderwijs daarop steunde, kreeg deze grammatica een sterk voorschrijvend karakter. De negentiende-eeuwse taalkundigen leunden op de internationale, vooral Duitse, taalkunde, maar werkten met de klassieke grammatica aan reglementering van de taal. De hoogleraar Mathijs Siegenbeek, de tweede hoogleraar Nederlands na Wassenbergh,Ga naar eind27 bezorgde de Republiek in 1804 een spelling met bijbehorend gezag en Weiland grondvestte in soortgelijke zin een prescriptieve spraakkunst voor woordvorming en samenvoeging, geheel in de klassieke lijn. | |||||||||||||||||||||||||
2. LetterkundeAnders dan bij de taalkunde was bij de studie van de Nederlandse letterkunde veel minder sprake van een eeuwenoude traditie. De luister van de zeventiende-eeuwse cultuur en mentaliteit, en de behoefte zich daarop te oriënteren in een periode van nationale neergang, zorgde ervoor dat zich kort na 1800 een canon van renaissancedichters uitkristalliseerde.Ga naar eind28 Voor Siegenbeek waren dat Hooft, Vondel, Cats, Camphuysen en Huygens. Deze Hollandocentrische canon, samenkomend in het gecultiveerde concept van de Muiderkring, domineerde de gehele negentiende eeuw, waarin Neerlands Gouden Eeuw een cultureel ijkpunt vormde, en liet ook zijn sporen na in de twintigste eeuw.Ga naar eind29 Door genoemde dichters te lezen werd het vaderlands gevoel versterkt. De taal en de retoricale stijl (die op de klassieken was gericht) maakten bovendien dat de renaissanceliteratuur geschikte oefenstof bood voor de praktische welsprekendheid, aldus Siegenbeek in zijn Redevoering over het openbaar onderwijs in de Nederduitsche welsprekendheid (1797).Ga naar eind30 Van de Middeleeuwen moest Siegenbeek niets hebben.Ga naar eind31 Van een middeleeuwse canon was bovendien geen sprake, gewoon omdat nog nauwelijks iemand aandacht had besteed aan de literaire voortbrengselen uit dit tijdvak. Antiquarische belangstelling, met bijzondere aandacht voor de Middelnederlandse taal, was er wel geweest in de voorgaande eeuwen, in de achttiende eeuw bij geleerden als Isaäc le Long en Balthazar Huydecoper, maar op een enkele uitzondering na werden de teksten niet uitgegeven.Ga naar eind32 In die zin zou men de Rijmkroniek van Melis Stoke, die rond 1800 al drie edities achter de rug had (de edities-Dousa, Van Alkemade en Huydecoper), een eenzame klassieker kunnen noemen.Ga naar eind33 Het hier gesignaleerde chronologische faseverschil tussen de bekendheid van en waardering voor de letterkunde van Middeleeuwen en Nieuwe Tijd is in de negentiende eeuw duidelijk af te lezen aan leerboeken en schoolbloemlezingen voor het voortgezet onderwijs, waarin de Middelnederlandse letterkunde zich slechts met de grootst mogelijke moeite een plaats wist te verwerven.Ga naar eind34 Tegen deze achtergrond is het eigenlijk verbazend knap wat de historicus Henric van Wijn (medeoprichter van de Maatschappij en stichter van het Rijksarchief) in 1800 deed: hij bracht een voor die tijd aanzienlijke hoeveelheid kennis bijeen omtrent de Middelnederlandse letterkunde in zijn Historische en letterkundige avond- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||
stonden.Ga naar eind35 Van Wijn formuleert het zo eenvoudig in zijn voorwoord tot de ‘Letterminnende landgenooten!’ (p. iii): hij legt zijn bevindingen voor aan de lezer ‘om dat wy, tot nog toe, opzigtelyk onze Nederduitsche dichtkunde, geene aanééngeschaakelde historie bezitten’ (p. v-vi). De vorm van het tweegesprek die hij koos, doet weliswaar gedateerd aan, maar de auteur bracht op deze wijze wel een aantal literair-historische vraagstellingen onder woorden en behandelde het Middelnederlandse materiaal vanuit een op dit terrein zeldzame eruditie en in een opvallend internationaal perspectief. Dit alles deed hij bovendien vanuit het niets, althans wat de studie van de Middelnederlandse letterkunde betreft. Natuurlijk besteedde hij ook ruime aandacht aan de Oudgermaanse letterkunde, waarmee de Middelnederlandse letterkunde historisch gezien immers nauwe banden onderhield en waarvan het her en der de sporen vertoonde. Deze manier van kijken (de combinatie van het Germaanse en het Nederlandse), waaraan taalkundigen al eeuwen gewend waren, was toentertijd vrij nieuw binnen het domein van de geschiedwetenschap en had te maken met het feit dat de Batavenmythe (het oorsprongsverhaal van het Nederlandse volk), ontstaan in de vroege zestiende eeuw, met het verlopen van de Bataafse Revolutie (1795) had afgedaan en werd ingewisseld voor een bredere belangstelling voor het Germaanse verleden in het algemeen.Ga naar eind36 De al veel oudere taalkundige oriëntatie in deze richting raakte opgenomen in een bredere wetenschappelijke stroom die in de decennia rond 1800, mede aan de hand van archeologische vondsten en geologische observaties, tot een ingrijpende verandering van het historisch bewustzijn leidde. Net als zijn voorgangers had Van Wijn bijzondere belangstelling voor de middeleeuwse taal, maar zijn interesse ging toch vooral uit naar de voorgeschiedenis, zoniet de wortels van het Nederlandse volk. Van Wijn moet zijn kennis van de Middelnederlandse dichtkunst bijna geheel uit de handschriften hebben opgedaan, edities waren nog niet voorhanden - op enkele uitzonderingen (de kronieken) na. Het verzamelen, uitgeven en ordenen van teksten kreeg in de eerste decennia van de negentiende eeuw echter langzamerhand zijn beslag. Van Wijn zelf liep rond met diverse editieplannen, maar tot daadwerkelijke uitgaven van zijn hand is het niet gekomen.Ga naar eind37 Willem Bilderdijk (die in contact stond met Jacob Grimm) heeft op bescheiden schaal al wat Middelnederlandse teksten geëditeerd, maar het waren vóór 1840 met name de Duitsers Hoffmann von Fallersleben, Franz Joseph Mone en Eduard Kausler, de leden van de Vlaamse Beweging (met Jan Frans Willems als de grote voortrekker) en - zij het in mindere mate - de initiatieven van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde die dit proces op gang brachten of trachtten te bevorderen. Dit gebeurde allemaal in een tijd waarin de waarde van middeleeuwse manuscripten nog niet voor iedereen duidelijk was: handschriften werden op de meest onverwachte plaatsen aangetroffen en bleven, als ze in de handel kwamen, vaak nog in privébezit. Een beproefde standaard voor filologisch editiewerk ontbrak, zodat de kwaliteit van het gebodene nogal te wensen overliet. In de periode dat de Middelnederlandse letterkunde min of meer werd ontdekt, was het werk van de bekendste renaissancedichters daarentegen gewoon verkrijgbaar via de boekhandel. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||
3. Jonckbloet, De Vries en hun grote projectenIn het begin van de jaren veertig toonden Willem Jozef Andreas Jonckbloet (1817-1885) en Matthias de Vries (1820-1892), als vertegenwoordigers van de zogenoemde Nieuwe School, een krachtig elan, waarbij zij zich afzetten tegen welhaast alle inspanningen die tot dat moment waren geleverd.Ga naar eind38 Hoewel de tegenstelling tussen de Oude en de Nieuwe School, ook in later tijd, wel eens wat al te scherp wordt geformuleerd, kan men toch moeilijk voorbijzien aan het feit dat de jongere generatie een hogere standaard wilde zetten, ook op het vlak van de filologische tekstbehandeling. Jonckbloet, actief als editeur vanaf 1841 (Beatrijs) en beroemd onder meer vanwege zijn integrale uitgave van de Lancelotcompilatie, deed al in de jaren 1851-1855 - als midden dertiger! - zijn driedelige Geschiedenis der Middennederlandsche dichtkunst verschijnen, waarin hij zijn esthetische oordelen niet onder stoelen of banken stak.Ga naar eind39 Hij werd in 1847 hoogleraar te Deventer, in 1854 te Groningen en was van 1877-1883 als zodanig verbonden aan de Leidse Universiteit.Ga naar eind40 Van 1881 tot 1883 komen we hem tegen als redacteur van TNTL. Ook Matthias de Vries, een generatie- en studiegenoot, was aan TNTL verbonden, vanaf het begin tot vlak voor zijn dood in 1892. Met de benoeming van De Vries te Leiden in 1853 (na een aanvankelijke benoeming in 1848 in Groningen), kreeg het Nederlands een leerstoel voor wetenschappelijke taalstudie.Ga naar eind41 Als klassiek filoloog was De Vries gericht op de schrijftaal als norm, maar als wetenschapper pur sang was hij goed op de hoogte van wat er verder speelde. Naast de historische benadering à la Grimm had hij een open oog voor de levende taal als uitgangspunt van taalstudie. Hij leidde de voorbereidende commissie van het Woordenboek der Nederlandsche taal met zijn Plan van een Nederlandsch woordenboek naar Brussel, waar het Derde Taal- en Letterkundig Congres zijn zegen erover uitsprak (1851). Wat De Vries betrof zou het WNT ‘Nederlandsch Taalmuseum’ geheten hebben en zou ‘de levende taal in haren beschaafden toestand’Ga naar eind42 - eigenlijk de gehele woordenschat van zeven eeuwen her, afkomstig uit alle hoeken en gaten van het Nederlandse taalgebied - moeten kunnen dienen om de bestaande taal in de rijkste vorm en met complete achtergrond op te slaan.Ga naar eind43 Bedoeld als ‘hedendaags’ woordenboek kreeg het WNT aanvankelijk als ondergrens 1637, het jaar dat de Statenbijbel uitkwam. Later wilde men de grote klassieke schrijvers meenemen en kwam op 1580.Ga naar eind44 Nadien werd aansluiting gezocht bij het Middelnederlandsch woordenboek en schoof de datum nog verder naar voren, naar ca. 1500. Het nieuwe woordenboek zou in een wetenschappelijk verantwoorde spelling uitgebracht moeten worden. Tezamen met zijn medewerker L.A. te Winkel (1809-1868), die al eerder een verhandeling over de spelling had geschreven,Ga naar eind45 bracht De Vries in 1863 Ontwerp der spelling uit (in latere drukken De grondbeginselen der Nederlandsche spelling genoemd), een bewerking en aanpassing van Siegenbeek. Toen dan in september 1864 de eerste aflevering van het WNT verscheen - met een vasthouden aan de beschaafde en literaire schrijftaal die als model moest dienen - kon een levendige discussie met Taco Roorda, een discussie tussen schrijftaal- en spreektaalgrammatica, niet uitblijven. Het WNT was en bleef echter het levende taalmuseum en zou uitgroeien tot het grootste woordenboek ter wereld. De redactie van deze ‘wetenschappelijk verantwoorde, diachrone beschrijving’Ga naar eind46 van de Nederlandse taal kreeg ook de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 1. Prof. dr. P.J. Cosijn (1840-1899), initiatiefnemer tot de oprichting van het Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde, op 57-jarige leeftijd. Litho van Jan Veth, 1898. (Collectie Academisch Historisch Museum Leiden.)
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||
nodige kritiek, onder meer van Johannes van Vloten, kritiek die nogal persoonlijk op De Vries betrokken was. Van Vloten had het over ‘de doodgeboren vrucht der meest onpraktische kamergeleerdheid’.Ga naar eind47 Volgens P.J. Cosijn, die vanaf 1871 in de redactie zat, kostten methode en vorm van bewerking ‘tijd, veel tijd, [...] veel te veel tijd’ en zou ‘geen onzer den heerlijken “zomerschen dag” der Z beleven’.Ga naar eind48 Cosijn en Verwijs bepleitten vooral bekorting en dat leidde op den duur tot meer zelfstandigheid voor de redacteuren, die voordien volledig aan de leiband van De Vries moesten lopen. (Desondanks vond de ‘Academische zitting ter gelegenheid van de voltooiing van het Woordenboek der Nederlandsche Taal’ eerst plaats op 1 december 1998 om 15.00 uur in de Pieterskerk te Leiden.) In hetzelfde jaar dat de eerste aflevering van het WNT verscheen, verscheen ook De Vries' eerste aflevering van wat het Middelnederlandsch woordenboek moest worden, maar het woordenboek zou verschijnen op naam van E. Verwijs (1830-1880) en J. Verdam (1845-1919). Uiteindelijk startte Verdam alleen in 1882, in een werktempo van een deel per vier, vijf jaar! Bij het verschijnen van de (nieuwe) eerste aflevering droeg Verdam het woordenboek op aan De Vries, zijn leermeester.Ga naar eind49 Wie de eerste jaargangen van TNTL openslaat, zal veel van de hierboven genoemde namen bij voortduring tegenkomen. Dat in de wereld rondom deze gebeurtenissen vanaf de late jaren vijftig van de negentiende eeuw opeenvolgende vaktijdschriften ontstonden, tekent een filologische en taalhistorische wetenschap die inmiddels op stoom aan het komen was: de Taalgids (1859-1867), Taal- en letterbode (1870-1875), Taalkundige bijdragen (1877-1879) en, in 1881, het Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde.Ga naar eind50 De redactie van Taalkundige bijdragen - dat net als Taal- en letterbode verscheen bij De Erven F. Bohn te Haarlem - werd gevormd door P.J. Cosijn (die als oprichter/redacteur ook al nauw betrokken was bij Taal- en letterbode), H. Kern, J. Verdam en E. Verwijs.Ga naar eind51 Afgezien van Verwijs, die op 28 maart 1880 overleed, zullen we de redactieleden in 1881 opnieuw tegenkomen...in de redactie van TNTL.Ga naar eind52 Opnieuw was het Cosijn die het voortouw nam. | |||||||||||||||||||||||||
III. Oprichting en start van TNTL: filologie - 1881-19201. Hoe het begon17 juni 1880. In de jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde wordt op voorstel van P.J. Cosijn (zie afb. 1) en met instemming van het bestuur besloten ‘Dat de Maatschappij zou medewerken tot de uitgave van een tijdschrift, gewijd aan de Nederlandsche taal- en letterkunde’.Ga naar eind53 Cosijn had zijn plan voor een nieuw taal- en letterkundig tijdschrift aanvankelijk onder de aandacht van het bestuur gebracht door middel van een korte, zakelijke brief d.d. 25 december 1879 (zie afb. 2). Deze wordt in de bestuursvergadering van 30 december van datzelfde jaar ter sprake gebracht en met instemming ontvangen, vooral door Kern, die deel uitmaakt van het bestuur.Ga naar eind54 Op voorstel van C.P. Tiele wordt besloten een commissie in te stellen die het plan nader zal onderzoeken. Vanuit het bestuur nemen Kern en De Stoppelaar daar zitting in en verder wordt Cosijn benaderd, die al op 9 januari 1880 zijn medewerking toezegt.Ga naar eind55 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||
Gedurende de eerste periode van TNTL (1881-1920) zijn in totaal 21 redacteuren actief. Van de vijf redactieleden van het eerste uur vallen Jonckbloet (1883), De Vries (1891) en Cosijn (1895) het eerste af. Kern en Verdam waarborgen de continuïteit: 35 (1916) en 37 (1918) zijn respectievelijk de delen waarbij ze voor het laatst betrokken zijn. Diverse later aangetreden redactieleden (J. ten Brink, H.E. Moltzer, A. Kluyver, W. de Vreese, G. Kalff, J.J. Salverda de Grave en J.S. Speyer) zijn voordien inmiddels al weer vertrokken. Een constante factor, ook met het oog op de tweede periode van het tijdschrift (1921-1940), vormen onderzoekers als A. Beets (red. 1888-1938), J.W. Muller (red. 1890-1940) en J. Heinsius (red. 1907-1946), alsook J. te Winkel (red. 1890-1926) en G.J. Boekenoogen (red. 1896-1929). Vervolgens gebeurt er geruime tijd niets, zo lijkt het althans. Op 28 november 1880 maant J. Verdam het bestuur ernst te gaan maken met de uitvoering van het plan, er is alweer een jaar verlopen.Ga naar eind56 Wat hij op dat moment kennelijk nog niet weet, is dat de ledenvergadering op 5 november 1880 heeft besloten dat de leden van de Taalkundige Commissie (beter bekend als de Commissie voor Taal- en Letterkunde) de redactie zullen voeren over het nieuwe tijdschrift.Ga naar eind57 Die bestond op dat moment uit Cosijn, Kern en Verdam.Ga naar eind58 De Wet op de Maatschappy (1847) schreef echter vijf leden per commissie voor, die bovendien in Leiden of in de buurt van Leiden moesten wonen.Ga naar eind59 Omdat de commissie niet voltallig is, wordt tijdens dezelfde ledenvergadering gestemd over twee aanvullende leden: gekozen wordt voor W.J.A. Jonckbloet en M. de Vries (sinds 1878 voorzitter van de Maatschappij).Ga naar eind60 De redactie van het ‘Tijdschrift’ (afgekort ‘Ts.’), zoals TNTL al spoedig werd aangeduid, was in het begin dus een overwegend Leidse aangelegenheid en bleef dat geruime tijd daarna. Van de redactie van het eerste uur kwam alleen Verdam (Amsterdam) van buiten. Geen wonder dat TNTL op den duur ook wel als het ‘Leidse Tijdschrift’ werd aangeduid.Ga naar eind61 Van de vijf redactieleden zijn Verdam en De Vries, zoals we hiervoor hebben gezien, in directe zin betrokken bij de grote woordenboekprojecten (ook Cosijn had vanaf 1871 als redacteur meegewerkt aan het WNT, zie hierna). De eerste afleveringen daarvan zullen in 1882 verschijnen. De redactieleden van het nieuwe tijdschrift zitten niet stil want al in de eerste maanden van 1881 verschijnt de eerste aflevering van TNTL bij E.J. Brill. Deze bevat acht artikelen, waarvan zeven van leden van de redactie (alle redactieleden leveren een bijdrage). Voor de eerste aflevering wordt deels geput uit wat betrokkenen als Verdam en Te Winkel (het enige niet-redactielid met een bijdrage) al klaar hadden liggen, maar Cosijn en Jonckbloet voltooien hun stukken nog in december 1880.Ga naar eind62 Over de plaats van het tijdschrift ten opzichte van de Maatschappij heerste kennelijk geruime tijd onduidelijkheid, gezien de discussie tijdens de vergadering van de Commissie voor Taal- en Letterkunde op 9 juli 1894, waarin Cosijn en Muller meedeelden dat het tijdschrift: [...] niet eigenlijk door initiatief van het Bestuur of van de Vergadering is gesticht, in den letterlijken zin des woords, maar dat door de Algemeene Vergad: van 1880 het subsidieeren van één Tijdschrift is gevoteerd, en wel als uitvloeisel van een voorstel van Prof. Cosijn in eene der voorafgaande maandvergaderingen gedaan. De zaak blijkt dus een vormverschil te zijn; want van de eerste aflevering af aan heeft dit gesubsidieerde Tijdschrift de woorden: ‘uitgegeven van wege de Maatschappij der Nederl. Letterk.’ op | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||
den titel gevoerd en niet iets als: ‘uitgegeven met ondersteuning van de Maatsch. enz.’ Nooit heeft zich iemand der leden tegen de opvatting, als zoude dit Tijdschrift eene uitgave zijn van de Maatschappij der Letterkunde verzet, en het moge dus eene legende genoemd worden dat het gesticht is door de jaarvergadering van 1880, historisch is het in den vervolge stellig het aangenomen kind der Maatschappij; heeft niet de Taalk. Commissie als zoodanig de redactie van den aanvang af aanvaard?Ga naar eind63Zoveel leren we er wel van, dat zeker is dat P.J. Cosijn aan de basis staat van de oprichting van TNTL. | |||||||||||||||||||||||||
2. Continuïteit en nationaal bewustzijnIn de jaarvergadering van de Maatschappij van 16 juni 1881 reflecteert Matthias de Vries, als voorzitter van de Maatschappij, op het verschijnen van het tijdschrift: Eene geleerde Maatschappij [...] belast zich met de taak om voor de grondige studie onzer taal en letteren een eigen orgaan te scheppen, omdat genoegzaam gebleken was, dat al zulke doorloopende uitgaven, door bijzondere personen ondernomen, telkens en telkens weder gestaakt moesten worden door de onverschilligheid van het publiek, dat niet van geleerdheid gediend is. [...] Wij willen gaarne alle zorg wijden aan den vorm onzer bijdragen [...]. Maar de inhoud behoort aan de strenge eischen der wetenschap te voldoen, behoort aan landgenoot en vreemdeling te bewijzen, dat Nederland in degelijke studie van taal en letteren nu niet meer bij zijne naburen achterstaat, maar weltoegerust zich bij hen durft aansluiten en een edelen wedijver niet schroomt.Ga naar eind64Als eerste reden voor de oprichting van TNTL wordt gewezen op de behoefte aan continuïteit, die beter gewaarborgd lijkt nu de Maatschappij zich met ‘haar gezag en hare hulpmiddelen’ (p. 22) achter het idee heeft geschaard. Wat de continuïteit betreft: hier zal De Vries met name gedacht hebben aan de Taalgids, Taal- en letterbode en Taalkundige bijdragen, die slechts een kort bestaan hadden geleid. Vervolgens wordt een nationaal getint argument te berde gebracht: op het vlak van de studie van taal- en letterkunde kan Nederland de vergelijking met de omringende landen inmiddels zeker doorstaan. TNTL wil met andere woorden een waardige Nederlandse pendant zijn van vergelijkbare vaktijdschriften in het buitenland. Bij dat buitenland zal in eerste instantie zijn gedacht aan Duitsland, dat op het gebied van de taalkunde in de voorafgaande eeuw reeds tot grootse prestaties was gekomen. Ten tijde van de Oude School hadden Duitse geleerden zich bovendien ontfermd over de Middelnederlandse letterkunde. Het ontwakende gevoel voor eigenwaarde en de behoefte aan zelfstandigheid aan Nederlandse zijde was voor germanisten als Johannes Franck, Karl Regel, Johannes Bolte en Robert Priebsch overigens geen enkele belemmering om in TNTL te publiceren: er waren immers persoonlijke contacten en die waren vaak uitstekend.Ga naar eind65 Een mooi voorbeeld van dit laatste is Franck, die in 1876 promoveerde op de Flandrijs - waarover hij ook publiceerde in TNTL (8-1888: 247-253) - en nog altijd bekend is om zijn uitgave van Maerlants Alexanders geesten (1882) en vooral om zijn onvolprezen Mittelniederländische Grammatik (1883).Ga naar eind66 Na zijn promotie verbleef hij ruim een jaar te Leiden, waar hij zijn kennis van het Middelnederlands verdiepte onder leiding van Matthias de Vries en studieuze betrekkingen onderhield met Verwijs en Verdam (met wie hij in 1898 Maerlants | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||
Strophische gedichten bezorgde, opgedragen aan de inmiddels overleden Verwijs). Franck werd in 1879 privaatdocent en in 1886 hoogleraar Germaanse filologie, in het bijzonder Nederduitse en Nederlandse filologie, in Bonn.Ga naar eind67 In Franck-Van Wijk-Van Haeringen, nog heel lang (fotomechanisch) herdrukt, zien we Francks Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal terug, dat de auteur oorspronkelijk had opgedragen aan De Vries. Ook ten aanzien van de Vlaamse collega's wilden de Noord-Nederlandse geleerden zich profileren. Zo trekt Verdam meteen al in de eerste jaargang van leer tegen ‘Belgische uitgevers van Mnl. geschriften’ (p. 232). Voor David maakt hij weliswaar een uitzondering, maar Willems, Snellaert, Bormans en vooral Blommaert krijgen als editeurs de wind van voren. Laatstgenoemde maakte bijvoorbeeld een editie van de Dietsche Lucidarius zonder verbeteringen aan te brengen aan de hand van het Latijnse voorbeeld, het Elucidarium van Anselmus van Canterbury, aldus Verdam.Ga naar eind68 De kritische geluiden ten aanzien van de Vlaamse vakbeoefenaren, die in de ‘Inleiding’ van het MNW een jaar daarna nog eens worden herhaald,Ga naar eind69 mogen echter niet doen vergeten dat er vanuit de redactie ook maatschappelijke betrokkenheid was bij het wel en wee van het gehele Nederlandse taalgebied in deze tijd. Dat blijkt onder meer uit Kerns voorzitterschap, gedurende zes jaar, van het Algemeen-Nederlands Verbond (ANV), de Nederlands-Vlaamse taal- en cultuurvereniging die in 1895 werd opgericht. Naast Kern zaten van TNTL ook J.W. Muller en J. te Winkel in het bestuur, wat duidt op een brede betrokkenheid. Hoewel het ‘Nederlandse’ in de titel van het tijdschrift betrekking heeft op taal- en letterkunde uit de Nederlanden (dus zowel Noord als Zuid) - zeker waar het de vroegere periodes uit de geschiedenis betreft - dienen we ons te realiseren dat TNTL bij de oprichting een (Noord-)Nederlands tijdschrift was, zoals Leuvense bijdragen zich vanaf de oprichting in 1896 als Vlaams tijdschrift zou profileren.Ga naar eind70 Dit nationale aspect blijkt nog eens duidelijk uit een opmerking van De Vries naar aanleiding van de reacties op de eerste twee afleveringen tijdens de al gememoreerde jaarvergadering van de Maatschappij van 16 juni 1881: Vooral mogen wij ons verheugen over den goeden indruk, dien de onderneming buitenslands heeft gemaakt. Van onderscheidene vrienden in België en Duitschland mocht ik de verzekering ontvangen, dat zij ons Tijdschrift als een uitnemend middel waardeeren om de betrekkingen tusschen Nederlandsche en stamverwante beoefenaren der wetenschap vaster aan te knoopen en de vruchten van hetgeen hier te lande gearbeid wordt ook buiten onze grenzen bekend te maken.Ga naar eind71 | |||||||||||||||||||||||||
3. De redactie van het eerste uurAls we naar de samenstelling van de redactie kijken, dan herkennen we om te beginnen de studiegenoten Jonckbloet en De Vries, die hiervoor al wat uitgebreider ter sprake kwamen. Beide hoogleraren waren al meer dan veertig jaar actief in het vak (Jonckbloet had in 1864 bovendien het lidmaatschap van de Tweede Kamer aanvaard). Cosijn had vanaf 1871 als redacteur onder De Vries gewerkt aan het WNT, maar sinds zijn Leidse benoeming in 1877 tot hoogleraar Oudgermaans schoot zijn werk aan het woordenboek erbij in.Ga naar eind72 Hij specialiseerde zich in Gotisch, Angelsaksisch | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||
en Middelhoogduits, en ontwikkelde zich tot de ‘princeps der Nederlandsche germanisten’.Ga naar eind73 Kern en Verdam, respectievelijk vijfendertig en zevenendertig jaar in de redactie, waren beiden leerlingen van De Vries. Tijdens hun redacteurschap zagen zij tal van leerlingen van hun leermeester toetreden tot de redactie, zoals H.E. Moltzer, A. Kluyver, J.W. Muller, J. te Winkel, G. Kalff en J.J. Salverda de Grave; net als Kluyver en Muller waren veel andere redactieleden van TNTL uit de eerste periode - A. Beets, W. de Vreese, G.J. Boekenoogen, J. Heinsius, J.A.N. Knuttel en R. van der Meulen - werkzaam als redacteur bij het WNT.Ga naar eind74 Het was in grote lijnen dus de kring van De Vries en het WNT die de beginperiode van TNTL bepaalde. Het initiatief tot de start van TNTL lag echter niet bij De Vries, maar bij Cosijn, die voordien als oprichter/redacteur reeds nauw betrokken was geweest bij de Taal- en letterbode en Taalkundige bijdragen. Behalve redacteur van het WNT was Cosijn de schrijver van een Nederlandsche spraakkunst (1867-1869) en publiceerde hij als bekend dialectonderzoeker in de Taal- en letterbode over de Wachtendonckse (‘Oudnederlandsche’) psalmen. Over de taal daarvan schreef hij in TNTL (15-1896: 316-323) een reactie op Van Helten (p. 146-171 in hetzelfde deel), die op zijn beurt Jostes' opmerking in het Zeitschrift für deutsches Altertum und deutsche Litteratur, dat deze tekst ‘ursprünglich hochdeutsch war’ en slechts door tussenkomst van afschrijvers in westelijker vaarwater terecht was gekomen, weerlegde. Inzet was hier de lokalisering van deze tekst, een gevecht met woorden over woorden, in de bescheiden en hoffelijke toon, die evengoed zeer scherp was. Deze hoffelijkheid naast scherpte, dit gesprek door de jaargangen heen, het retorisch vermogen, het onderwerp dat in oudere fasen van de taal ligt en in Duitsland is aangekaart, het is allemaal terug te vinden in Cosijns slotopmerking op p. 322-323: Bij alle waardeering der scherpzinnigheid en fijne grammatische kennis van mijn vriend Van Helten, moet ik tot mijn leedwezen zijn theorie over het ontstaan onzer psalmen afwijzen. Ook enkele emendaties en andere beschouwingen acht ik niet boven bedenking verheven. Maar reeds door het opnieuw ter sprake brengen der psalmenquestie, verdient hij, evenals de Hêleandkenner Jostes, onzen warmen dank. Wat ik in een tijd, die gelukkig tot het verleden behoort, daarover geschreven heb, is op het tegenwoordig standpunt der wetenschap gansch verouderd. Maar daarom is nog niet alles, wat ons daarover de dag van heden brengt, vast en zeker. Voor mij is over het ontstaan onzer psalmvertaling nog niet het laatste woord gezegd. Is het daarom vermetel, wanneer ik vooralsnog aan mijn vroegere beschouwingen vasthou? Met deze wijziging, dat ik het taalgebied ook meer in het Oosten zoek. Weg dus met Oudnederlandsch!Meer filologen hadden zich op dit onderwerp gestort en de psalmen werden ook handschriftkundig en anderszins tegen het licht gehouden. Cosijn had in hetzelfde deel P. Tack (15-1896: 137-144) al van repliek gediend daarover (p. 144 - ‘Behalve de belangwekkende mededeeling aangaande het watermerk, leert ons dus deze collatie der Lipsiaansche glossen niets nieuws’) en aansluitend schrijft ook Van Helten ‘Een en ander over en naar aanleiding van de Oudnederlandsche psalmvertaling’ (p. 146-171). Cosijn was redactielid van TNTL in de periode 1881-1886 en 1893-1895.Ga naar eind75 Het is opmerkelijk dat hij - als initiatiefnemer van TNTL, redactielid en auteur van diverse artikelen in het tijdschrift - nooit met een ‘Levensbericht’ is herdacht door de Maatschappij.Ga naar eind76 Toen TNTL honderd delen had volgemaakt, werd de eer voor de stich- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||
ting van het tijdschrift in algemene zin bij de Maatschappij gelegd, Cosijn bleef ongenoemd.Ga naar eind77 Ook in het moderne neerlandistische onderzoek komen we zijn naam niet zo vaak meer tegen. In een bijdrage van W. Sanders aan TNTL over de Wachtendonckse psalmen (88-1972: 161-177), waarin de auteur nog eens recapituleert hoe het ook weer zat met de benaming van onze taal en dus het Oudnederlands de revue passeert, zoeken we zijn naam tevergeefs. | |||||||||||||||||||||||||
4. Tekstkritiek en teksteditiesZoals het voorbeeld van Cosijn al illustreert, sluit de eerste periode van TNTL naadloos aan bij de gangbare vakbeoefening van vóór 1881. Het gaat om onderzoek naar vroegere taalperiodes, vooral Middeleeuwen en zeventiende eeuw, vanuit de literaire bronnen die ons ter beschikking staan. Als er iets gezegd moet worden over het eerste nummer of ook over de eerste jaargang en zelfs decennia daarna, dan is het wel dat er een absoluut historisch gericht wetenschappelijk tijdschrift was opgericht. Filologie vormt decennialang de kern en een duidelijke scheiding tussen de verschillende subdisciplines is er nog niet. De belangstelling geldt de oudere letterkundige teksten, die volgens de inmiddels gangbare methoden filologisch geanalyseerd worden. Opvallend is vooral dat we dezelfde auteurs zien optreden als schrijvers van taal- en letterkundige bijdragen. De specialismen in een uitdijend vakgebied die de geleerden belemmeren zich meer dan oppervlakkig bezig te houden met de verschillende vakterreinen tegelijk, waren in de decennia rond 1900 nog niet aan de orde. Voor een goed tijdbeeld en de positie van TNTL in het taalkundige landschap zij hier gewezen op het tijdschrift Noord en Zuid (1877-1907) van Taco H. de Beer en C.H. den Hertog, dat als tijdschrift voor onderwijzers bekend stond. Hierin werden ontleedkundige problemen behandeld in de sfeer van de logische analyse, die dan haar hoogtepunt heeft gehad, maar die in schoolboeken van hoge kwaliteit nagestreefd blijft worden. Het bekende tijdschrift Taal en letteren (1891-1906) zal vanaf de oprichting aansluiting zoeken bij de beweging van Tachtig met ‘taal is individuele expressie van de individuele persoonlijkheid’. Wat het verdere taalklimaat rondom dit tijdschrift betreft volgen de taalpedagogen Buitenrust Hettema, Koopmans, Van den Bosch, Kollewijn, Terwey en Vercoullie de psychologisch-historische richting van Hermann Paul, waardoor van de schrijftaaltraditie afscheid wordt genomen, volkstaal en dialect als authentieke taal een centralere plaats krijgen. Van hen zien we alleen Buitenrust Hettema voor TNTL schrijven (11-1892: 277-284). De grote vakman van deze tijd, de nog steeds bewonderde onderwijzer C.H. den Hertog (1846-1902), schrijver van de door H. Hulshof opnieuw bezorgde (logisch-)analytische Nederlandsche spraakkunst (1892-1896),Ga naar eind78 houdt zich iets meer op afstand daarvan en deze zelfstandigheid levert hem al gauw de kritiek van de Taal- en letterenmannen op, die zichzelf natuurlijk als nieuw zagen, wat in de vooruitgangshypothese wil zeggen ‘beter’. Hulshof kan het in 1985 niet laten een vergelijking te maken met de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw, waar de dan weer ‘nieuwe’ taalkunde zich op soortgelijke wijze uitliet over de oude en die dus afkeurde.Ga naar eind79 Het is een smakelijke discussie die in TNTL niet te vinden is, terwijl zij zich wel voortzette in de Maatschappij, waar Van den Bosch een lezing hield die niet in de Handelingen werd | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||
opgenomen, terwijl een lezing daarna van Den Hertog over deze meningsverschillen een aparte uitgave tot gevolg had.Ga naar eind80 Nieuwe bronnen - vaak handschriften, soms drukken - worden beschreven en doorgaans volgt een editie van de (vaak: fragmentarisch overgeleverde) tekst. Editieprincipes worden bekend verondersteld. H.E. Moltzer waarschuwt wel voor een te ver doorgevoerde tekstkritiek, ook Verdam laat een waarschuwend geluid horen in deze zin, maar beiden houden nadrukkelijk vast aan de mogelijkheid emendaties aan te brengen.Ga naar eind81 Vaak wordt een nieuwe literaire vondst bejubeld als...een aanwinst voor de taalkunde, en het is niet toevallig Matthias de Vries die zegt: ‘Wij mogen niets onbeproefd laten, om van den zoo deerlijk gehavenden letterschat onzer vaderen te redden wat nog te redden valt’ (7-1887: 133). En er is in die tijd nog zoveel te vinden: een sonnet van Hugo de Groot, de vertaling door Gerijt Potter van der Loo van Froissart, een kort lofdicht van Bredero, brieven van Jacobus Bellamy, nieuwe fragmenten van de berijmde Franse vertaling van Maerlants Martijns, de refreinenbundel van Jan van Stijevoort enz., de rij is schier eindeloos.Ga naar eind82 In het laatste geval geeft De Vooys bij wijze van voorbeeld een aantal teksten uit, die - pikant detail - ‘deels op verzoek van de redactie’ van het tijdschrift worden gecensureerd vanwege ‘hun onkiesheid’ (p. 115).Ga naar eind83 Artikelen over letterkundige onderwerpen met een meer literaire of historische, veelal biografische vraagstelling zijn er ook en lijken in aantal en variëteit toe te nemen naarmate de jaren verstrijken. Invloeden worden getraceerd, ook internationale, en de latere doorwerking van teksten wordt in kaart gebracht. Zo legt Prinsen in opeenvolgende delen een heel dossier aan over de Leidse stadssecretaris Jan van Hout, M. Boas brengt in een reeks artikelen de Nederlandse Catotraditie door de eeuwen heen in kaart.Ga naar eind84 Tekst en auteur staan veelal nog centraal, thematische studies, zoals die van De Vooys (de grote ijveraar voor studie van de geestelijke letterkunde) over middeleeuwse schilderingen van het paradijs, zijn vrij uitzonderlijk.Ga naar eind85 Ook genres als het sonnet of de rijmloze poëzie in de Nederlanden in de zeventiende eeuw worden wel als uitgangspunt genomen.Ga naar eind86 Auteurs die later tot grote synthesen komen, combineren in hun artikelen al vroeg een grote eruditie met oog voor het grote verband. Dit gaat vaak gepaard met een aanzienlijke lengte van hun artikelen. Zo schrijft J. te Winkel, auteur van de latere Ontwikkelingsgang, over de invloed van de Spaanse letterkunde op de Nederlandse in de zeventiende eeuw (1-1881: 59-114). J.A. Worp, auteur van de tweedelige Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland (1904-1908), bespreekt tal van vergeten toneeldichters.Ga naar eind87 In letterkundige studies komt de wederzijdse beïnvloeding van Nederland en Duitsland regelmatig aan de orde. Bij Nederland als gevende partij valt te denken aan de invloed van Cats in Duitsland en vandaaruit de doorwerking richting Denemarken en Zweden, of de invloed van Antonides' Y-stroom, op de vroegste (berijmde!) literatuurgeschiedenis (1734) in Duitsland (de invloed doet zich voor in de tweede, vermeerderde uitgave van ca. 1738); J.E. Gillet geeft zelfs een compleet overzichtsartikel over de invloed van de Nederlandse op de Duitse literatuur in de zeventiende eeuw.Ga naar eind88 Ook is er aandacht voor de omgekeerde invloedslijn, bijvoorbeeld bij Staring, die in zijn gedichten Duitse voorbeelden navolgt - zonder dit overigens altijd te zeggen (32-1913: 152-154). Vooral het Oudgermaanse verleden staat in de aandacht. Een bijdrage over Beowulf wordt geplaatst, P.C. Molhuysen signaleert een runengedicht in een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||
geleerdenbrief uit 1600, J.W. Muller wijst op sporen van Oudgermaanse overlevering in Middelnederlandse letterkunde en W. van Eeden vraagt aandacht voor de Hallfredarsage.Ga naar eind89 J. de Vries, die aan het eind van de eerste periode ‘Het epos van koning Róther’ bespreekt (39-1920: 1-74), zal deze lijn als geen ander voortzetten in de tweede periode (1921-1940) van het tijdschrift. Internationale verbanden, maar dan in bredere, meer algemene zin, komen ook aan bod in studies waarin de verspreiding van verhaalstof door de eeuwen heen in kaart wordt gebracht. Het meest extreme voorbeeld van deze invalshoek biedt een 59 bladzijden tellende studie van A. Borgeld (26-1907: 145-203), die zijn artikel zelf typeert als een voorbeeld van ‘Stoffgeschichte’. Uitgaand van Don Torribio, een in 1887 in De nieuwe gids verschenen (en in 1890 als boek uitgebracht) blijspel van Frederik van Eeden, wordt zo compleet mogelijk de gehele Europese traditie in kaart gebracht en herleid tot enkele middeleeuwse voorbeelden, die met een slag om de arm achtereenvolgens in een Arabische en in een Indische traditie worden geplaatst. Het blijspel van Van Eeden raakt heel erg op de achtergrond en is in feite meer aanleiding dan onderzoeksobject. Op kleinere schaal wordt bijvoorbeeld gewezen op een Mongools sprookje, een Russische sage en een Litouwse sage (opgetekend in 1895 in Russisch Polen!) die verband houden met Karel ende Elegast en op een Indisch verhaal dat parallellen vertoont met de Reynaert, om enkele voorbeelden te noemen.Ga naar eind90 In de periode na 1920 geeft J. de Vries een mooi staaltje van dit type onderzoek door de sproke Van III ghesellen die den bake stalen in een internationale (ook mondelinge) verhaaltraditie te plaatsen, waarbij hij wijst op Franse, IJslandse, Scandinavische, Italiaanse, Oost-Europese en buiten-Europese parallellen (45-1926: 212-262). | |||||||||||||||||||||||||
5. Detailkwesties en losse observaties voeren de boventoonAl meteen in de eerste jaargang maken we kennis met een bekend fenomeen van toen, de ‘bladvulling’, die vanaf de tweede jaargang ook als zodanig wordt aangeduid.Ga naar eind91 Soms gaat het om een treffend citaat uit een minder bekend handschrift, of om een kleine notitie, met een vondst of merkwaardigheid waaromheen geen groot artikel opgebouwd hoeft te worden, maar die de moeite van het vermelden waard is en dikwijls tot reacties van vakgenoten leidt. Dergelijke bladvullingen komen nu vrijwel niet meer voor in de tijdschriften.Ga naar eind92 Het onderscheid tussen een ‘bladvulling’ waarin een emendatie wordt voorgesteld en een artikel met een andere titel en dezelfde lengte is overigens niet altijd te doorgronden: vaak is een bladvulling namelijk verschillende bladzijden lang. De discussies naar aanleiding van kleine thema's, ook wel wat breder verwoord in enkele bladzijden (die vanaf 1913 ‘Kleine mededeelingen’ worden genoemd) gaan soms over vele nummers. Veelal leidt een emendatie of etymologie tot een discussie door de nummers heen. Op korte artikelen wordt in ieder geval graag gereageerd met nieuwe vondsten, weerleggingen en verbetering van de argumentatie. In Huygens' Oogentroost wordt bijvoorbeeld ‘een haar van de hond’ gebruikt bij een hondenbeet, een vorm van homeopathie zoals drinken om de kater te verdrijven. Het is Verdam die deze reeks zo inzet, want met de uitdrukking ‘oude hond’ = ‘het fijnste van de kelder’ komt hij niet verder. Volgens Stoett klopt dat juist wel: de hond begraaft zijn schat en parallel daaraan kun je nog een oude hond in de kelder hebben. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||
Geheel Stoettiaans voegt hij er nog een Duits spreekwoord aan toe: ‘Im Haus steckt noch ein alter Hund’. Volgens P.H. van Moerkerken staat de hond voor bier of wijn.Ga naar eind93 A. Beets gaat met het homeopathische element aan de haal door soortgelijke plaatsen aan te wijzen, zoals bij Cats: Dat van de schat en van de oud bewaarde wijn staat ook in het WNT.Ga naar eind95 Probleemstellingen, inleidingen, korte samenvattingen - die tegenwoordig zo vanzelfsprekend zijn - ontbreken zo goed als geheel, het komt zelfs voor dat artikelen, zonder een woord van introductie, uit een lange opsomming van emendaties bestaan. Titels als ‘Dietsche verscheidenheden’ (Verdam verzorgde een reeks artikelen onder deze naam, waarmee hij overigens al was begonnen in Taalkundige bijdragen), Verscheidenheden, ‘Mittelniederländische Miscellen’, ‘Middelnederlandse mengelingen’, ‘Sprokkelingen’ en dergelijke duiden ook op het aaneenrijgen van afzonderlijke items.Ga naar eind96 De Vries' in 1881 geuite wens dat men ‘gaarne alle zorg [wilde] wijden aan den vorm onzer bijdragen’ (vgl. hoofdstuk III, paragraaf 2) wordt in de praktijk dan ook overschaduwd door het vervolg van de zin, waarin hij stelt dat de inhoud van de bijdragen voorop staat en ‘aan de strenge eischen der wetenschap [behoort] te voldoen’. Dit alles kwam TNTL op kritiek te staan: vanaf het begin vond men het blad veel te geleerd.Ga naar eind97 Het aantal leden van de Maatschappij dat abonnee was daalde al vanaf het midden van de jaren tachtig en bedroeg in 1893 nog slechts 58 (op een totaal van 171 abonnees), en dat ondanks het gereduceerde tarief dat werd gehanteerd voor leden (fl. 2,50 per deel, tegen fl. 4,-voor niet-leden).Ga naar eind98 De hoeveelheid specialistische kennis op het gebied van taal- en letterkunde zwelt aan in de periode 1881-1920, het overzicht dreigt allengs verloren te gaan. Vanaf 1900 worden bovendien ook de late achttiende en negentiende eeuw toegelaten in het tijdschrift, getuige aandacht voor onder meer Betje Wolff en Aagje Deken, Bilderdijk, De Genestet en Jacques Perk.Ga naar eind99 Maar in deze tijd verschijnt ook het tweede deel van Petits Bibliographie der Middelnederlandsche taal- en letterkunde (1888-1910) en levert Kalff zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1906-1912) af, een synthese die kort daarop zal worden gevolgd door Te Winkels zeer feitelijke Ontwikkelingsgang (1908-1919), waarvan in 1922-1927 een tweede, herziene druk verscheen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||
IV. Taal- en letterkunde nog in dezelfde hand - 1921-19401. Taalkunde1.1. StructuralismeDe negentiende-eeuwse aanloopjes naar het structuralisme van de eerste helft van de twintigste eeuw komen voort uit de sfeer van de taalwetten, die de Junggrammatiker hadden ontleend aan de natuurwetenschappen, en uit de opvatting dat de taal een tekensysteem is. Het structuralisme-in-wording werkte met de concepten paradigma-syntagma en synchronie-diachronie, maar concentreerde zich op den duur toch vooral op de eerste helften van de begrippenparen. De taalbeschouwing raakte hierdoor wel weer op haar fundamenten georiënteerd en de synchroon ingestelde beschrijvende taalwetenschap zou weldra de historische tak overvleugelen. Temidden van aanzetten tot verandering hadden de ideeën van Ferdinand de Saussure (1857-1913), wiens verzamelde colleges aan de Universiteit van Genève na zijn dood gepubliceerd werden onder de titel Cours de linguistique générale (1916), een stuwend effect, een effect dat Von Humboldts ideeën in eerdere instantie niet hadden weten te sorteren. De Saussures onderscheid via het taalteken tussen ‘langue’ en ‘parole’ (met het foneemconcept), tussen ‘signifié’ en ‘signifiant’, paradigmatische en syntagmatische verbanden, synchronie en diachronie, en nog andere begrippenparen, brachten een algemeen taalkundige systematiek op gang die de potentie bezat een taal werkelijk tot in de finesses te beschrijven, al verviel men soms te snel in een simplistische dichotomie die binariteit ging heten. In 1926 presenteerden de Tsjechen zich in de ‘Cercle linguistique de Prague’, onder wie vooral de Franse en Russische leden van de ‘Cercle’ bekend raakten in de later geschreven geschiedenis: N.S. Trubetzkoy (1890-1938), S. Karcevskij (1884-1955) en R. Jakobson (1896-1982) trokken internationaal de lijn van De Saussure door: de bestudering van de taal als functioneel systeem. De drie Russische emigranten presenteerden zich ook op het eerste internationale linguïstencongres in Den Haag van 1928 met een proclamatie, gepubliceerd in de handelingen van het congres, die de klankbeschrijving in betekenisonderscheidende verschillen beschreef in de gang van een systeem dat evolueert naar een nieuw systeem.Ga naar eind100 | |||||||||||||||||||||||||
1.2. Van Duits via Frans naar EngelsWat de meest gebruikte taal in deze nieuwe ontwikkelingen betreft, kondigden zich al nieuwe tijden aan. Trubetzkoys Grundzüge der Phonologie van 1939 - vooral in de klankleer waren de eerste resultaten zichtbaar in het onderscheid fonetiek-fonologie - raakte bekend in de Franse vertaling van 1949 als Principes de phonologie. Aan de Duitse overheersing in de taalkunde komt na de Eerste Wereldoorlog een einde, tot vreugde van vooral de Engelstalige wereld, en de bindende vakliteratuur wordt in die (tussen)periode Franstalig, maar tegelijkertijd ook gespreider en ‘nationaler’! Zo kreeg Kopenhagen een Cercle, onder aanvoering van V. Brøndal en L. Hjelmslev, en ook Londen kreeg er een. Roman Jakobson publiceerde na zijn benoeming tot hoogleraar aan de Universiteit van Harvard in het Engels. Hij voerde in Amerika de meer Europees georiënteerde taalkundigen aan, terwijl daarnaast de volgelingen van E. Sapir (Language, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||
1921) en L. Bloomfield (Language, 1933) een Amerikaanse stroming ontwikkelden. Bloomfields Language werd voor de Amerikanen wat Hermann Pauls Prinzipien der Sprachgeschichte in Europa was. De titels geven al aan dat de eerste ontwikkelingen in het structuralisme een zeker a-historisch karakter hadden, wat als reactie op de historiserende taalbeschouwing van de tijd daarvoor in eerste instantie zeker een verfrissing betekende. De geslaagde studies op het gebied van de klankleer kenden op morfologisch en syntactisch terrein een wat moeizamer vervolg. Daarvoor moeten we terug naar Europa (bijv. John Ries' Zur Wortgruppenlebre, 1928) en naar Nederland. Met het linguïstencongres in Den Haag plaatste de Nederlandse taalkunde zich meteen op de internationale structuralistische kaart. In Den Haag en daarna in Praag waren temidden van vertegenwoordigers uit alle belangrijke Europese landen onder meer Van Ginneken, Van Wijk en A.W. de Groot aanwezig. Door hen werd het werk van de Praagse school hier snel bekend. De slavist N. van Wijk bracht in 1939 zijn Phonologie. Een hoofdstuk uit de structurele taalwetenschap uit, waarin de Praagse school zich in Nederland presenteerde. | |||||||||||||||||||||||||
1.3. De situatie in NederlandDe inbedding van de structuralistische uitgangspunten in het wetenschappelijke discours is een stuk gemakkelijker gebleken dan die van de nadien tot ontwikkeling gekomen transformationeel-generatieve taalkunde en richtingen die daaruit voortvloeiden. De eerste aanloop zien we in de jaren dertig, als A.W. de Groot in De nieuwe taalgids een aantal structuralistische onderwerpen onder de loep neemt, op weg naar zijn structuralistische grammatica. Vanaf 1948 zou P.C. Paardekooper enkele bijdragen aan TNTL gaan leveren, maar dat waren historisch-taalkundige artikelen.Ga naar eind101 Zijn structuralistische artikelen reserveerde hij voor onder meer De nieuwe taalgids. Dit tijdschrift gold blijkbaar als een tijdschrift dat vanuit dienstbaarheid aan de onderwijswereld kon streven naar de verwerking van nieuwe taalkundige richtingen, met een breder publiek voor ogen, waarbij in de loop der decennia vooral de lezers in MO-kringen genoemd dienen te worden. De nieuwe taalgids stond bij de oprichting in 1907 de ‘moderne’ richting voor. Daaraan waren voorafgegaan de tijdschriften De taalgids (1859-1867), dat met de ondertitel Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal eenzelfde doel voor ogen had en na de dood van Te Winkel verdwenen was, de Taal- en letterbode (1870-1875) van E. Verwijs en P.J. Cosijn, en de Taalgids. Tijdschrift voor Nederlandsche taal en letterkunde ten dienste van onderwijzers (1887-1888) van R.K. Kuipers, dat het slechts één jaar volhield. Ook Van Ginneken publiceerde in De nieuwe taalgids en benadrukte zijnerzijds nog eens het belang van de contemporaine, maar dan vooral ‘sociale’ taalkunde (de benaming sociolinguïstiek zou pas later opkomen), wat hij nog meer vorm gaf door met G.S. Overdiep Onze taaltuin op te richten (1932). Deze gebeurtenissen waren van groot belang voor de onderwerpen waarop TNTL voortbouwde. Ongemerkt veranderde er wel iets in de historische traditie van het tijdschrift. De dialectologie kwam nadrukkelijk op, de dialectgeografie met bijbehorende atlas en vragenlijsten,Ga naar eind102 de sociale taalkunde, de bestudering van het ABN, kortom er kwamen in de bedding van de historisch gerichte taalkunde stroompjes bij, die de ruimte tussen heden en verleden enigszins zouden gaan vullen. Daarnaast zien we de externe taalgeschiedenis en de vakgeschiedenis als subdiscipline opkomen, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||
waarnaast ook de naamkunde veelvuldiger als onderwerp van een artikel te zien is. TNTL maakte, door ‘zichzelf’ te blijven, geen deel meer uit van de nieuwe vigerende taalkundestromingen, maar in de genoemde subdisciplines zou het zijn rol van gerenommeerd wetenschappelijk tijdschrift voor historische taalkunde en filologie extra gestalte kunnen geven. In de tweede periode van het tijdschrift die we onderscheiden (1921-1940) zijn in totaal 19 redacteuren actief. In de eerste periode, die veertig jaar besloeg, waren dat er 21. Dat betekent een toename van het verloop binnen de redactie van zo'n 80%. In verband met de continuïteit werd bij de bespreking van de eerste periode al gewezen op Beets (red. 1888-1938), Muller (red. 1890-1940) en Heinsius (red. 1907-1946), alsook op Te Winkel (red. 1890-1926) en Boekenoogen (red. 1896-1929). De redactie wordt in deze periode voorts gedomineerd door J.A.N. Knuttel (red. 1915-1944) en G.G. Kloeke (red. 1919-1957), waarbij kan worden opgemerkt dat laatstgenoemde zorgde voor de continuïteit na de Tweede Wereldoorlog. In deze tweede periode doet een tweetal nieuwe rubrieken zijn intrede. Vanaf deel 54 (1935) verschijnt met een zekere regelmaat de rubriek ‘Ingekomen boeken’; vanaf deel 55 (1936) worden boekbesprekingen opgenomen, die vanaf 1937 als ‘Boekbeoordeling’ worden aangekondigd. | |||||||||||||||||||||||||
1.4. Taalkundige ontwikkelingen in het tijdschriftIs dit ook gebeurd, kan men zich nieuwsgierig afvragen. TNTL bleef in de periode van 1920 tot aan de Tweede Wereldoorlog in de eerste plaats de voortschrijdende wetenschap volgen waar het de historisch-taalkundige zaken betrof. Het is de tijd van structuralisme en taalgeografie, van dialectenstudie en taalontwikkeling in gebieden waar het Nederlands in welke vorm ook is binnengekomen: H. Schuchardt beschrijft in 1914 het Negerhollands, D.C. Hesseling gaat vanaf 1910 (‘Overblijfsels van de Nederlandse taal op Ceylon’) op zoek naar invloeden van het Nederlands elders en volgt de literatuur over het Nederlands in de Kaap, het Papiaments en andere zaken, overigens voornamelijk vanuit de Duitse literatuur daarover.Ga naar eind103 De aandacht voor Zuid-Afrika verflauwt in de tweede periode merkwaardig genoeg, zeker als men de ‘stamverwantschap’ in aanmerking neemt, en zal op den duur nog slechts voortleven in de boekbesprekingen. Dichter bij huis krijgt het Fries meer aandacht, vooral in historische zin: de Friese woorden bij Kiliaan worden behandeld door K. Fokkema. Nieuwe auteurs dienen zich aan: Meertens zal zich naamkundig ontwikkelen, De Vooys wendt zich met de geëigende onderwerpen al sinds 1901 van tijd tot tijd tot TNTL en Schönfeld schrijft sedert 1911 voor TNTL. Met de germanist G.G. Kloeke (red. 1919-1957) haalde men in deze periode een dialectgeograaf van formaat in de redactie, die ook regelmatig publiceerde. In 1920 startte Kloeke zijn ‘Dialectgeographische onderzoekingen’, gevolgd door het geruchtmakende De Hollandsche expansie in de zestiende eeuw en zeventiende eeuw uit 1927. Het hoeft geen betoog dat TNTL hiermee andermaal in de voorhoede van een zich ontwikkelende tak van wetenschap te vinden was. In Duitsland publiceerde Th. Frings zijn Sprache (1926) en de expansiologische methode kwam via L. Grootaers naar Nederland. Zowel Grootaers als Kloeke was volledig thuis in de jongste Duitse ontwikkelingen in de wetenschap. Kloeke studeerde en promoveerde in Duitsland,Ga naar eind104 en voerde in TNTL discussies met onder meer W. de Vries door verschillende afleveringen heen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||
Daarnaast besprak hij de nieuwste vakliteratuur en ontzag zich niet ook nieuw gevonden fragmenten van bijvoorbeeld het Roelantslied (59-1940: 93-117) tussendoor te bespreken. In Zuid-Nederland vinden we Blanquaert druk materiaal verzamelen in zijn dialectatlas, die vanuit Klein-Brabant weldra het gehele Nederlandse taalgebied in kaart moest brengen, een werk dat na zijn dood werd voortgezet door W. Pée. In tijdschriften als Leuvense bijdragen en Onoma legden zij verantwoording af. In het Noorden werden vanaf 1931 naar een vast aantal correspondenten vragenlijsten gezonden door het Amsterdamse Dialectenbureau. Nieuwe ontwikkelingen in de richting van de structurele dialectologie krijgen na de oorlog pas breed vorm en verschijnen in deze tijd voornamelijk in het tijdschrift Onze taaltuin. In de tijd waarin de dialectgeografie in opkomst was en waarin historisch taalkundigen steeds vaker gingen werken met niet-literair bronnenmateriaal, zien we ook in TNTL langzaamaan aandacht ontstaan voor de historische context van tekstproblemen. J.J. Mak wil in vervolg op Verdenius meer aandacht schenken aan de devotentaal;Ga naar eind105 G. Karsten schrijft in 1939 nog ‘gewone’ etymologische stukjes voordat hij met naamkundig werk zou komen (Noordhollandse plaatsnamen, 1951), Meertens maakt via zijn etymologische stukjes in TNTL eenzelfde ontwikkeling door; De opbouw van W. Gs Hellinga wordt in 1939 gerecenseerd, gevolgd in 1940 door een (tweedelig) artikel van diens hand over het Stadsfries. De etymoloog J. de Vries versterkt de redactie in 1927 en J.H. van Lessen - werkend aan het WNT in de periode 1929-1951 - wordt in 1936 redactielid. | |||||||||||||||||||||||||
1.5. Enkele primeursMen kan stellen dat allen die op historisch-taalkundig terrein in de breedste zin van enige betekenis waren, zich in TNTL presenteerden of erin genoemd werden. Diverse werken uit oudere taalfasen werden via een nieuw gevonden handschrift verbeterd of in andere termen beschreven. In 1919 zorgde redacteur J.W. Muller voor een primeur in de geschiedenis van de taalkunde door het aan de boekerij van de Maatschappij geschonken afschrift (1849) van J.T. Bodel Nijenhuis van onze oudste grammatica wereldkundig te maken in TNTL (38-1919: 1-20). Nazoekingen bij het Rijksarchief van Zeeland, en de Provinciale Bibliotheek en het Zeeuws Genootschap, hadden geen oorspronkelijk werk opgeleverd: het origineel bleek verdwenen. Muller meende uit het taalgebruik te mogen opmaken dat het hier mogelijk een aanzet tot grammatica van de hand van Coornhert betrof en zo stond het stuk sindsdien bekend. Toen de familie Van Lynden in 1975 op haar kasteel Ter Hooge, gelegen tussen Koudekerke en Middelburg, een muur liet doorbreken, kwam er een map tevoorschijn die niets minder dan het verloren gewaande handschrift van deze grammatica bleek te bevatten. Het handschrift-Van Lynden, in de familie terechtgekomen doordat het door de oorspronkelijke eigenaar ter veiling was aangeboden, werd onderzocht door K.J.S. Bostoen, die vanuit een combinatie van factoren tot de overtuiging kwam dat Johan Radermacher, een geleerd koopman uit de kring van Abraham Ortelius, de schrijver moest zijn. Op uitnodiging van het bestuur van de Maatschappij en de werkgroepen Engels-Nederlandse betrekkingen en Geschiedenis van de taalkunde kwam een select gezelschap op de tweede etage van P.N. van Eyckhof 4 in Leiden bijeen om na een viertal inleidingen, van onder meer Bostoen, de officiële overhandiging van het handschrift-Van Lynden aan de Maatschappij bij te wonen.Ga naar eind106 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||
Aandacht voor oude taalkundebronnen was er overigens al veel eerder. De oude grammatica's en andere schoolboekjes werden nog vooral vanuit de (onderwijs)geschiedenis bekeken. De Vooys was al in 1917 in De nieuwe taalgids gestart met een serie over ‘Uit de jeugd onzer spraakkunst’. P.A. de Planque promoveerde in 1926 bij hem op Valcooch's regel der Duytsche schoolmeesters en daarmee werd een blijvende discipline geschapen: die der vakgeschiedenis. Nog een beroemde vondst wordt in TNTL wereldkundig gemaakt, nu in 1933 door M. Schönfeld. In het begin van de jaren dertig werkte Kenneth Sisam (Oxford) aan een editieproject in het kader waarvan hij hs. Oxford, Bodleian Library, 340 aan een nauwkeurig onderzoek onderwierp. Op het laatste schutblad trof hij een ‘losse krabbel’ (52-1933: 1) aan, geschreven door iemand uit de tweede helft van de elfde eeuw, waarvan hij vermoedde dat het om Oudnederlands ging. Sisam zocht contact met de anglist A.E.H. Swaen (die zich in TNTL vaak bezighield met de Engelse achtergronden van gedichten van de zeventiende-eeuwse dichter Starter), die op zijn beurt contact zocht met Schönfeld. Deze bevestigde het vermoeden van de Engelse geleerde: het ging bij de vondst inderdaad om een Oudnederlands zinnetje. Dat mocht met recht opzienbarend nieuws heten! Sisam schreef een artikel over de kwestie dat in 1933 verscheen in het januarinummer van The Review of English Studies. Hij was echter tevens zo hoffelijk om het manuscript ervan vooraf ter inzage te geven aan Schönfeld, die zo in het eerste nummer van TNTL van datzelfde jaar een artikel kon wijden aan Hebban olla vogala...Het moet een mooi moment voor Schönfeld zijn geweest, waarvan hij overigens op zeer bescheiden wijze gewaagt. Een ‘Vlaamse monnik, in de tweede helft van de 1lde eeuw in Engeland vertoevend’ (p. 6) was waarschijnlijk de schrijver van dit pennenprobeersel. Het zal geen toeval zijn geweest dat het nummer ermee opende; aan het eind van het stuk werd een zwart-witfoto opgenomen van het bewuste schutblad, wat in die tijd nog uitzonderlijk was. TNTL had hiermee in Nederland de primeur van het inmiddels beroemdste pennenprobeersel in de neerlandistiek.Ga naar eind107 | |||||||||||||||||||||||||
2. Filologie en letterkunde2.1. Vondsten en nieuwe vragenHet is een van de charmes van de historische letterkunde dat vondsten altijd tot de mogelijkheden behoren - de door J.W. Klein gevonden en in TNTL gepubliceerde Gentse Karel ende Elegastfragmenten en de door A.M. Duinhoven en G.A. van Thienen in Leningrad ontdekte onbekende druk van dezelfde tekst zijn er om dat te bewijzen.Ga naar eind108 Maar in vergelijking met de eerste periode van TNTL neemt het aantal vondsten, en de daarbij behorende edities, in de tweede periode wel aanzienlijk af. We noemen enkele voorbeelden. In de Leidse Universiteitsbibliotheek, in de collectie van de Maatschappij, stuit Fr. Kossmann op een oud rederijkersbundeltje, gedrukt te Antwerpen in 1574, waarin de oudste op dat moment bekende muzieknotatie van het Wilhelmus is overgeleverd (40-1921: 259-268). A. Hallema vindt in het Leidse Gemeentearchief een autograaf uit 1567 van Coornherts Boeventucht (45-1926: 1-14). De druk, die al bekend was, verschijnt pas in 1587, te Amsterdam. En W. de Vreese bezorgt een editie (in combinatie met de overeenkomstige passages in het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||
Oudfrans) van de enige jaren tevoren ontdekte Münsterse fragmenten van een Middelnederlandse vertaling van de Lancelot en prose, door hem gedateerd op ca. 1350 (52-1933: 289-300). Het gaat overigens niet om fragmenten uit het ontbrekende eerste deel van de Lancelotcompilatie, zoals De Vreese abusievelijk meende, maar om gedeelten uit de Lantsloot vander Haghedochte.Ga naar eind109 Het wordt langzamerhand wat minder vanzelfsprekend om in het kader van dit soort publicaties een hele reeks emendaties of taalkundige toelichtingen op te nemen. Op dit punt is een zekere accentverschuiving waar te nemen in vergelijking met de voorafgaande periode. De filologische traditie die zo typerend was voor de eerste periode, loopt onder meer door in artikelen die titels dragen als ‘Bredero's Klucht van de koe, vs. 487’, ‘Reinaert, vss. 3006-3007 (uitgave-Muller)’ - met kritiek op een emendatie en een weerwoord op die kritiek - ‘Ferguut, vs. 264’ en dergelijke meer.Ga naar eind110 In ‘Het dispuut der wiskunstenaars vs. 539-540’ (55-1936: 157-160) signaleert G.W. Wolthuis een zetfout en stelt hij een emendatie voor: ‘Men ziet hieruit, hoe gedachtenloos er gelezen wordt, en hoe weinig men - ten onrechte - dit dispuut der wiskunstenaars au sérieux heeft genomen’, aldus de auteur (p. 160). In deel 44 (1925) ontspint zich een discussie over de aard van Knuttels editie van Bredero's De Spaansche Brabander. De kritiek van A.A. Verdenius (p. 237-275), die erop neerkomt dat de editie voor taalkundig onderzoek minder geschikt is, is voor Knuttel reden om de door hem gemaakte editoriale keuzes nader te verantwoorden (p. 276-278). Knuttel wordt hierin bijgetreden door Muller (p. 279-311), die onder meer opmerkt dat varianten in de verschillende drukken en spellingskwesties niet te veel overschat moeten worden: de meeste drukken verschenen immers pas na Bredero's dood (p. 279). Een aardig punt in deze discussie is dat Verdenius de uitgave van de tekst min of meer automatisch ziet als middel om het Amsterdams uit het begin van de zeventiende eeuw te kunnen bestuderen. Knuttel merkt op dat Verdenius daarmee ‘den aesthetischen criticus’ (p. 276) als vakman over het hoofd ziet, waarmee hij in zekere zin laat doorschemeren wat zo kenmerkend is voor de periode 1921-1940: de nauwe band tussen taal- en letterkunde wordt wat losser en minder vanzelfsprekend, zeker in de ogen van de jongere generatie. Van dit laatste biedt nota bene Knuttels eigen bespreking van het proefschrift van Maartje Draak weer een aardig voorbeeld: Draak opent nieuwe wegen door sprookjes aan te wijzen als bron voor Arturromans, maar Knuttel verwijt haar gebrek aan aandacht voor datering en situering van de tekst op basis van rijm en aanspreekvormen (56-1937: 316-319). Al in de eerste periode gingen er stemmen op dat het accumuleren van onderzoeksgegevens alleen niet voldoende was. In een artikel uit 1914 over de groei van Vondels toneelstukken, waarin de waarde van de literatuur voor de psychologie onder de aandacht wordt gebracht, schiep J.E. Gillet een tegenstelling tussen de ‘enkel feiten citerende litteratuurgeschiedenis’ en de ‘wetenschappelijke, verklarende [...] litteratuurgeschiedenis’, en het was hem natuurlijk om het laatste te doen.Ga naar eind111 Hij trad daarmee deels in het voetspoor van Kalff, die hij alle eer gaf, die in zijn inaugurele rede (1902) onder meer had gewezen op het nut van de psychologie voor de literatuurstudie. Gillet draaide de volgorde evenwel om en probeerde een psychologische ontwikkelingsgang aan te wijzen in Vondels dramatische werk. Op deze wijze meende hij uitspraken te kunnen doen over de persoonlijkheid van de dichter. Vanuit het werk zette hij dus de stap naar de psyche van de dichter. Het gaat ons hier | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||
niet om het voorbeeld of om het gelijk of ongelijk van Gillet, maar om de kwestie die in diens artikel impliciet tot uitdrukking komt: met het opsporen, emenderen, taalkundig becommentariëren en uitgeven van teksten, en met het optasten van dit alles in een literatuurgeschiedenis is de kous voor de literatuurhistoricus nog niet af. Er dienen ook wetenschappelijke verklaringen te worden gegeven. Maar wat voor vragen kan men verder eigenlijk stellen aan literaire teksten? Welk invalshoeken verdienen de voorkeur? De tweede periode van TNTL formuleert geen eenduidig antwoord op dit soort kwesties. Er zijn eerder wat aanzetten, in diverse richtingen. Het artikel van Gillet, met zijn bijzondere aandacht voor de psychologie, is zelf natuurlijk al een poging om iets nieuws te proberen. | |||||||||||||||||||||||||
2.2. Stilistisch onderzoekAandacht voor de stijl vormt een opmerkelijk nieuw onderzoeksthema. G.S. Overdiep was al doende met stijlonderzoek op taalkundige grondslag in zijn bijdrage ‘Over woordschikking en vers-rhytme in den Middelnederlandschen Ferguut’ (34-1915/16: 35-68), gevolgd door ‘Over den syntactischen en rhytmischen vorm der zinnen met aanloop in Ferguut, Moriaen en Walewein’ (35-1916: 107-192), maar in de tweede periode doet het stijlonderzoek zich voor in bredere zin. N. van Wijk past de theorie van de klankanalyse toe op Vondels Lucifer (47-1928: 81-86). Deze methode was afkomstig uit de germanistiek (Van Wijk verwijst naar een studie van Sievers uit 1914) en werd beschouwd als middel om ‘ons inzicht in de methoden van dichterlijke creatie van groote kunstenaars te verdiepen en te verbreeden’ (p. 86). Volgens de analyse van Van Wijk verschillen de klankeigenschappen van de bedrijven I, II en IV van die in III en V, een verschil dat hij in verband brengt met een onderscheid in dramatische geladenheid en een veranderende psychische spanning bij de auteur. In deze analyse, die door Van Wijk wordt gepresenteerd als voorbeeld dat andere onderzoekers kunnen navolgen (p. 86), is net als voorheen sprake van een hechte band tussen taal- en letterkunde, maar de manier waarop ze in elkaar grijpen en het daaruit voortvloeiende resultaat (aandacht voor de auteur, eventueel in samenhang met diens dichterlijke kwaliteiten) zijn anders dan voorheen. Dat geldt evenzeer voor het werk van Overdiep als voor ander stilistisch onderzoek, waarvan de hier besproken periode diverse voorbeelden biedt. D.C. Tinbergen treedt in het voetspoor van W.H. Beuken, die in 1928 te Utrecht was gepromoveerd op Vanden levene ons Heren, door de eenheid van stijl van dit gedicht te benadrukken, terwijl Verdam nog dacht aan invoegingen of uitweidingen afkomstig van een afschrijver (49-1930: 216-234). In een bijdrage ‘De rijmen in drie kluchten uit de zestiende eeuw’ betoogt B.H. Erné dat onderzoek van de dichterlijke vorm en techniek (vooral rijm) in rederijkersspelen de moderne lezer kan afhouden van een negatief oordeel op dit punt: dichters wisten heel goed wat ze deden en maakten de vorm van hun werk ondergeschikt aan de aard ervan (51-1932: 137-154). G. Kazemier toont aan hoe Bredero in De Spaanschen Brabander bewust experimenteerde met de versvorm (was een alexandrijn bijvoorbeeld geschikt voor een levendige dialoog?) en pas op den duur de voorkeur gaf aan het vrije vers, dat bepaald werd door de zinsbouw (54-1935: 299-315). In aansluiting op een uitgave van nieuwe fragmenten van het Roelantslied, in een paragraaf ‘Aesthetische waardering van het Mnl. Roelantslied’, komt Kloeke tot een herwaardering van de stijl van deze Karelroman | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||
(59-1940: 93-120). De tekst lijkt te zijn opgebouwd uit vierregelige strofen die soms tot achtregelige gehelen gekoppeld kunnen worden. Het ritme van het Roelantslied verraadt volgens Kloeke ‘een waarlijk dichter’ (p. 113) en wordt door hem gecontrasteerd met het ritme van een passage uit Maerlants Spiegel historiael, waarin hij ‘de galmende tonen ener luidende doodsklok’ (p. 114) beluistert. In hetzelfde deel laat Kloeke zien dat zijn bevindingen voor het Roelantslied ook van toepassing zijn op Vanden levene ons Heren, waarvan de verstechniek een vergelijkbaar strofisch karakter vertoont (p. 276-305). | |||||||||||||||||||||||||
2.3. De Vreese en de handschriftelijke overleveringNaast aandacht voor de stijl kan (meer) aandacht voor de materiële bronnen als tweede aandachtspunt worden genoemd. Bij elke presentatie van een nieuw gevonden bron - hetzij handschrift of druk - wordt vanouds even stilgestaan bij de tekstdrager, in die zin is er dus niets nieuws aan de hand. Maar sterker dan voorheen lijkt het besef door te dringen dat studie van de materiële overlevering informatie oplevert die de erin overgeleverde tekst(en) in een historisch kader plaatst. Zo komt L. Reypens te spreken over de onderlinge verhouding tussen de diverse Ruusbroec-handschriften, waarover op dat moment nog veel onduidelijk is (42-1923: 47-71). Hij staat uitgebreid stil bij het zgn. handschrift A (dat hij rond 1381 dateert) en bij de maatschappelijke context waarin dit handschrift functioneerde. In een drieluik ontsluit De Vooys het omvangrijke ‘Trou moet blijcken’-archief, dat reeds in 1872 door Van Vloten onder de aandacht was gebracht (45-1926: 265-286). Hij somt personages op, geeft samenvattingen en gaat onder meer in op de herkomst van de spelen (rederijkers namen, zoals bekend, soms stukken van elkaar over, pasten ze aan en voerden ze vervolgens op). In latere delen van het tijdschrift staat hij stil bij de identiteit van de kopiisten, onder wie Goossen ten Berch (lid, mogelijk factor van de Haarlemse Pelicaen), Adriaen Lourisz Lepel (lid van de Haarlemse Wijngaertrancken) en Laurens Jansz (factor van de Haarlemse Wijngaertrancken).Ga naar eind112 M.E. Kronenberg (met W. Nijhoff auteur van de driedelige Nederlandsche bibliographie van 1500-1540, verschenen in 1923-1971 in acht banden), publiceert vanaf 1916 tot 1966 zeven artikelen in TNTL, onder andere over de betekenis van de Middelnederlandse dubbelvorm tentenel-tinterneel (een siermotiefje, aangebracht bijvoorbeeld door een rubricator in een incunabel), het Middelnederlandse ridderverhaal Van den here van Valckenborch en de prozaroman Merlijn.Ga naar eind113 Ze publiceerde vooral in Het boek (1912-1966), een bibliografisch tijdschrift waarvan ze redacteur was van 1932 tot 1966.Ga naar eind114 Voor haar artikel over de bibliotheek van Johannes Phoconius (ca. 1527-1560), haar eerste bijdrage aan Het boek, ontving ze in 1914 schriftelijke informatie van Willem de Vreese, ‘negen genommerde zijdjes lang’.Ga naar eind115 De Vreese was in datzelfde jaar tot de redactie van Het boek toegetreden en zou daarvan tot zijn dood in 1938 lid blijven. In de jaren 1914 en 1922-1936 droeg hij veertien artikelen bij aan dat tijdschrift. Ook aan de totstandkoming van de Nederlandsche bibliographie 1500-1540 leverde De Vreese in de loop der jaren zijn bijdrage.Ga naar eind116 In 1931 trad De Vreese, die sinds zijn vlucht uit België in 1918 in Nederland woonde, toe tot de redactie van TNTL.Ga naar eind117 Daarvan was hij ook in 1895 (het laatste jaar van zijn vierjarige redacteurschap van het WNT) al een jaar lid geweest. Naast zijn werk aan het WNT, waaraan hij als student was begonnen, liep hij in zijn Leidse | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||
jaren onder meer college bij Cosijn, Kern en Verdam. In de periode 1892-1903 verschenen van zijn hand 31 artikelen in TNTL, waaronder talrijke edities van nieuw gevonden fragmenten. Vermoedelijk vanaf 1894 bouwde deze Vlaamse geleerde aan wat in 1900 zijn ‘Bibliotheca Neerlandica Manuscripta’ (hierna kortweg BNM) zou gaan heten, een persoonlijk documentatieapparaat waarin Middelnederlandse handschriften werden geïnventariseerd, beschreven en toegankelijk gemaakt.Ga naar eind118 Kruitwagen wees de lezers van het tijdschrift al in 1911 op ‘de kostelijke onderneming’ (30-1911: 256 n. 1) van De Vreese en eventuele bezitters van Nederlandse handschriften werden opgeroepen dit bij De Vreese of bij hem bekend te maken. Na zijn vestiging in Nederland (de BNM was hem in het geheim, tezamen met zijn boeken, in een aantal haringtonnen per vissersschuit achternagereisd)Ga naar eind119 begon De Vreese vanaf 1921 opnieuw in TNTL te publiceren: in de periode 1921-1933 leverde hij tien bijdragen.Ga naar eind120 Met het stijgen der jaren was zijn kennis van de materiële overlevering en zijn belezenheid alleen maar indrukwekkender geworden: het verrassende artikel over ‘De Bredaesche almanac van Jan van Vliet’ (51-1932: 161-177) - waarin wordt teruggeredeneerd vanuit een zeventiende-eeuwse almanak naar de middeleeuwse bronnen - is daarvan een fraaie illustratie. Een studie over het Gruuthusehandschrift, voltooid op 16 december 1936 en voorgedragen tijdens de vergadering van de Commissie voor Taal- en Letterkunde van 18 december daaropvolgend, werd persklaar gemaakt door G.I. Lieftinck (die in 1942 zou toetreden tot de redactie van TNTL) en verscheen twee jaar na De Vreeses overlijden (59-1940: 241-261). Tijdens de jaarvergadering van de Maatschappij op 14 juni 1933 hield De Vreese, de ‘grootmeester onder de neerlandici’ (aldus een typering van W. Gs Hellinga uit 1962), zijn inmiddels beroemde rede ‘Paradox over den grooten nood der Nederlandsche philologie’, waarin hij wijst op het ontbreken in de voorafgaande eeuw van enige uniformiteit op het vlak van editietechniek, wat zijn sporen heeft nagelaten in alles wat op die edities heeft voortgebouwd, inclusief het MNW.Ga naar eind121 De 23.600 emendaties van Verdam die De Vreese bijeen had gelezen uit diens woordenboek hadden hem voordien ook al duidelijk gemaakt ‘hoezeer er behoefte is aan nieuwe en betere [tekstuitgaven], ook voor die, welke door geleerden van naam bezorgd zijn’.Ga naar eind122 En bovendien waren nog lang niet alle bronnen boven tafel gebracht. De Vreese, die dit soort geluiden al vanaf omstreeks 1900 liet horen, is in methodologisch opzicht binnen de neerlandistiek lang een roepende in de woestijn gebleven. Maar zijn klemmende boodschap uit 1933 lijkt na verloop van een aantal jaren toch een aantal mensen aan het denken te hebben gezet, zoals verderop nog zal blijken.Ga naar eind123 | |||||||||||||||||||||||||
2.4. Reynaert en VondelZijn stilistiek en aandacht voor de materiële bronnen de twee opvallendste tendensen in de tweede TNTL-periode, daarnaast zijn er nog andere, deels samenhangende kwesties die om aandacht vragen. Dominant in deze periode zijn de Reynaert en Vondel, waarbij de Reynaertdiscussie, nadrukkelijk wordt beheerst door J.W. Muller. Handelt deze in zijn eerste TNTL-artikel (7-1887: 1-85) in het spoor van de tijd nog over ‘De taalvormen van Reinaert I en II’, in 1927 presenteert hij de vondst van het acrostichon ‘Bi Willeme’ en in 1933 bespreekt hij de Reynaert als navolging en parodie van heldenepos en ridderroman, waarbij hij vooral aandacht besteedt aan de invloed van ridderromans zoals Karel ende Elegast en Alexanders geesten.Ga naar eind124 Muller | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||
ondervindt het sterkst weerwerk van de Vlaming Van Mierlo, die het enkelvoudige auteurschap van de Reynaert verdedigde tegenover het dubbele auteurschap - Aernout én Willem - dat vanaf 1912 bij herhaling door Muller werd bepleit, vooral op stilistische gronden.Ga naar eind125 Het is overigens aardig te zien hoe Muller zijn stilistische onderzoekingen in functie plaatst van de tekstkritiek: ‘voor de tekstcritiek is immers de vraag, of men voor verschillende gedeelten van het gedicht onderscheid in woordenschat, stijl en taalvormen mag onderstellen, van groot gewicht’ (31-1912: 177). De zeer veelzijdige en productieve Van Mierlo, die volgens sommigen te gemakkelijk van standpunt veranderde, verschilde overigens niet alleen met Muller maar met tal van andere onderzoekers van opvatting en riep, mede door zijn apodictische toon, irritatie en tegenspraak op. Zo koos hij stelling tegen J.A.N. Knuttel in de Hadewijch/Bloemaerdinne-discussie (hij verwierp de door Knuttel verdedigde identiteit) en weersprak hij het door A.C. Bouman geopperde idee dat Ruusbroec onder invloed stond van de Duitse mysticus Eckhart.Ga naar eind126 W.H. Beuken keerde zich tegen Van Mierlo's vroege datering van Vanden levene ons Heren en M.H. van der Zeyde liet zich in een drietal bijdragen kritisch uit omtrent bepaalde aspecten van Van Mierlo's wetenschappelijke bemoeienis met Hadewijch.Ga naar eind127 Van Mierlo's wetenschappelijke houding droeg ontegenzeggelijk bij tot een levendig debat in deze periode en zette tegenstanders aan tot het aanscherpen en verhelderen van eigen standpunten en ideeën. Hij heeft bovendien meer dan eens gelijk gekregen, zo stellen we achteraf vast, ook wat het enkelvoudige auteurschap van de Reynaert betreft. De aandacht voor de Reynaert wordt in kwantitatieve zin nog overtroffen door het aantal bijdragen dat aan Vondel was gewijd: 28 in de periode 1921-1940. Gelet op de spreiding in de tijd (23 van de 28 artikelen verschijnen na 1927) zou er sprake kunnen zijn van een verband met De werken van Vondel, die tussen 1927 en 1937 in tien kloeke delen verschenen.Ga naar eind128 In 1937 was er bovendien de groots opgezette Vondelherdenking, ter gelegenheid van de 350e geboortedag.Ga naar eind129 Een opvallend verschil met de discussie rond de Reynaert, die werd gedomineerd door J.W. Muller, is dat we in het geval van Vondel te maken hebben met een waaier van onderzoekers: de 28 artikelen zijn geschreven door maar liefst 23 verschillende auteurs.Ga naar eind130 Velen van hen blijken geïnteresseerd in Vondels bronnengebruik, zoals A. Verwey met betrekking tot Maria Stuart, A. Zijderveld over de invloed van Descartes of A. Schillings over die van Pierre Matthieu, raadsman van de koning van Frankrijk en nationaal historiograaf.Ga naar eind131 De doorwerking van Vondel in latere tijden komt eveneens aan bod, zoals zijn invloed op de Schoolmeester, aangetoond door J.A.N. Knuttel (54-1935: 86). Voorts is er aandacht voor filologische kwesties, biografische aangelegenheden, dateringsproblematiek, en zijn er interpretatieve en thematische studies, zoals over de herkomst van de wilde Yr in de Gijsbrecht van Amstel, het motief van een hagedis die over iemands hals en gezicht loopt (dat Vondel zo goed als zeker aan een van Erasmus' Colloquia, de Amicitia ontleende) of de tweede scheppingsdag in Adam in ballingschap.Ga naar eind132 Het laatstgenoemde artikel is van P. Maximilianus, die zich in de derde periode van TNTL zal ontwikkelen tot Vondelspecialist bij uitstek. | |||||||||||||||||||||||||
2.5. Aanvullende observatiesRederijkerij komt meer in de aandacht te staan, nadat de belangstelling in de decennia rond 1900 ‘dicht bij het nul-punt’ (45-1926: 265) had gestaan. Het citaat is van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||
De Vooys, die in drie artikelen (1926-1930), zoals we hebben gezien, het ‘Trou moet blijcken’-archief nader toegankelijk maakte. In 1923 hadden P.J. Meertens en hij ieder al een spel uit dit archief besproken.Ga naar eind133 In de jaren dertig brengen Vanderheijden en De Vooys het gevoelen onder woorden dat de zestiende eeuw in het algemeen eigenlijk een nogal onderbelichte periode vormt. De eerste besteedt in dit kader aandacht aan de doorwerking van de Bourgondische literatuur op de literatuur van de zestiende eeuw (zoals de invloed van Olivier de la Marche op Houwaert), de tweede trekt, in algemene zin, conclusies ten aanzien van de editoriale praktijk.Ga naar eind134 Zoals uit de gegeven voorbeelden blijkt, krijgt met name het (Noord-)Nederlandse materiaal veel aandacht. De Roovere, Anna Bijns, Matthijs de Castelein en andere belangrijke Zuid-Nederlandse dichters ontbreken zo goed als geheel. Net als in de vorige periode wekt ook de negentiende eeuw de nodige interesse, met artikelen over Potgieter, de Schoolmeester, Penning en Haverschmidt, Gezelle, zij het dat inmiddels ook de beweging van Tachtig historisch genoeg is om voorwerp van onderzoek te worden.Ga naar eind135 De achttiende eeuw geniet, ondanks de herwaardering van die periode door Willem Kloos en zijn generatiegenoten, nog altijd weinig belangstelling. Een regelmatig terugkerend element in de eerste periode was de Duits-Nederlandse en Nederlands-Duitse literaire wisselwerking en de aandacht voor het Oudgermaanse verleden, alsmede de doorwerking daarvan in de Middelnederlandse letterkunde. Dat is in de tweede periode niet anders. W. van Eeden tekent, om enkele voorbeelden te noemen, voor drie opeenvolgende ‘Vínland-studiën’, waarin hij aandacht besteedt aan de dertiende-eeuwse IJslandse voorgeschiedenis van de Eiríks saga rauða, en S.A. Krijn analyseert Starings bewerkingen van Oudnoorse poëzie.Ga naar eind136 Het is echter J. de Vries die op dit terrein de tweede periode als geen ander domineert. Hij publiceert over Van den bere Wisselauwe, hunebedden en Hunnen, over de zeer vroege belangstelling - omstreeks 1760 - van de ‘voorjaarsbloem der Romantiek’ Lucretia Wilhelmina van Merken voor de Oudgermaanse wereld, de Nederlandse fragmenten van het Nibelungenlied en over zeer veel meer.Ga naar eind137 In 1931 start hij een artikelenreeks onder de overkoepelende titel ‘Studiën over Germaansche mythologie’, in totaal gaat het om tien omvangrijke bijdragen in vijf jaar.Ga naar eind138 Als het laatste artikel daarvan verschijnt, in 1935, verlaat De Vries de redactie, waar hij sinds 1927 deel van uitmaakte, om in 1937 alleen nog een boekbespreking te leveren (56-1937: 276-309). Een jaar nadien behoort De Vries tot de initiatiefnemers die de BNM naar Leiden willen zien te krijgen.Ga naar eind139 Zijn bijzondere waardering voor De Vreese blijkt onder meer hieruit dat hij in 1941 de uitgave voltooide van Dat dyalogus of twisprake tusschen den wisen coninck Salomon ende Marcolphus, die door De Vreese op het getouw was gezet, maar die onafgemaakt was blijven liggen.Ga naar eind140 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||
V. Taal- en letterkunde in een losser verband - 1941-19701. Taalkunde1.1. Stilistische grammaticaDe aloude klassiek-traditionele grammatica blijft in het onderwijs en natuurlijk ook in artikelen op het gebied van taal- en letterkunde in gebruik. Zo werd een bekende traditionele Nederlandsche spraakkunst (1919) van D.C. Tinbergen door F. Lulofs en W.W.F. Voskuilen opnieuw uitgebracht (1965), want ondanks alle taalkundige veranderingen moest worden voorzien in de behoefte aan grammatica op de MO-opleiding en de universiteit. Iets ouder nog was de in 1917 verschenen roemruchte grammatica van Rijpma en Schuringa, het handboek voor onderwijzers en leraren.Ga naar eind141 Deze klassiek-traditionele spraakkunst trotseerde in de tussenliggende decennia vele aanvallen van buiten: in 1957 bracht J. Naarding de 15e druk uit. Paardekoopers reactie op het vijftigjarig bestaan van de ‘Rijpma en Schuringa’ (‘Rijpma ziet Abraham’) vertegenwoordigde veler mening dat het eens uit moest zijn met die oude traditionele grammatica.Ga naar eind142 In 1968 bewerkte Jan van Bakel deze legendarische schoolgrammatica dusdanig, dat de naam weliswaar bleef bestaan, maar dat er in feite sprake was van een bijna-structuralistische grammatica. Het was de neerslag in een grammatica van een nieuwe taalkundige richting, waarbij de morfologie aansloot bij de methode van Schultink en in de woordgroepenleer de resultaten van Van der Lubbe en Paardekooper zichtbaar waren.Ga naar eind143 De ‘vertaling’ en inbedding van de recente wetenschapsontwikkelingen in de grammatica was begonnen. Een derde grammatica was eveneens breed bekend, maar vertegenwoordigde een op dat moment niet zo sterke stroming van functioneel bepaalde structuurbeschrijving die de ‘Groninger school’ genoemd werd: G.S. Overdieps Stilistische grammatica van het moderne Nederlandsch (1936). Overdiep had met zijn Zeventiende-eeuwsche syntaxis (1931-1935) al een ‘stilistische’ historische grammatica op het oog. De moderne syntaxis werd in de jaren vijftig tot schoolgrammatica bewerkt door G.A. van Es en G. Stellinga.Ga naar eind144 De vereenvoudiging voor schooldoeleinden heeft, zo stellen de auteurs ons gerust in het Voorbericht, ‘de grondbeginselen van de Stilistische Grammatica zoals die in het artikel in Tijdsch. Ned. Taal & Letterkunde LXX, 207 vlg. zijn uiteengezet, niet aangetast. Voor grondig taalonderwijs, aansluitend bij het lezen van velerlei lectuur en ook bij de letterkundige geschiedenis in de hogere klassen, achten we de stilistisch-syntactische methode onontbeerlijk’ (p. 3). Het artikel waarnaar in het citaat wordt verwezen, ‘Principes en toepassing van de stilistische grammatica’, was van de hand van Van Es, die zich nog eens verdedigde tegen het structuralisme enerzijds en de traditionelen anderzijds. Een stukje hieruit geeft een aardig tijdbeeld van de jaren vijftig, zeker als men bedenkt hoe een kritische lezer van TNTL zich niet heeft kunnen inhouden en het artikel in de marge begeleidt met kreten als ‘minachting voor de taaltheorie’, ‘dat haal je de koekoek’.Ga naar eind145 Het geeft een breder gevoelen weer, dat bij de stilistische grammatica nogal eens opdook, maar wie Overdieps grammatica werkelijk leest, raakt toch onder de indruk van het materiaal en de scherpzinnige waarnemingen. Niet geformaliseerd, dat is waar. Van Es schreef in TNTL: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||
En tenslotte wil ik, voor ik mijn persoonlijke inzichten ontvouw betreffende de meest ideale wijze, waarop de Nederlandse taalkunde moet beoefend worden, met klem toegeven, dat men zich ook op andere wijzen verdienstelijk kan maken op het brede gebied der taalkunde en filologie, of op een der onderdelen daarvan, zoals de klankleer, de dialectologie, de historische of contemporaine grammatica of syntaxis of de stilistiek. [...] De ‘Groninger methode’ blijf ik echter met volle overtuiging als de meest gezonde en daarom meest effectieve beschouwen. En wanneer men van andere zijden die methode en de daarmee verkregen resultaten negeert of kleineert, zoals nog onlangs De Groot deed in zijn bibliografie van de Structurele Syntaxis, waar hij beweert dat Overdieps werken ‘veel interessants’ bevatten, maar ‘vrij systeemloos’ zijn en ‘daardoor verwarrend’ en dat ‘zijn fundamentele beschouwingen grotendeels verouderd’ zijn - of wanneer men [...] de Stil. Grammatica [...] zelfs beschouwt als een principiële mislukking, zoals sommige Collega's zich in de Januari-vergadering van het Centrum uitlieten, - dan ben ik toch graag bereid nog eens in het openbaar voor ‘de goede zaak’ een lans of twee te breken (70-1952: 208).Van Es had geen zin in ‘onnutte spiegelgevechten’ en prefereerde ‘de beschrijving, de wetenschappelijke analyse en zo mogelijk de verklaring van de reële taalfeiten en taaltoestanden - hetzij in den tegenwoordigen tijd, hetzij in een vroegere periode - hetzij in opeenvolgende stadia van ontwikkeling’ (p. 208-209). | |||||||||||||||||||||||||
1.2. Structuralisme en de Nederlandse taalkundeArtikelen in De nieuwe taalgids en Onze taaltuin van de hand van respectievelijk De Groot en Van Ginneken in de jaren veertig hadden de aanloop naar een reeks artikelen op structuralistisch terrein gevormd. Na Van Wijks Phonologie uit 1939 duurde het even voor er een vervolg kwam op dit onderdeel van de taalkunde. Pas in 1958 volgde Foniek van het Nederlands van B. van den Berg, in 1959 gevolgd door Fonologie van het Nederlands en het Fries (van A. Cohen, C.L. Ebeling, P. Eringa, K. Fokkema en A.G.F, van Holk), waarin het distributionele aspect wat meer aandacht krijgt. In 1958 verscheen ook het veel geprezen Woordvolgorde in het Nederlands. Een synchrone structurele beschouwing van H.F.A. van der Lubbe O.F.M., waarin invloeden van De Saussure en Bloomfield te herkennen zijn. Daarin worden we rechtstreeks naar de wereld der woordgroepen geleid en in vervolg op de visie van A.W. de Groot krijgen we via binaire opposities en classificatie zicht op functie en werking van de woordgroep. Dat via het werk van A.J.B.N. Reichling (onder meer Het woord, 1935) ook een lineaire beschouwing van de woordgroep kon ontstaan, kan hier terzijde nog even opgemerkt worden.Ga naar eind146 In aansluiting op het voorgaande hoofdstuk kan worden gewezen op het werk van P.C. Paardekooper, die na zijn promotie in 1955 gestaag voortbouwde aan zijn ABN-syntaxis, waarin distributieprincipes een belangrijke rol spelen. In Paardekooper treffen we in structuralistische zin een origineel taalkundige aan, die het grootste deel van zijn productie in eigen beheer uitgeeft, veelvuldig in De nieuwe taalgids heeft gepubliceerd, en slechts een paar keer in TNTL. In ‘Fonologie en diftongering’ (65-1948: 213-219) wil de auteur de lange discussie over het probleem monoftong-diftong vervangen door de fonologische formulering foneemsamenval-geen foneemsamenval. Het zou nagenoeg zijn enige bijdrage aan TNTL blijven, waardoor het tijdschrift bekende poëtische titels als ‘Een schat van een kind’ (Ntg), ‘Koppelwerkwoorden met iemand hebben’ (Levende talen), ‘Verstoffelijking van schimonderwerpen’ (Ntg) en ‘Er | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||
zijn geen Belgen!’ (brochure, 1962) misliep. Deze laatste titel zorgde er overigens voor dat Paardekooper, intussen hoogleraar te Kortrijk, als ongewenste vreemdeling over de grens wordt gezet. De brede belangstelling van ‘PCP’, gepaard aan een in Nederland minder gebruikelijke taalpolitieke belangstelling, heeft hem tot een heel aparte figuur in ons taalkundelandschap gemaakt. Aarzelend, maar vanuit een diep besef van rechtvaardigheid, is een feestbundel voor Paardekooper tot stand gekomen bij gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag. Als gevolg van alle veranderingen in de vakgeschiedenis is de historische oriëntatie karakteristiek geworden voor TNTL. In het dertigtal jaren dat ook de Tweede Wereldoorlog insluit zien we nieuwe onderzoekers opkomen, die - zoals overigens Paardekooper ook deed - het structuralisme toepassen bij de taalkundige analyse van oudere teksten en taalfasen, alsmede in de dialectologie. De structurele dialectologie is mede geënt op het heldere en invloedrijke werk van Jost Trier, wiens woordveldtheorie decennia lang uitgangspunt of onderzoeksmethode is geweest van veel dialectonderzoek.Ga naar eind147 J. Goossens promoveerde in 1963 op Semantische vraagstukken uit de taal van het landbouwbedrijf in Belgisch-Limburg, waarin hij zijn woordgeografische inzichten uiteenzette. De structuurgeografie vond ook bij Heeroma gehoor. A. Weijnen tendeerde naar de fonologische invalshoek; de beoordeling die zijn De Nederlandse dialecten (1941) ten deel viel van de kant van Kloeke, viel daarbij natuurlijk te voorspellen: [ik ben] steeds weer opgekomen voor een samengaan van een historisch-grammaticaal en dialectgeografisch georiënteerd onderzoek. Sommige dialectgeografen gaan echter meer en meer hun eigen weg, scheppen zich een eigen terminologie en bekommeren zich, tot hun schade, niet bijster veel meer om wat anders gerichte geleerden vóór hen reeds aan blijvende resultaten hebben gepresteerd (61-1942: 140).En even verderop: Het is niet te loochenen, dat de splitsing in onze Vaderlandse taalwetenschap, die ik in 1923 nog hoopte te bezweren, al sinds jaren een feit is geworden. We kennen nu naast elkaar historisch-grammaticaal-, geografisch- en stilistisch-syntactisch-georiënteerde linguisten. Geef den aankomenden Neerlandicus slechts Schönfeld's Historiese Grammatika, Weynen's Dialecten en Overdiep's Stilistische Grammatica in handen en gij zult hem reeds dadelijk een beeld van de merkwaardige gespletenheid onzer wetenschap geven (p. 141).Een feit is dat het ontwikkelingsmodel ook in de taal- en dialectstudies een veer moest laten en met het doorbreken van het structuralisme in de dialectologie en taalgeschiedenis in de jaren zestig zelfs nagenoeg verdween. Kloeke had deze scheiding aan zien komen: schreef hij in 1922 al niet de waarschuwing dat de levende taal in de dialectologie verwaarloosd werd? (41-1922: 231-236). Het tegenovergestelde heeft hij echter zeker nooit bedoeld. De historische expansietheorie, of eerder -methode (die in de dialectgeografie op Junggrammatische wijze tot golftheorie verkeerd was) zette via de dialectgeografie de deur open naar op zichzelf staande dataverzamelingen. Aparte woordgeografische studies gingen over standaardtaalgrenzen heen en dat mag natuurlijk een taalhistorische rechtvaardiging heten. De man die daar naam mee maakte, K. Heeroma, was in 1940 in de redactie van TNTL gekomen. Met hem | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||
J. de Vries (red. 1927-1935) werd opgevolgd in de redactie door J.H. van Lessen (red. 1936-1951) (69-1952: 241-242). Bij haar aantreden was zij de eerste vrouw in de redactie van TNTL. Dat het tijdschrift ook daarna nog lang een mannenbolwerk bleef, blijkt hieruit dat pas in 1969 opnieuw een vrouw werd opgenomen in de Commissie voor Taal- en Letterkunde. Het verloop in deze periode is min of meer gelijk aan dat in de tweede periode. Kloeke (red. 1919-1957) vormde de verbindende schakel met de vooroorlogse periode. De derde periode wordt voorts gedomineerd door K. Heeroma (red. 1940-1971), G.I. Lieftinck (red. 1942-1961), C. Kruyskamp (red. 1946-1970), P.J. Meertens (red. 1946-1966), G.A. van Es (red. 1949-1975), F. de Tollenaere (red. 1949-1982, nog altijd (ond-)lid van de Commissie voor Taal- en Letterkunde) en C.C. de Bruin (red. 1949-1974).had men bepaald een spraakmakende taalkundige in huis gehaald, die gedurende zijn actieve tijd voor het tijdschrift (red. 1940-1971, met een onderbreking van 1949-1953 vanwege zijn hoogleraarschap aan de Universiteit van Batavia) een aantal thema's op geheel eigen wijze, soms zelfs eigenzinnig, in samen- dan wel tegenspraak behandelde. Heeroma zette een aloude traditie binnen TNTL met verve voort: langdurige en breedvoerige discussies door afleveringen en delen heen. Met J.H. van Lessen discussieerde hij naar aanleiding van ‘Gevoelswoorden’, met A.R. Hol over ‘Het prefix in het verleden deelwoord’, waarop A.A. Verdenius overigens ook nog reageerde enzovoort.Ga naar eind148 Intussen bleef Heeroma ook zijn etymologische werkzaamheden voortzetten, inclusief discussies met mederedacteur De Tollenaere, en hield zich in toenemende mate bezig met literaire vraagstukken. Dat laatste leidde tot heftige discussies en veel kritiek. Evenals zovele redactieleden en auteurs in TNTL was Heeroma ook redacteur van het WNT (1936-1953), en zelfs Koenens woordenboek is nog een keer door hem uitgegeven (20e druk, 1942).Ga naar eind149 De ontwikkelingen in de dialectgeografie waren van oudsher uit Duitsland afkomstig, maar gezegd moet worden dat nu een verschuiving in het voordeel van Nederland valt op te tekenen, nota bene juist door de standaardtaalgrens te laten voor wat zij was: een staatkundige ontwikkeling. Heeroma deed dat in zijn Taalatlas van Oost-Nederland en aangrenzende gebieden (verschijnend vanaf 1960) waarin het uitstralende en het ontvangende gebied in één geheel zijn opgenomen en waarin hij de laatmiddeleeuwse Westfaalse expansie in Noordoost-Nederland plaatste. Met de brochure Structuurgeografie (1961), geschreven door K. Heeroma en K. Fokkema, zette de structurele klankgeografie in. Het intern causale aspect was al aanwezig in Weijnens Taalgeografie en interne taalkunde (1951). Weijnens lange loopbaan en brede invloed in de structuralistische dialectgeografie is slechts in enkele jaren redacteurschap van TNTL terug te vinden (1959-1961), maar als auteur was hij voor TNTL uiterst productief over alles rondom historische taalkunde, dialectologie en woordenboeken op dit terrein. J. Goossens betrok Triers woordveldtheorie bij de woordgeografie en zou in TNTL de brede aanwezigheid van een belangrijk vakonderdeel mede vorm geven. Vanuit de structurele invalshoek mét de semantische inzichten kwam de dialectologie ook in de ‘gesproken taal’ en dus de sociale dimensie terecht, en daarmee nam de sociolinguïstische invalshoek een aanvang. De verhouding tussen die beide invalshoeken en de rol van het dialectinstituut c.q. instituut voor gesproken taal, speelt zich min of meer buiten TNTL af, in tijd- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||
schriften als Taal en tongval en instellingen als het Instituut voor volkskunde, dialectologie en naamkunde, het huidige Meertens Instituut. De band met de woordenboeken is een constante in TNTL: al vroeg zien we de publicaties van C. Kruyskamp, in 1943 nog gewijd aan expressieve klankwaarde, en van F. de Tollenaere, wiens bijdragen al in 1938 te lezen waren. De Tollenaere trad in 1949 toe tot de redactie en zou tot 1982 redactielid blijven. Zijn etymologisch speurwerk kent een gedegenheid die in elk artikel weer zichtbaar wordt en TNTL kan zich verheugen in de regelmaat waarmee hij bijdragen aan het tijdschrift geleverd heeft en nog steeds levert. In een constante stroom hoogwaardige beschouwingen over de vormelijke herkomst van een woord kan hij worden getypeerd als een gedegen etymoloog van de oude stempel. Ook J. de Vries publiceert deze tijd veelvuldig in TNTL en J.J. Mak kunnen we tevens in deze rij voegen, waar hij al te vinden is in deel 55 (1936), maar dan met onderzoek naar devotentaal. De zoektocht naar de oude grammatici is in deze tijd al breder aangevat, nog vooral in dienst van de taalgeschiedenis. Hier moeten we W. Gs Hellinga noemen, die de Nederlandse ‘grammatologie’ in kaart bracht en W.J.H. Caron die in vervolg op Hellinga's aanzet ‘klank en teken’ bij de spraakkunstenaars onderzocht. Pas in de jaren zeventig komt onder invloed van publicaties in andere landen een zelfstandige tak van wetenschap op, de geschiedenis van de taalkunde. Dibbets dissertatie Nederduitse orthographie van Pontus de Heuiter (1581) (1968) markeerde de overgang van een tijd waarin men de oudste grammatici op historisch-taalkundige grond bestudeerde, naar de tijd van vakgeschiedenis, in een ver vervolg op het pionierswerk van onder meer De Vooys. Op het gebied van de historische taalkunde, etymologie, dialectgeografie, geschiedenis van de taalkunde, lexicografie, toponymie, en daarnaast op het gebied van de traditionele stilistische taalkunde biedt TNTL de lezer al wat enigszins belangrijk kan zijn. Auteurs als Damsteegt, Weijnen, Meertens, Bouman, D.P. Blok, Arens, De Rooy, Lulofs, Zwaan, Strengholt en vele anderen stonden daar naast de reeds genoemden borg voor. | |||||||||||||||||||||||||
2. Filologie en letterkunde2.1. Stijl en rederijkerijDe omgang met de oudere letterkunde vertoont in deze derde periode de gebruikelijke filologische onderstroom. Teksten worden taalkundig onderzocht, tekstedities worden verwelkomd als een aanwinst voor de taalkunde of de talige dimensie van een tekst wordt gezien als de enige reden om uitgave van een tekst te rechtvaardigen.Ga naar eind150 Taal- en letterkunde raken in deze periode opnieuw verder van elkaar verwijderd. Het is een sluipend proces dat onomkeerbaar lijkt en dat soms aan de oppervlakte komt in een terloopse opmerking. Veelzeggend in dit verband is bijvoorbeeld de door Van Es gekozen formulering, als hij een van de toepassingsmogelijkheden van de stilistische grammatica omschrijft: ‘Zij slaat de brug tussen taal[-] en letterkunde’ (70-1952: 229). Of vergelijk K. Heeroma in een van zijn letterkundige artikelen, waar hij toegeeft: ‘ik leef als literatuurhistoricus van de mij toegeworpen brokken’ (84-1968: 2-3). Hij refereert hiermee aan een collegiale tip van G.N. Visser, zijn weten- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||
schappelijk medewerker, die hem op een belangrijke tekstgetuige had geattendeerd. ‘Het is niet mijn verdienste dit gedicht te hebben opgespoord - uiteraard niet, zou ik haast zeggen’, aldus Heeroma (p. 2). Uit deze opmerkingen kan worden afgeleid dat Heeroma zichzelf in de eerste plaats als taalkundige beschouwt, letterkunde doet hij erbij. Vanaf 1934 tot in het midden van de jaren vijftig draagt hij vijfenveertig artikelen bij aan TNTL die bijna allemaal op het gebied van de taalkunde liggen (zijn WNT-periode beslaat, zoals eerder vermeld, de jaren 1936-1953). Na zijn ontdekking van De tweede Rose, door hem uitgegeven in 1958 (hij vermeldt de ontdekking in 74-1956: 59), komt daar verandering in (zie hoofdstuk V, paragraaf 2.5). De belangstelling voor stilistische kwesties, de eerste tendens die werd vastgesteld voor de periode 1921-1940, blijft op peil. Tinbergen besteedt nogmaals aandacht aan de strofenvorm van Vanden levene ons Heren (60-1941: 26-48). Een analyse van de gevolgde techniek heeft voor hem overigens slechts betrekkelijke waarde: de stem van de dichter komt eerder tot uitdrukking in ‘aandachtige liefdevolle overgave, aan innig meeleven met het geweldige drama, aan diep gevoel voor menselijk lijden’ (p. 48). Wel beschouwt hij analyse van de dichtvorm als een mechanisch hulpmiddel om de dichter zo goed mogelijk te verstaan. Voortbouwend op eerdere suggesties van De Vooys en Van Haeringen vormen stijl en taalgebruik voor S.J. Lenselink voldoende reden om het Wilhelmus aan Marnix toe te schrijven (67-1950: 241-263). Voorts wordt onderzoek gedaan naar zulk uiteenlopende onderwerpen als stijlverschil tussen Wolff en Deken, versvoeten en versmaat, woordgebruik bij de rederijkers, de invloed van Horatius op de lyriek van Vondel (met name op het vlak van opbouw en ritme), het ritme van sonnetten (dat afwijkt van het laatmiddeleeuwse vers in de Germaanse talen) en de sonnetvorm bij Vondel.Ga naar eind151 M.A. Schenkeveld-van der Dussen stelt in haar ‘Snede, rust en enjambement bij Huydecoper en Pels’ echter dat versleer nog altijd weinig aandacht krijgt in het moderne onderzoek (85-1969: 120-133). Aanzetten tot stilistisch onderzoek zijn er dus wel, maar veel verband zit er niet in. In de vierde periode (1971-1999) zal dat weinig anders zijn: stijlonderzoek komt wel voor, dan in de eerste plaats op het gebied van de Middelnederlandse letterkunde, maar een belangrijke stroming in het onderzoek wordt het niet.Ga naar eind152 F.H.K. Kossmann onderzoekt en behandelt de poëticale voorgeschiedenis van Jean Molinet en Matthijs de Castelein, hij brengt daarbij ook Boendales vroege poëtica, voorkomend in Der leken spiegel (ca. 1325/30), ter sprake (70-1952: 161-196). Hiermee stappen we over van stijl naar rederijkerij, waar het stilistische aspect uit de aard der zaak een grote rol speelt. Zagen we hiervoor al dat rederijkersliteratuur (vooral die uit de noordelijke Nederlanden) in de tweede periode meer in de aandacht kwam te staan, dan kan voor de hier besproken periode worden vastgesteld dat die aandacht blijft. Daarbij dient evenwel te worden opgemerkt dat de opleving van het onderzoek in het zuiden, die onder meer zichtbaar wordt in de uitgave van het Jaarboek der Koninklijke souvereine kamer van rhetorica De Fonteine (1943-heden), nauwlettend wordt gevolgd in TNTL. In een gezamenlijke bespreking van de jaarboeken 1944 en 1945 stelt Kruyskamp tevreden vast dat in de studie van de rederijkersliteratuur sinds enkele jaren sprake is van een duidelijk waarneembare opleving (65-1948: 309-310). Rederijkers verdienen deze toegenomen aandacht wat hem betreft ten volle vanwege ‘hun eigen stijl en hun eigen geestelijk milieu’ (p. 309). Van iemand die nog maar kort tevoren de uitgave van De refreinenbundel van Jan van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||
Doesborch (1940) op zijn naam had gebracht, valt zo'n oordeel natuurlijk te verwachten. In 1948 debuteert de bekende Zuid-Nederlandse specialist L. Debaene (‘Nieuwe varianten van refreinen uit de bundels van Jan van Doesborch en Jan van Styevoort’), in 1949 zijn landgenoot Van Elslander (‘De refreinenbundel van Jan Michiels’) in TNTL.Ga naar eind153 Bij alle activiteit op het gebied van de rederijkersstudie in Noord en Zuid dienen we overigens te bedenken hoeveel er op dit terrein nog stond te gebeuren. J.J. Mak, auteur van de synthese De rederijkers (1944), kreeg in 1950 opdracht van de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen om een uitgave te verzorgen van de werken van Anthonis de Roovere.Ga naar eind154 Het boek, vervaardigd met ‘aanzienlijke financiële steun’ van het toenmalige ZWO, verscheen in 1955 en was in zijn opzet de eerste uitgave van een volledig oeuvre van een rederijker (twee elders uitgegeven teksten bleven er om financiële redenen overigens buiten). In 1959, het jaar waarin Mak zijn eerste kroniek (‘De rederijkersstudie in 1957-1958’) bijdroeg aan het Jaarboek De Fonteine, verscheen ook zijn Rhetoricaal glossarium, dat een (tot rederijkers-idioom beperkte) brug slaat tussen MNW en WNT. Maks voorbereiding van het glossarium leverde TNTL in de periode 1953-1959 vijf bijdragen van zijn hand op met ‘Lexicologische kanttekeningen’.Ga naar eind155 | |||||||||||||||||||||||||
2.2. Curtius en zijn doorwerkingKort na de Tweede Wereldoorlog (en op te vatten als een intellectuele reactie daarop) verscheen het invloedrijke boek van Ernst Robert Curtius Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter (1948), waarin de auteur de eenheid van de Europese cultuur accentueerde door te wijzen op de invloed van de klassieke cultuur op de Middeleeuwen (vooral de Latijnse Middeleeuwen) en op de doorwerking daarvan in latere eeuwen. In dat verband wordt ook de retoricale traditie ter sprake gebracht. In TNTL-artikelen wordt meer dan eens naar deze studie verwezen, waarbij met name Curtius' toposbegrip productief blijkt te zijn.Ga naar eind156 Opvallend is ook de populariteit van artikelen waarin de invloed van klassieke auteurs op die van de Gouden Eeuw wordt vastgesteld.Ga naar eind157 Meerwaldt had daarvan in 1938 al een proeve geleverd door Vondels vertalingen van de Griekse tragici te bespreken (57-1938: 110-136). Een studie die duidelijk de invloed van Curtius verraadt, is de dissertatie uit 1963 van W.P. Gerritsen over de Arturroman Die wrake van Ragisel, een bewerking van de Oudfranse Vengeance Raguidel.Ga naar eind158 Uitgaand van de traditie van de Latijnse artes poeticae brengt Gerritsen nauwkeurig de bewerkingstechniek van de Middelnederlandse dichter in kaart. Hij zette daarmee de toon voor een hele reeks dissertaties en andere publicaties in de daaropvolgende vier decennia. Heeroma had kort na de oorlog al aangegeven dat de geschiedenis van de vertaalkunst ‘een interessant hoofdstuk van de Nederlandse literatuurgeschiedenis’ zou kunnen worden (64-1946: 74). In de inleiding bij zijn editie van de fragmenten van De tweede Rose (1958) leverde hij zelf een bescheiden proeve in deze richting.Ga naar eind159 Gerritsen liet in zijn breed opgezette studie echter op voorbeeldige wijze zien hoe dergelijk onderzoek moest worden aangevat. Hij was een leerling van de keltologe M. Draak - een van de zeldzame Arturspecialisten in Nederland van dat moment - die in 1954 haar inmiddels fameuze KNAW-lezing had gehouden over ‘De Middelnederlandse vertalingen van de proza-Lancelot’.Ga naar eind160 Daarin stond ze onder meer stil bij de Lancelotcompilatie als boek, waarnaar W. Gs | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||
Hellinga in die jaren onderzoek had gedaan. De Lancelotcompilatie was toen nog lang niet zo beroemd als tegenwoordig: Kloeke stelde in 1951 vast dat het Nederlandse onderzoek ernaar zo ongeveer had stilgestaan sinds...Jonckbloet (68-1951: 227). Ook de studie van Arturromans was in de jaren vijftig van de twintigste eeuw binnen de neerlandistiek nog allerminst vanzelfsprekend. In een bespreking van Draaks editie van Lanceloet en het hert met de witte voet (1953) duidde Lieftinck deze tegenwoordige klassieker bijvoorbeeld aan als ‘een vrijwel aan iedereen onbekende vertelling’ (72-1954: 1). Gerritsen bewandelde dus nieuwe wegen in zijn proefschrift, dat in 1965 door Lieftinck onder de titel ‘Pleidooi voor de philologie in de oude en eerbiedwaardige ruime betekenis van het woord’ in zeer lovende bewoordingen werd besproken in TNTL (81-1965: 58-84). Terecht merkt hij op dat Gerritsens bestudering van de bewerkingstechniek als pionierswerk mag worden aangemerkt. Volgens Lieftinck behoort de Arturstof weliswaar niet tot de canon (‘men moet van vertellen houden, zoals Maartje Draak, om werkelijk enthousiast te kunnen worden’, p. 64), maar leidt het filologisch ploeteren van Gerritsen tot inzicht in de kwaliteit (‘de neerlandicus is een werker, geen juwelenhandelaar’, p. 65). De studie van de hoofse ridderpoëzie kan zo een bijdrage leveren aan de beschavingsgeschiedenis. Lieftinck heeft Gerritsens dissertatie, zo stellen we in het nazien vast, direct op zijn juiste waarde weten te schatten. | |||||||||||||||||||||||||
2.3. Aandacht voor handschriftelijke bronnenHet feit dat de handschriftenspecialist Lieftinck het boek van Gerritsen besprak, is niet zonder betekenis. De overgang van de tweede naar de derde periode kenmerkte zich, zoals we hebben gezien, door de continuïteit van twee tendensen: stilistiek en materiële bronnen. Met name deze laatste tendens zette sterk door na de Tweede Wereldoorlog, ook in TNTL. Met de komst in de redactie van Lieftinck (1942-1961) en R.G. Lievens (1963-1971) wordt een tendens zichtbaar om een handschriftenspecialist bij het tijdschrift te betrekken, een traditie die in feite begon met de komst van De Vreese (1931-1938) en die in de vierde periode zou worden voortgezet met de toetreding van M.J.M. de Haan (1976-1980), P.F.J. Obbema (1984-1993) en A.Th. Bouwman (1994-1999). Afgezien van De Vreese en De Haan waren alle hier genoemde onderzoekers werkzaam aan de Leidse Universiteitsbibliotheek, als beheerder of als medewerker van de BNM.Ga naar eind161 Ook P.C. Boeren en J.M. (Willeumier-)Schalij waren verbonden aan de bibliotheek Boeren werd hoofdconservator en beheerder van de BNM (hij werkte geruime tijd samen met Obbema, die conservator was),Ga naar eind162 Schalij was actief als medewerkster van de BNM. Met C.C. de Bruin (red. 1949-1974) leverden ze - in het voetspoor van De Vooys - een bijdrage aan de bloei in het tijdschrift van de studie van de geestelijke letterkunde, dit ondanks de aanzuigende werking van Ons geestelijk erf(1927-heden).Ga naar eind163 Zowel Boeren als Schalij debuteerde in TNTL in de tijd dat beiden aan de bibliotheek verbonden waren. Later, in de vierde periode, droeg ook de codicoloog Jos A.A.M. Biemans, jarenlang medewerker van de BNM, diverse waardevolle studies bij aan het tijdschrift.Ga naar eind164 Hetzelfde geldt voor de huidige medewerker G. Warnar, die actief is op het terrein van de geestelijke letterkunde.Ga naar eind165 De hierboven gesignaleerde tendens in het redactiebeleid had natuurlijk zijn weerslag op de inhoud van TNTL. Lieftinck publiceerde in 1952 over ‘Drie handschriften uit de librije van de abdij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||
van Sint Bernards opt Schelt’ waarin hij besprak hoe drie vroegveertiende-eeuwse handschriften kort na hun ontstaan tot een convoluut waren samengevoegd (69-1952: 1-30). In 1954 en 1957 geeft hij aanvullingen en verbeteringen op de Bouwstoffen van het MNW, die door De Vreese (A-F) en hemzelf (G-Z) waren verzameld (de Bouwstoffen, uitgegeven als dl. 10 van het MNW, verschenen respectievelijk in 1927-1941 en 1941-1952).Ga naar eind166 In een recensie uit 1954 wijst Lieftinck op een nieuwe tendens om bij het inrichten van tentoonstellingen niet automatisch ‘fraaie’ handschriften te tonen, maar om vanuit een wetenschappelijke vraagstelling te werken en ‘gewone’ boeken te laten zien (72-1954: 184-200). Dit ontlokt hem de uitspraak of het niet mogelijk zou zijn om de cultuurgeschiedenis vanuit de handschriften te benaderen (p. 189). De catalogus van de tentoonstelling bevatte diverse vondsten en ontdekkingen, aldus Lieftinck Maar die was dan ook samengesteld door J. Deschamps, van wie in 1941 in het bijblad van de Leuvensche bijdragen het eerste artikel was verschenen en die zich in de daaropvolgende decennia zou ontwikkelen tot een zeldzaam kenner van Middelnederlandse handschriften, met vele bevriende collega's in Noord en Zuid, ook onder de jongere generaties. In 1958/59 wijst Lieftinck de lezers op de betekenis van de in 1949 door A. Dain geïntroduceerde term ‘codicologie’ (76-1958/59: 10). Handschriften zijn niet alleen tekstdrager of bron voor het oude schrift, ‘maar [...] een object van studie voor de cultuurgeschiedenis der M.E., te vergelijken met een archeologische vondst, die materieel, historisch, ethnologisch en artistiek geïnterpreteerd moet worden’ (p. 10). Een geleerde wiens naam vaak voorkomt in artikelen van anderen (ook hiervoor kwam hij al enige keren ter sprake) is de Amsterdamse hoogleraar W. Gs Hellinga. Diens interesse voor het boek als materieel object komt op bijzondere wijze tot uitdrukking in zijn initiatief om M.E. Kronenberg voor te dragen voor een Amsterdams eredoctoraat (1951).Ga naar eind167 Hij was degene die de analytische bibliografie vanuit Engeland in Nederland introduceerde. Het valt te betreuren dat hij zijn bijdrage aan TNTL heeft beperkt tot een (tweedelig) artikel over het Stadsfries.Ga naar eind168 Bij de studie van letterkunde die is overgeleverd in gedrukte vorm (vaak dus de letterkunde van de Nieuwe Tijd) was aandacht voor de overlevering nog niet zo vanzelfsprekend als bij het handschriftelijke materiaal. Natuurlijk zijn er op den duur voorbeelden aan te wijzen - P. Maximilianus weerlegt een opmerking van W.A.P. Smit in diens Van Pascha tot Noach (1959) op grond van een boektechnische overweging, C. Kruyskamp bespreekt Thomas Basson 1555-1613. English Printer in Leiden (1961) van de anglist J.A. van Dorsten - maar toch moppert M.E. Kronenberg nog in 1966 dat Nederlandse filologen ‘slechts bij uitzondering’ belangstelling hebben voor bibliografische resultaten, een opmerking die mede kan zijn ingegeven door het feit dat Het boek, ‘haar’ tijdschrift, in 1966 voor het laatst verscheen.Ga naar eind169 Bij deze stand van zaken kan het gebeuren dat P.J. Meertens de editie van L.Ph. Rank, J.D.P. Warners en F.L. Zwaan van Heinsius' Bacchus en Christus bekritiseert omdat de gekozen bron niet wordt vermeld en de verschillende edities niet met elkaar zijn vergeleken (84-1968: 316-317). De rol van zestiende-eeuwse alba amicorum (om nog een laat handschriftelijk voorbeeld te noemen) bij de verbreiding van de moderne sonnetvorm wordt weliswaar opgemerkt, maar dat gebeurt in een artikel van L. Forster uit Cambridge (83-1967: 274-302). De tendens om aandacht te besteden aan de materiële overlevering zet in de periode 1941-1970 dus met name door waar het de middeleeuwse (handschriftelijke) periode betreft. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||
2.4. Reflectie op de editiepraktijkAls resultante van de groeiende belangstelling voor de materiële kant van de literaire overlevering en wellicht mede als reactie op de hartenkreet van De Vreese in 1933 lijkt editiepraktijk meer dan tevoren voorwerp van discussie te worden.Ga naar eind170 Met name boekbesprekingen, die sinds 1936 in TNTL verschijnen, bieden hiervoor een geschikt kader.Ga naar eind171 Zo neemt G.A. van Es de editie-Draak van De reis van Sint Brandaan, waarin een reconstructie wordt gegeven op basis van twee handschriften, zwaar onder vuur (68-1951: 208-215). Inhoudelijk acht Van Es de reconstructie belangwekkend, maar vanuit taalkundig oogpunt volstrekt onaanvaardbaar. In een bespreking van C.C. de Bruins editie van de Middelnederlandse vertaling van De imitatione christi (73-1955: 210-221) komt P.C. Boeren te spreken over J. van Ginneken (die zich voordien ook al intensief met de materie had beziggehouden), die hij karakteriseert als iemand die is ‘achtergebleven [...] in de philologische illusies van de negentiende eeuw’ (p. 212). Daarmee bedoelt hij dat Van Ginneken geloofde in de reconstructie van een oertekst. Over de wijze van tekstbehandeling die volgt op de eventuele keuze van een basishandschrift, blijven de meningen verdeeld. Diplomatische editieprincipes moeten consequent worden toegepast, emendaties dienen achterwege te blijven, meent C.C. de Bruin in een bespreking van Van Mierlo's uitgave van de Brieven (1947) van Hadewijch.Ga naar eind172 In het licht van een editiepraktijk die de bron respecteert, is naar zijn mening ook de opkomst van fotografische reproducties, zoals die van Beatrijs (1947) en Esmoreit (1948), te verklaren: ‘deze ondervangen voor een groot deel de moeilijkheden die zich voordoen bij het bezorgen van oude teksten’ (p. 73). Lieftinck beoordeelt diplomatische edities daarentegen als een ‘niet onbedenkelijk verschijnsel’, dat hij voor de grap wel heeft omschreven als ‘handschriften-fetisjisme’ (72-1954: 2). De titel van de bijdrage waarin hij dat doet, ‘“Methodologische” en paleographische opmerkingen naar aanleiding van een hert met een wit voetje’, illustreert dat editietechniek in deze periode op de agenda staat. P. Gerbenzons bijdrage ‘Enkele opmerkingen over uitgavetechniek’ (78-1961: 20-31), waarin onder meer wordt stilgestaan bij een editoriale innovatie in Heeroma's editie van De tweede Rose (Heeroma maakt bij het oplossen van abbreviaturen alleen gebruik van cursief waar principieel verschillende mogelijkheden bestaan) illustreert dit eens te meer. Aandacht voor deze problematiek ontbrak vóór de Tweede Wereldoorlog geheel in TNTL. Uiteenlopende inzichten op het vlak van editietechniek kwamen voordien ‘vanzelf’ tot uitdrukking in edities die verschenen en werden soms geëxpliciteerd in de bijbehorende inleiding. M. de Haan geeft een overzicht van de diverse standpunten die vanaf Jonckbloet werden ingenomen bij het uitgeven van Middelnederlandse teksten, vooral door Verdam en Muller.Ga naar eind173 Bij laatstgenoemde verwijst hij naar diens Critische commentaar op Van den vos Reinaerde naar de thans bekende handschriften en bewerkingen (1917), waar drie ‘scholen’ worden onderscheiden binnen de Nederlandse filologie: (I) die van Scaligher tot Cobet, met Jonckbloet en De Vries als navolgers op het terrein van de Middelnederlandse letterkunde, (II) de navolgers van de methode-Lachmann, en (III) degenen die zich van tekstkritiek wensen te onthouden. Het valt niet te loochenen dat de modernste school die Muller onderscheidt (met oudere vertegenwoordigers als Buitenrust Hettema, De Vreese, Bonebakker, Scharpé en Leendertz) in TNTL de wind in de zeilen heeft in de periode kort na de Tweede Wereldoorlog.Ga naar eind174 In 1952 verscheen overigens Hellinga's diplomatische editie van alle bronnen vóór | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||
1500 van Van den vos Reynaerde, kort daarop gevolgd door zijn inmiddels klassieke artikel ‘Principes linguistiques d'édition de textes’, waarin hij ervoor pleitte de tekst weer te geven op de wijze zoals het ‘lezend oog’ deze aantrof in de voltooide oude bron (handschrift of druk).Ga naar eind175 | |||||||||||||||||||||||||
2.5. Aanvullende observatiesStudie van de rederijkersliteratuur krijgt in de periode 1941-1970, zoals eerder opgemerkt, een krachtige impuls vanuit het zuiden. De aandacht voor de zestiende eeuw neemt daarmee toe. Vanaf de late jaren dertig neemt de belangstelling voor Coornhert toe, die aan het eind van de jaren veertig overigens weer afneemt.Ga naar eind176 Ook boekbesprekingen over twintigste-eeuwse auteurs als Carry van Bruggen, Dirk Coster en Arthur van Schendel vinden op den duur een plaats in het tijdschrift.Ga naar eind177 Verder is er in de derde periode vooral de sterk groeiende belangstelling voor de achttiende eeuw. P. Minderaa brengt de biografie van ‘De poëta minor: Joan Vermeulen’ in kaart, G.A. van Es draagt twee artikelen bij over Rotgans.Ga naar eind178 Het is echter door toedoen van P.J. Buijnsters dat de studie van de achttiende eeuw serieus ter hand werd genomen. Hij schrijft over Rhijnvis Feith, Swedenborg, Hieronymus van Alphen en Pieter Leonard van de Kasteele, en zijn boek Tussen twee werelden. Rhijnvis Feith als dichter van Het graf (1963) wordt door Kruyskamp verwelkomd als de eerste monografie over Feith in vijftig jaar en ‘zeker het grondigste en degelijkste werk dat nog over hem geschreven is’.Ga naar eind179 In 1968 verschijnt op Buijnsters' initiatief het eerste nummer van De achttiende eeuw. Met deze groeiende belangstelling voor de eeuw van de Verlichting is het gehele chronologische panorama nu inmiddels afgedekt. Eén aandachtsgebied verdwijnt na 1940 geheel uit het zicht: het door J. de Vries in de tweede periode intensief bestudeerde Oudgermaanse verleden. P.J. Meertens verwijst zijdelings naar de mogelijke doorwerking van Germaanse bezweringsformules in toverformules in een bespreking van Van Havers Nederlandse incantatieliteratuur (1964) (83-1967: 146), maar dat is dan ook zo ongeveer de gehele oogst. Ook bij de doorwerking van het Oudgermaanse verleden in de Middelnederlandse en latere letterkunde gaat het om een beperkt aantal publicaties. H.W.J. Kroes wijst op het inhoudelijk verband tussen het volksboek over de reus Gilias en het Lied vom Hürnen Seyfrid, een Duits Siegfriedverhaal en P.C. Boeren leidt uit Veldekes verwijzing naar Attila af dat deze op de hoogte was van de Nibelungenstof.Ga naar eind180 Op het vlak van de moderne letterkunde is er aandacht voor M.C. van den Toorns uitgave van Emants' Godenschemering (1966), waarvan de inleiding over de Scandinavische mythologie door J.M.C. Kroesen van een aantal kritische kanttekeningen wordt voorzien (85-1969: 156-158). Een opvallend positief onthaal krijgt het werk van de Zwitserse geleerde Kurt Ruh, die de bestudering van de geestelijke letterkunde van de Middeleeuwen in (Noordwest-)Europees verband ter hand neemt en daarbij als vanzelfsprekend stilstaat bij de rijke traditie in de Nederlanden. In een recensie van Ruhs BonaventuraDeutsch. Ein Beitrag zur deutschen Franziskanermystik und -scholastik (1956), waarin de veertiende- en vijftiende-eeuwse, Duitse en Nederlandse prozavertalingen van Bonaventurateksten centraal staan, toont De Bruin zich onder de indruk van Ruhs kennis van het Middelnederlandse materiaal (75-1957: 73-78). C. Minis recenseert Ruhs Höfische Epik des deutschen Mittelalters. I: Von den Anfangen bis zu Hartmann von | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||
Aue (1967), waarbij hij aangeeft dat daarin kwesties aan de orde komen die in de geschiedschrijving van de Middelnederlandse letterkunde nog niet zijn doorgedrongen (86-1970: 73). Ruh schenkt dan ook aandacht aan zaken als de Europese dimensie van de Duitse en Nederlandse letterkunde, het bewustzijn van middeleeuwse dichters omtrent hun publiek, de wisselwerking tussen Nederland en Duitsland, waarbij met name het belang van het Nederrijngebied wordt belicht. Kurt Ruh geldt als kwalitatief keurmerk: Lievens introduceert de germanist W. Eichler, van wie hij een studie over de Duitse receptie van Ruusbroecs Brulocht bespreekt, als iemand ‘die gevormd werd in de degelijke school van Prof. Ruh in Würzburg’ (86-1970: 157). De derde periode is ook het tijdvak waarin voor het eerst in de geschiedenis van het tijdschrift een meer dan incidenteel spoor doordringt van een theorie die binnen de algemene literatuurwetenschap tot ontwikkeling is gekomen: die van de structuuranalyse. Deze tekstgerichte benadering, die diepgaand werd beproefd in de dissertaties van W. Blok (1960) en A.L. Sötemann (1966), vinden we onder meer terug in een artikel van W. Drop, die de doorwerking behandelt van het noodlot in de romanstructuur van Eline Vere en De berg van licht van Louis Couperus, en bij M.H. Schenkeveld, die de structuur van de bundel Voorbereiding van P.N. van Eyck analyseert.Ga naar eind181 De bescheiden aandacht in deze richting loopt nog door in de vierde periode, tot in het begin van de jaren tachtig, met studies over Verweij, Achterberg en Van Lennep.Ga naar eind182 Opvallend genoeg wordt deze benadering niet toegepast op literatuur van vóór 1800.Ga naar eind183 Ten slotte is er het fenomeen Heeroma (de opvolger van J.W. Muller als ‘vossenjager’ in TNTL), de ‘kunstenaar-historicus’, zoals Lieftinck hem typeerde (83-1967: 30). Heeroma beriep zich in zijn letterkundige studies op zijn dichterschap, op grond waarvan hij als geen ander in staat meende te zijn de middeleeuwse auteur in zijn werk te ontmoeten en de kwaliteit daarvan te peilen. Zijn leermeester Albert Verwey had hem aangespoord zijn dichterlijke intuïtie te blijven koesteren in de wereld van de wetenschap (82-1966: 1-36). In de tweede helft van de jaren zestig zorgde Heeroma voor heel wat tumult met zijn omvangrijke en in kort tijdsbestek vervaardigde uitgave van de liederen in het Gruuthusehandschrift.Ga naar eind184 Het boek werd in 1966 gepresenteerd ter gelegenheid van het tweede eeuwfeest van de Maatschappij, waarvan Heeroma op dat moment voorzitter was. In de inleiding presenteerde hij een amoureus getinte, speculatieve biografie van de Brugse dichter Jan Moritoen, die nauw samenhing met de wording van het handschrift en de inhoud van de teksten. In zijn besprekingsartikel ‘Avontuurlijke wetenschap’ sprak Lieftinck van ‘de roman van Heeroma’ (83-1967: 46) en waarschuwde hij onomwonden voor het bouwen van luchtkastelen (p. 42). Het oordeel was niet mals, maar buiten TNTL zou de kritiek nog luider klinken. Heeroma reageerde nog in de tweede aflevering van hetzelfde jaar met de stelling dat de gangbare filologische methode wat hem betreft hooguit een controlerende functie had en dus op de tweede plaats kwam. Hij liet zich in zijn wetenschappelijke activiteit primair leiden door wat hij noemde ‘de herkenning van het oor’ (p. 163-164). Bij de filologische onderbouwing die dan volgde, werden vaak stilistische argumenten ter tafel gebracht. Na dit geruchtmakende steekspel tussen leermeester en leerling bood TNTL in de periode 1968-1973 plaats aan een stortvloed van deels met elkaar verweven artikelen over Augustijnken, de allegorische gedichten in het Gruuthusehandschrift, Van der feesten een proper dinc, Reinaert I en II, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||
en diverse ridderromans. In zes jaargangen werden 26 letterkundige studies, 3 taalkundige studies alsmede een boekbespreking geplaatst, gemeten naar het aantal pagina's ging het om meer dan twee complete delen! Latere onderzoekingen hebben Heeroma's dichterlijke intuïtie overigens meer dan eens bevestigd.Ga naar eind185 Wetenschap dient echter controleerbaar te zijn en dat was een eis waaraan Heeroma's letterkundige bijdragen in deze periode vaak niet voldeden. Heeroma was in de hier besproken periode zeker niet de enige onderzoeker bij wie het literaire waardeoordeel, hetzij in positieve of in negatieve zin, zo'n belangrijke rol speelde. In dit opzicht steekt Kruyskamp hem vermoedelijk nog naar de kroon. Neem diens oordeel over Multatuli. Max Havelaar en enkele gedeelten uit Woutertje Pieterse zijn volgens hem van grote waarde, Multatuli's overige geschriften hebben ‘niet meer dan curiositeitswaarde als uitingen van ressentiment aan de lopende band, manifestaties van megalomanie en neurasthenie’ (71-1953: 150). Anderzijds stoort Kruyskamp zich weer aan het naar zijn smaak te zuinige oordeel van J.J. Mak ten aanzien van het oeuvre van Anthonis de Roovere (74-1956: 75-76). In een bespreking van T.J. Beenings Het landschap in de Nederlandse letterkunde van de renaissance (1963) vraagt H. van de Waal zich af ‘of nu elke rijmende tekst wel tot de letterkunde moet worden gerekend, ook al is het product gedrukt en zelfs al heeft het inmiddels zijn plaats in Te Winkel gekregen’ (80-1964: 217). De recensent meent van niet, ‘omdat naar onze mening het waardeoordeel de kern behoort te blijven van elke occupatie met kunst’. Voorts roepen we hier het oordeel van Lieftinck in herinnering, die de Arturromans maar matig kon waarderen. De in de derde periode opkomende behoefte van diverse onderzoekers om een esthetisch waardeoordeel uit te spreken en er de richting van de wetenschappelijke aandacht door te laten bepalen, is op zichzelf niet eens zo gemakkelijk te verklaren. Misschien is de behoefte voor een deel te begrijpen als reactie op de tendens van historisering die na de Tweede Wereldoorlog doorzette, die in zijn uiterste consequentie ook minder bekende of minder fraaie teksten tot voorwerp van studie maakte.Ga naar eind186 Diezelfde historisering zorgde er in ieder geval wel voor dat anderen tot het inzicht kwamen dat hun kwalitatieve oordeel niet noodzakelijkerwijs overeen hoefde te stemmen met dat uit het verleden.Ga naar eind187 | |||||||||||||||||||||||||
VI. Tweestromenland - 1971-19991. Taalkunde1.1. De transformationeel-generatieve grammaticaAls Noam Chomsky zijn Syntactic Structures (1957) laat verschijnen, heeft dat een taal- beschouwing tot gevolg die men transformationeel-generatief (TG) noemt, waarbij ‘generatief’ staat voor het vanuit een eindig stelsel van regels genereren van een oneindig aantal zinnen, en ‘transformationeel’ de afleiding van patronen uit andere patronen beregelt. Deze nieuwe richting werd met de gestrengheid ingezet die een nieuwe richting eigen is, wat rigide en met de nodige strijd tegen al wat niet ‘nieuw’ was. Dit kan nu, ruim veertig jaar na dato en ruim dertig jaar na de definitieve introductie ervan in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||
Nederland met het proefschrift van A. Kraak, Negatieve zinnen (1966) gerust gezegd worden, omdat de scherpe kantjes er reeds lang af zijn. Een nieuwe theorie hoeft geen breuk met de vorige te zijn, integendeel, kan erop voortbouwen, maar natuurlijk in het nieuw ontwikkelde kader en met de eigen middelen. Een jaar na het verschijnen van Kraaks proefschrift - en drie jaar na Chomsky's volgende hier in Nederland bekende werk Current Issues in Linguistic Theory - schreef H. Schultink daarover een artikel in De nieuwe taalgids dat ver uitsteeg boven een boekbespreking. Hij besprak wat het proefschrift bood: voor het eerst werd hier een TG-grammatica in het Nederlands gebracht, met de Nederlandse taal als onderwerp.Ga naar eind188 Dit gebeurde in een taalkundelandschap dat volgens de promovendus sedert het begin van de twintigste eeuw al enigszins gedifferentieerd was geraakt; in werkelijkheid was dat natuurlijk al eerder het geval, zoals dat in de vorige hoofdstukken is beschreven. En de ‘strijd’ tussen de verschillende richtingen, met bijna godsdienstige trekjes, is zeker niet losgebarsten door het vervolg op Kraaks proefschrift, het door Kraak en Klooster geschreven Syntaxis (1967), waarin juist wordt aangegeven dat de transformationele en de traditionele grammatica elkaar niet uitsluiten maar juist aanvullen. ‘Veelzeggend voor deze benaderingswijze is ook dat Kraak en Klooster dit boek hebben opgedragen aan de nagedachtenis van C.H. den Hertog en G.S. Overdiep’, zo schrijft Van den Toorn in zijn overzicht van de twintigste-eeuwse spraakkunst.Ga naar eind189 Wie de werken van genoemde taalkundigen goed kent, zal dit onderschrijven. Naast de Amsterdamse kring van de Universiteit van Amsterdam was de zojuist aangehaalde Schultink van de Rijksuniversiteit Utrecht een belangrijk promotor van de TG in dubbele betekenis. Schultink neemt voortgang en verschillen onder de loep. Hij is daarbij aanzienlijk realistischer dan Kraak, die de onwetenschappelijkheid van de traditionele grammatica en het onvoldoende expliciete karakter ervan aan de kaak stelt: de traditionele grammatica voldoet volgens Kraak niet aan de eisen van observationele, descriptieve en vandaaruit verklarende adequaatheid. De verwijten aan het adres van de andere richtingen - vooral Uhlenbeck moest het ontgelden voor zijn niet verder komen dan notatie van descriptieve begrippen en aldus verzanden in een ‘lineaire’ theorie - leidden al spoedig tot een weinig vruchtbare woordenwisseling, waarbij men zich achteraf kan verbazen over de verwijten en bijbehorende afgeslotenheid over en weer. Het is een interessant stukje taalkundegeschiedenis, ook al omdat het TG-onderzoek natuurlijk werkt met eerdere inzichten en daarop voortbouwt. In het licht van deze discussie is de afwezigheid van verwijzingen naar het werk van bijvoorbeeld De Groot of recenter Paardekooper en Van der Lubbe op dat moment opmerkelijk, terwijl de constituentenleer toch niet om hen heen kon. In Spektator, het Amsterdamse tijdschrift dat ruimte moest geven aan nieuwe ontwikkelingen, kwamen zij althans niet voor en maakten vermoedelijk ook niet veel kans. Daarnaast zien we Den Hertog weer terug, die de bewondering zou gaan krijgen die hij verdiende, en ook de minder toegankelijke Overdiep, en zelfs ‘Lambert ten Kate als voorloper van de TG-grammatica’!Ga naar eind190 In TNTL is hiervan weinig terug te vinden, wat gezien het terrein waarop het tijdschrift gericht is, niet verwonderlijk is. De TG-grammatica kwam binnen op de universiteit; pogingen van onder meer Hulshof het middelbaar onderwijs te bereiken waren minder succesvol.Ga naar eind191 In andere pogingen die de integratie van de te ‘moeilijke’ theorie en de gedurende eeuwen aan- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||
geslepen en gebruiksklare traditionele grammatica tot doel hadden, onder meer op de lerarenopleiding,Ga naar eind192 zijn stapjes op weg naar normalisering in de betrekkingen tussen de verschillende richtingen waar te nemen. In 2000 heeft W. Klooster afscheid genomen als hoogleraar en het is aardig om te zien hoe zelfs aan de Universiteit van Amsterdam gedurende de afgelopen decennia duidelijk is geworden dat de soep nooit zo heet gegeten wordt als zij wordt opgediend. In de bundel ter gelegenheid van zijn afscheid zien we een gerijpte en genuanceerde tak van wetenschap terug, die zich in gezelschap weet van veel nieuwe richtingen (functionele grammatica enz.).Ga naar eind193 Frida Balk voelt daarin de term (on)grammaticaliteit wetenschappelijk aan de tand en Joop van der Horst kan zich erover verbazen dat introductie en verspreiding van nieuwe elementen in de taal in de diachrone taalkunde veel meer aandacht blijken te krijgen dan verdwijnende elementen, wat een aardige, terechte opmerking is, maar ook een beetje lijkt op het verwijt van Kraak aan de traditionele taalkunde niet expliciet het lidwoord plaatscategoriaal te beschrijven en dus maar wat aan te rommelen met de eis van observationele adequaatheid, wat ook waar is. | |||||||||||||||||||||||||
1.2. TNTL wederom in de voorhoedeM.C. van den Toorn schrijft een Nederlandse grammatica (9e dr., 1984) waarin de praktische grammatica als theoretische achtergrond noties meekrijgt uit de transformationeel-generatieve grammatica. In TNTL publiceert Van den Toorn in feite een vervolg op Schultinks artikel ‘De verklaring in de historische taalkunde’. Hij moedigt de historische taalkunde daarin aan te kijken naar wat de transformationeel-generatieve concepten te bieden hebben: ‘Het zou de moeite lonen de traditionele historische grammatica, bijv. het rijke arsenaal van Schönfelds boek, in dit opzicht methodologisch te zuiveren. Het zou kunnen leiden tot een herwaardering waar de historische taalkunde wel bij zou varen’ (94-1978: 267). Zijn bede wordt verhoord: meer en meer worden noties uit de generatieve fonologie en grammatica in historisch-taalkundige artikelen aangewend. Zo schrijven J. van Marle en W. Zonneveld ‘De theoretische consequenties van stemhebbende finale obstruenten in Nederlandse dialecten’ (96-1980: 81-98) en wat daar zo aardig aan is, is behalve generatieve versus structuralistische invalshoeken de terugkeer van re- en dupliek, ook nog voortgezet in verschillende tijdschriften. Dit artikel werd namelijk geschreven naar aanleiding van J. Goossens ‘De tweede Nederlandse Auslautverscherping’ (93-1977: 3-23), die zelf op zijn beurt reageerde op kritiek die Van Bakel, Van den Berg en Van Marle hadden geuit op een passage uit diens Historische Phonologie des Niederländischen (1974). Op de ‘Repliek’ van Goossens naar aanleiding van het artikel van Van Marle en Zonneveld kan men zich toch ‘ouderwets’ verheugen: De kritiek op het door mij besproken materiaal, gekoppeld aan speculaties over dialecten die nog ontdekt moeten worden, maar die mijn opponenten niettemin nauwkeurig kunnen beschrijven en waarvan het echte onderzoek ‘zonder enige twijfel een nog zwaarder karwei (zal) blijken te zijn’, getuigt van cynisme. Over dialectologie en taalvariatie heb ik opvattingen ontwikkeld [...], waar mijn opponenten ook theoretisch-speculerend misschien nog wat uit kunnen leren. Als ze eens ooit een eenvoudig dialect-enquêtetje hebben doorgevoerd, mogen ze terugkomen (96-1980: 100). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||
Na J.H. van Lessen († 1951) maken in de vierde periode iets vaker vrouwen deel uit van de redactie: S.F. Wittstein (red. 1969-1976), M.A. Schenkeveld-van der Dussen (red. 1976-1993, nog altijd lid van de Commissie voor Taal- en Letterkunde) en E.M.P. van Gemert (red. 1994-heden). Het getal van drie valt in het niet in vergelijking met het totaal aantal redacteuren dat actief was in de vierde periode: veertig. In vergelijking met de derde periode (die een tijdvak van dertig jaar besloeg) en gerekend tot en met deel 109 (1993), het laatste deel dat verscheen voor de ingrijpende redactiewisseling, neemt het verloop binnen de redactie in deze periode met ruim 50% toe. In de jaren na 1968 doet zich in hoog tempo een redactiewisseling voor: van de elf redactieleden in 1968 neemt meer dan de helft binnen vijf jaar afscheid, in 1978 zijn er nog slechts twee over: F. de Tollenaere (red. 1949-1982) en K. Meeuwesse (red. 1963-1979). De Tollenaere, tegelijk begonnen met C.C. de Bruin (red. 1949-1974), belichaamde als geen ander de continuïteit met de voorgaande periode en heeft te maken gehad met dertig nieuwe redactieleden, van wie hij er negentien zag vertrekken.In hetzelfde deel zet Van den Toorn, zeer actief als redacteur (1969-1993) en auteur, zijn ‘verklaring’ voort in de moderne taalkunde. En J. Stroop zet uiteen waarom de wereld van de dialectologie een ander gezicht heeft gekregen: dat van verschuiving in de oriëntatie op Duitsland naar Engeland en Amerika, en dat van verschuiving van de bestudering van het ‘onveranderlijke dialect’ naar dialect-in-verandering én een verschuiving in functie in het veld van de taalkunde. TNTL plaatst zich met dergelijke bijdragen wederom in de voorhoede van de taalkunde, niet eens zozeer door andere terreinen binnen te halen, als wel door in het gebied dat het beslaat aan nieuwe theorieën een plaats te bieden. Als we de artikelen van een kleine dertig jaar overzien, dan blijft de historisch gerichte aandacht overheersend, maar nieuwe algemeen-taalkundige ontwikkelingen worden duidelijk zichtbaar. Uitgebreid komen nieuwe auteurs aan het woord die op de vertrouwde vakgebieden nieuwe dingen te zeggen hebben. De filologie blijft breed aanwezig, maar met een nadrukkelijker plaats voor materiële overlevering. De evolutie van de dialectkunde naar sociolinguïstische invalshoeken en theorievorming is onmiskenbaar. De lexicografie ontwikkelt zich met aandacht voor nieuwe technieken en methoden. De geschiedenis van de taalkunde komt verder tot ontwikkeling, waarbij vooral de rol van G.R.W. Dibbets (red. 1987-1999) genoemd kan worden. Opvallend is de uitgebreide rubriek ‘Boekbeoordelingen’, waardoor veel vakbeoefenaren van verschillende subdisciplines alsnog in TNTL aan het woord komen. De waarde daarvan wordt nogal eens onderschat: in de onderhavige periode is het bestanddeel van boekbesprekingen bepaald forser dan voordien. De besprekingen zijn van dien aard, dat ongemerkt onderwerpen worden binnengehaald die anders niet aan de orde zouden komen: het zijn voor het merendeel eigenlijk besprekingsartikelen. Sinds ongeveer 1990 kwam de taalkunde daardoor breder dan traditioneel het geval was in beeld: verschillende theoretische uitgangspunten, vakonderdelen, stromingen daarin, onderwerpen uit verschillende domeinen (niet-literaire oudere taal bijvoorbeeld, stichtelijke literatuur, onderwerpen uit de niet-Nederlandstalige literatuur, taalvergelijkende onderwerpen enz.). De geschiedenis van de taalkunde komt aan bod, de diachrone taalkunde in volle breedte, methodologische aspecten van de geschiedschrijving van de taalkunde, de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||
lexicografie, de naamkunde. Taalbeheersing (of onderwerpen die daartoe gerekend mogen worden) is en blijft een zaak die zelfs via boekbesprekingen amper aan de orde komt, al komt men er een enkele keer op terecht. Dat geldt ook voor ‘moderne’ taalkunde in allerlei facetten, waar Th. Janssen al in 1977 een bijdrage vanuit de moderne taalkunde leverde (93-1977, 203-230). Die geringe aandacht is begrijpelijk als we bedenken dat er gespecialiseerde tijdschriften voor zijn. Anderzijds is het jammer, gezien de brede aanwezigheid in TNTL van taalkundige analyse van oudere teksten: bezinning op de vraag volgens welke taalkundige methode dat dan wel gebeurt of zou moeten gebeuren, is immers zeer gewenst. Gelukkig zijn er de bijdragen van A.M. Duinhoven, die gestaag gedurende zoveel jaren werkt aan de taalkundige toetsing en verantwoording van tekstbeschouwingen die zo centraal staan in de geschiedenis van dit tijdschrift, in een consequentie en een methodiek die bewondering afdwingen. Opvallend is ook dat sinds de redactiewisseling in 1994 de gewone artikelen veel gedifferentieerder zijn. De ruimere aanwezigheid van neerlandici extra muros is een verheugend feit. Daardoor kan de band met de wetenschappelijke neerlandistiek elders in de wereld gevolgd worden en in TNTL een podium vinden, tot verrijking van de neerlandistiek. | |||||||||||||||||||||||||
2. Letterkunde en filologie2.1. Duinhoven en zijn reconstructiesHet aantal onderzoekers dat zowel over taal- als letterkundige onderwerpen publiceert neemt zienderogen af in de vierde periode. In het eerste nummer van 1992 herdenkt de redactie C.F.P. Stutterheim († 1991) - lid van de redactie in de periode 1958-1969 - als ‘één van haar meest erudiete medewerkers’ en als ‘een geleerde van de oude stempel’, als ‘een geleerde van een formaat en van een veelzijdigheid zoals die tegenwoordig nauwelijks nog aan te treffen zijn’. ‘Zijn werkzaamheden lagen op het terrein van de taal- en letterkunde in de meest ruime zin: taalfilosofie evenzeer als fonologie en syntaxis, stilistiek zowel als literatuurwetenschap, muziek en dichtkunst maar ook verfijnde filologische annotatie.’ Vanaf 1968 verdwenen meer gezichtsbepalende onderzoekers uit de redactie, zoals Heeroma (red. 1940-1971), Kruyskamp (red. 1946-1970), Van Es (red. 1949-1975) en De Bruin (red. 1949-1974). Een van de weinigen die teksten blijft interpreteren vanuit de traditionele combinatie van taal- en letterkunde, is A.M. Duinhoven. In zijn omvangrijke oeuvre klinkt telkens de roep om een herwaardering van de filologie in onderzoek en (universitair) onderwijs. Zijn naam is in de loop der jaren vooral verbonden geraakt met zijn reconstructiepogingen van oude teksten. De ‘methode-Duinhoven’ - toegepast op onder meer Karel ende Elegast, Lanseloet van Denemerken en Beatrijs - wordt gekenmerkt door aandacht voor de materiële overlevering, waarbij het productieproces van handschriften (met name de fouten die daarbij door kopiisten worden gemaakt) een belangrijk aandachtspunt vormt. Uitgaande van de varianten in de bestaande overlevering, en rekening houdend met eventuele tekstuele bronnen aan het begin van het creatieve proces, probeert Duinhoven de oorspronkelijke tekst te reconstrueren, waarbij karakteristieke kopiistenfouten en taalkundige kennis de richting van de reconstructie bepalen. In vergelijking met de editiepraktijk uit de tweede helft van de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||
negentiende eeuw, is het nieuwe in Duinhovens aanpak dat hij oog heeft voor het contemporaine productieproces van de overgeleverde bronnen. Als filoloog in de traditie van Hellinga weet hij bovendien maar al te goed hoe hij met zijn handschriftelijke en gedrukte bronnen om moet gaan.Ga naar eind194 In een bespreking van dl. 1 van de Bijdragen tot reconstructie van de Karel ende Elegast (1975) - waarop Duinhoven cum laude promoveerde, met Gerritsen als promotor - stelt G. Kazemier dat de auteur te gemakkelijk voorbijgaat aan de stijl van het gedicht (92-1976: 255-256). Hij heeft tevens kritiek op de aanname van een logisch, strak gecomponeerd verhaal aan het begin van de tekstoverlevering, een punt dat vaker naar voren wordt gebracht in reacties op reconstructies die Duinhoven nadien heeft voorgelegd. In de delen 95 (1979) en 96 (1980) ontspint zich een discussie tussen Duinhoven en Kazemier over de bron van Lanseloet van Denemerken (Lanseloet van denmerc < Lancelot van den mere < Lancelot du Lac), waarbij Kazemier Duinhoven in zijn eerste reactie verwijt dat hij de psychologische inhoud van de tekst verkeerd beoordeelt.Ga naar eind195 Ook met de codicoloog J.W. Klein ontstaat een wetenschappelijk debat naar aanleiding van diens vondst van de Gentse Karel ende Elegastfragmenten (105-1989: 85-131), dat zich uitstrekt over de delen 107 (1991) tot en met 114 (1998).Ga naar eind196 Geen van beide discussianten geeft zich gewonnen. | |||||||||||||||||||||||||
2.2. Functieonderzoek en niet-literaire literatuurIn Spektator was Duinhovens editie van de Esmoreit (1979) voor H. Pleij aanleiding tot een felle reactie, waarbij de functionele, cultuurhistorische benadering in stelling werd gebracht tegen de reconstructievoorstellen van Duinhoven.Ga naar eind197 Pleij zette in de jaren zeventig de laatmiddeleeuwse volks- en triviaalliteratuur op de kaart (dit gebeurde voornamelijk in Spektator) en promoveerde in 1979 op Het gilde van de Blauwe Schuit, waarin de vraag naar de functie van literatuur werd opgeworpen en waarin literatuur, volksfeest en laatmiddeleeuwse burgermoraal op elkaar werden betrokken.Ga naar eind198 Zieleman besprak het boek in TNTL en ageerde tegen de wetenschappelijke aanpak van Pleij, wiens onderzoek te veel een loutere documentatie van een vooropgestelde hypothese zou zijn (96-1980: 215-222). De kritiek heeft Pleij niet op andere gedachten gebracht, de belangstellende kan dat nalezen in de vele boeken en artikelen die hij sindsdien heeft geschreven. Maar niet in TNTL, want daarin heeft Pleij tot op de dag van vandaag niet gepubliceerd. Pleijs tweede grote studie, De sneeuwpoppen van 1511 (1988), werd opvallend genoeg niet besproken in het tijdschrift, zijn derde, Dromen van Cocagne (1997), kreeg een lovende recensie van P. Verhuyck (114-1998: 272-275), die er in de laatste regel op wees dat het bij Pleij in zijn grote wetenschappelijke studies in feite steeds om hetzelfde gaat: de interpretatie van teksten als negatieve zelfbeelden en de plaatsing van die teksten in het cultuurhistorisch perspectief van de opkomende stad. De (Amsterdamse) ontwikkeling om aandacht te vragen voor een welhaast vergeten soort literatuur valt goed te begrijpen tegen de achtergrond van de democratiseringsgolf in de jaren zestig en vroege jaren zeventig.Ga naar eind199 De gebruikelijke canon verloor iets van zijn vanzelfsprekendheid, het literatuurbegrip maakte een verbreding door. De groeiende belangstelling voor ‘niet-literaire literatuur’ komt in TNTL onder andere tot uitdrukking in artikelen en boekbesprekingen op het terrein van de artesliteratuur, tot in de jaren zeventig een bijna onzichtbaar genre in het tijdschrift. Het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||
zou nog even duren voordat R. Jansen-Sieben dit interessegebied een waardevolle basis verschafte met het Repertorium van de Middelnederlandse artes-literatuur (1989), dat besproken werd in het tijdschrift door A. van Gijsen, die het een ‘mijlpaal in de ontsluiting van de Middelnederlandse artesliteratuur’ noemde (108-1992: 72). W. Braekman wijdt een bespreking aan de bundel Fachprosaforschung. Acht Vorträge zur mittelalterlichen Artesliteratur (1974), verschenen onder redactie van G. Keil en P. Assion, waarin hij uiteenzet hoe de studie van de middeleeuwse ‘vakliteratuur’ in Duitsland sinds ongeveer 1950 een plaats heeft veroverd binnen de germanistiek en hoe de aandacht in de Nederlanden de laatste jaren groeiende is (91-1975: 278-281). In het begin van de jaren tachtig levert hij ‘Aantekeningen bij de uitgave van de Mnl. Albucasis-fragmenten’ (99-1983: 25-40), die in 1980 door B. Kusche waren geëditeerd. W.F. Daems geeft kritische notities bij het proefschrift van A. Delva over Vrouwengeneeskunde in Vlaanderen tijdens de late Middeleeuwen (1983) en V. Fraeters gaat in op alchemie en religie in de Middelnederlandse vertaling van Tabula chemica.Ga naar eind200 Verder zijn het vooral boekbesprekingen waarin Middelnederlandse artesliteratuur aan de orde komt.Ga naar eind201 De belangstelling voor artesstof geldt ook de literatuur van de Nieuwe Tijd. Van Gijsen schrijft over astrologie bij Vondel (103-1987: 303-313), maar het is vanaf de vroege jaren tachtig vooral P.E.L. Verkuyl die van zich doet spreken. Hij bespreekt een editie van een Middelnederlandse vertaling van een traktaat van Bartholomaeus Anglicus en wijdt maar liefst 48 pagina's aan de Meteorologia (1636) van Huygens; later volgen nog diverse boekbesprekingen en artikelen, het laatst onder de titel ‘Hemel en dampkring (volgens Aristoteles) in Six' gedichten’, naar aanleiding van de uitgave van Six' Gedichten (1991), bezorgd door A.E. Jacobs.Ga naar eind202 Naast aandacht voor artesliteratuur stellen we vast dat TNTL vanaf 1988 ook de deuren opent voor onderzoekingen van historici en literatuurhistorici op het terrein van de Middelnederlandse historiografie, alweer zo'n vergeten genre. In dat jaar verschijnt een bijdrage van Van Anrooij over een historiografisch verzamelhandschrift dat een autograaf van heraut Beyeren blijkt te zijn. H. Bruch besteedt aandacht aan ‘De kroniek van Melis Stoke’. Voorts passeren de Brabantsche yeesten van Jan van Boendale, de kronieken van heraut Beyeren en de Clerc uten laghen landen, de gravengeschiedenis bij Jacob van Maerlant, Stoke en heraut Gelre, de Cornicke van Brabant van Hennen van Merchtenen en een passage uit Velthems Voortzetting van de Spiegel historiael de revue en worden de dissertaties van R. Stein (over de voortzettingen van Boendales Brabantsche yeesten) en J. Verbij-Schillings (over de historiografische activiteiten van heraut Beyeren) besproken.Ga naar eind203 | |||||||||||||||||||||||||
2.3. Boekwetenschap en handschriftelijke bronnenNieuw in de vierde periode is dat de aandacht voor de materiële overlevering van literatuur zich sterk uitbreid in de richting van de na-middeleeuwse periode, of om het iets anders te zeggen: na de handschriften wordt nu ook het gedrukte boek ontdekt door neerlandici. B. van Selm, een bewonderaar van Hellinga bij wie hij kandidaat-assistent was geweest, debuteerde in de eerste jaargang van Dokumentaal (1972) en publiceerde onder meer in Spektator (gestart in 1971) en Quaerendo (gestart in 1971) voordat hij in 1976 voor TNTL een recensie van twintig bladzijden schreef over Strengholts uitgave van de Heilighe daghen van Huygens (1974).Ga naar eind204 In deze bespreking, die vol lof is, met name voor de voorbeeldige wijze waarop alle relevante bron- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||
nen in het onderzoek worden betrokken, klinkt een bibliografisch geluid dat voordien nog niet was vernomen in TNTL. Van Selm gidst de lezer met groot gemak langs (veiling)catalogi, bibliografieën en andere naslagwerken: hij weet als geen ander hoe en waar hij moet zoeken. Met enthousiasme en het nodige geduld legt hij uit waarom Strengholts vondst, in 1971 in de British Library, van een exemplaar van de eerste editie van Huygens' Heilighe daghen eigenlijk geen vondst was: het boek stond gewoon op het hoofdwoord ‘Huygens’ beschreven in de alfabetische catalogus. Strengholt had het boek dus niet ‘gevonden’, maar ‘opgezocht’. Hij ‘is gewoon de eerste geweest, die eindelijk eens in die catalogus heeft gekeken en dat is, gezien het gesignaleerde peil van het onderzoek naar gedrukte bronnen, een niet zo geringe verdienste’ (p. 307). Van Selm vat de achterliggende problematiek als volgt samen: Jarenlang is er in de neerlandistiek geen aandacht geweest voor het aspect documentatie. Met betrekking tot de secundaire literatuur is er thans sprake van een kentering [de BNTL verscheen vanaf 1970], maar voor de primaire literatuur, de objecten van filologisch onderzoek, is er afgezien van de middeleeuwse handschriften [de BNM], nog nauwelijks een verandering ten goede te constateren. Het systematisch traceren en opsporen van gedrukte bronnen, is een bibliografische discipline die, indien ze al beheerst wordt, in elk geval nog door slechts weinigen wordt beoefend (p. 299).In ‘Boeken gedrukt in Hoorn vóór 1701’ (98-1982: 150-179) staat Van Selm stil bij de Short-Title Catalogue Netherlands (STCN). In 1977 was namelijk de Handleiding voor de medewerkers aan de STCN verschenen, samengesteld door J.A. Gruys en C. de Wolf, en genoemde auteurs hadden in 1979 bij wijze van proef een Short-Title Catalogue uitgegeven van de boeken gedrukt in Hoorn vóór 1701. In zijn reactie op deze publicatie benadrukt Van Selm de grote waarde van de STCN voor neerlandici en staat hij stil bij de verstrekkende cultuurhistorische implicaties van dit apparaat. Hij vraagt aandacht voor drukkers, uitgevers en boekverkopers en vraagt zich af waarom de geschiedenis van het Nederlandse boek en de boekhandel zo is verwaarloosd. Met instemming haalt hij H. de la Fontaine Verwey aan, die in 1976 stelde dat literatuurhistorici het gevaar lopen op een dwaalspoor te belanden als ze de uitgever over het hoofd zien en hun onderzoek beginnen bij de auteur, wat ze in de regel doen. De neerlandistiek dient profijt te trekken van de boekwetenschap, dat is wat Van Selm wil zeggen. Voor de algemene lijn van de vakontwikkeling is het goed te beseffen dat ook Pleij aanvankelijk dit spoor volgt met zijn inaugurele rede (1982) over de Brusselse boekdrukker en uitgever Thomas van der Noot.Ga naar eind205 En wat TNTL betreft: B. Dongelmans en P. Hoftijzer bespreken in de loop der jaren tal van bibliografische en boekhistorische publicaties, waaronder de in 1987 verdedigde dissertatie van Van Selm (104-1988: 235-242). Artikelen op dit gebied verschijnen echter vooral elders.Ga naar eind206 De aandacht voor de handschriftelijke overlevering van Middelnederlandse literatuur zet daarentegen krachtig door in de vierde periode, met bijdragen van codicologen als J.P. Gumbert, Jos A.A.M. Biemans, H. Kienhorst en J.W. Klein (die onder meer de Lancelotcompilatie bespreekt).Ga naar eind207 Nieuw is dat ook de modernisten aandacht krijgen voor de materiële overlevering. Zo onderzoekt Ph. van de Nieuwegiessen de drukgeschiedenis van de gedichten van Jacques Perk tot 1938, het jaar van Kloos' overlijden (93-1977: 231-282).Ga naar eind208 De vanaf 1979 verschijnende delen in de reeks Monumenta Literaria Neerlandica, waarin onder meer historisch-kritische edities | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||
verschijnen van de poëzie van J.C. Bloem (editie-A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet) en J.H. Leopold (editie-A.L. Söteman, H.T.M. van Vliet en G.J. Dorleijn), leveren beschouwingen op van Schenkeveld-van der Dussen, Van Vliet en Dorleijn.Ga naar eind209 R.L.K. Fokkema zet de ontwikkelingen binnen de reeks op een rij in een besprekingsartikel naar aanleiding van de editie van de Gedichten van Martinus Nijhoff (editie-W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn) (109-1993: 267-283). Op 1 juni 1983 is onder leiding van H.T.M. van Vliet inmiddels het Bureau Basisvoorziening Tekstedities van start gegaan, dat op 1 januari 1992 opgaat in het Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis, één van de onderzoeksinstituten van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen.Ga naar eind210 De aandacht van het Instituut, dat aan de weg timmert met de uitgave in vijftig delen van de Volledige werken van Louis Couperus, gaat overigens niet alleen uit naar de twintigste-eeuwse letterkunde. Het CHI heeft ook reeksen als ‘Middelnederlandse Lancelotromans’ en ‘Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden’ onder haar hoede, en in de Monumentareeks verscheen inmiddels ook werk van Vondel, Cats, J. Six van Chandelier, Hieronymus van Alphen en Multatuli. | |||||||||||||||||||||||||
2.4. Bekende hoogleraren publiceren eldersEerder werd al vastgesteld dat Pleij als auteur afwezig is in TNTL. Dat gegeven past in een bredere tendens, want ook andere beeldbepalende onderzoekers die hun stempel hebben gedrukt op de vakbeoefening van de achterliggende twee decennia, manifesteren zich niet of nauwelijks in het tijdschrift. We doen een greep.Ga naar eind211 F.P. van Oostrom (red. 1987-1993) beperkt zijn tastbare inbreng tot een beknopt herdenkingsartikel naar aanleiding van het overlijden van C.C. de Bruin (105-1989: 1-2). In de bijzondere uitgave Vorm en funktie in tekst en taal (1984) uitgebracht ter gelegenheid van het verschijnen van het honderdste deel van het tijdschrift, was hij voordien wel present met een artikel over de opkomst van de korte vorm in de veertiende eeuw.Ga naar eind212 E.K. Grootes heeft niet gepubliceerd in TNTL, hetzelfde geldt voor W. van den Berg. Een belangrijke uitzondering op de hier geschetste tendens lijkt aanvankelijk M.A. Schenkeveld-van der Dussen (red. 1976-1993): van haar hand verschenen vanaf 1967 acht artikelen en tien boekbesprekingen in TNTL.Ga naar eind213 Maar van de achttien bijdragen verschenen er na 1983 nog slechts vier, waaronder drie boekbesprekingen. De zeer vele en succesvolle activiteiten die bovenstaande onderzoekers hebben ontplooid, speelden zich vooral af buiten de kaften van TNTL. Afgezien van de inhoudelijke vernieuwing van het vak die van hen uitging, schreven ze (vaak omvangrijke) boeken, begeleidden ze tal van promovendi en deden veel aan popularisering (ook via radio, TV en dag- en weekbladen). Bovendien moesten ze zien de schade van elkaar opvolgende bezuinigingsrondes te beperken, de programmatische samenwerking (onder meer in de vorm van landelijke onderzoekscholen) vroeg om voorbereiding en concrete invulling, subsidieaanvragen voor jonge onderzoekers moesten worden ingediend, het aantal congressen en bundels steeg in zeer aanzienlijke mate. De aard van het hoogleraarschap heeft de achterliggende twee decennia een ware metamorfose ondergaan. Een van de gevolgen van de hier geschetste veranderingen was dat de wetenschappelijke inbreng van hoogleraren in de specialistische vaktijdschriften afnam. Tegenover deze tendens staat echter dat tal van aio's, oio's (en later post-docs), die vanaf de tweede helft van de jaren tachtig door de inspanningen van diezelfde hoogleraren werden aangesteld, de weg naar TNTL hebben weten te vinden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||
Zo kan het gebeuren dat een vernieuwende vraagstelling als aandacht voor het publiek - die met name productief zou blijken binnen de studie van de Middelnederlandse letterkunde - niet programmatisch aan de orde wordt gesteld in TNTL, maar op den duur natuurlijk wel door gaat klinken in diverse publicaties. Een eerste signaal is de boekbespreking die E. Ibsch, A. Leerintveld, C. Verheul en A. IJzerman wijden aan de bundel Receptie-esthetika. Grondslagen, theorie en toepassing (1978), verschenen onder redactie van R.T. Segers (96-1980: 222-233). Daarin worden onder meer de theorieën van H.R. Jauss en W. Iser en de rol van de lezer besproken. De erin opgenomen exemplarische studies hebben betrekking op de letterkunde van de negentiende en twintigste eeuw. Jauss' Literaturgeschichte als Provokation dateerde overigens al uit 1970. J. Bumkes Mäzene im Mittelalter. Die Gönner und Auftraggeber der höfischen Literatur in Deutschland 1150-1300 (1979), waardoor Van Oostrom zich liet inspireren en waarnaar hij als eerste medioneerlandicus verwees in zijn dissertatie uit 1981, wordt in TNTL genoemd in een artikel van J. Goossens over de vroegste fase van de Middelnederlandse dichtkunst en de situering daarvan in ‘het literatuurlandschap aan Rijn en Maas’ (98-1982: 267). Meer aandacht voor de receptiegeschiedenis en opdrachtgevers van de Middelnederlandse literatuur is een van de onderzoeksmogelijkheden die Goossens noemt om het beeld van die vroegste fase scherper te stellen. Met zijn artikel zette Goossens de Rijnstreek op de kaart van de medioneerlandistiek.Ga naar eind214 Onderzoek op dit gebied speelt zich in de jaren tachtig en negentig vooral buiten het tijdschrift af (ook vanuit de germanistiek), maar wordt in TNTL bijvoorbeeld nog even zichtbaar in een studie van B. Peperkamp over Morant und Galie en Reinaert I (107-1991: 208-234). Ongetwijfeld vormen de ontwikkelingen waarvan hierboven gewag wordt gemaakt mede de achtergrond voor de rigoureuze redactiewisseling vanaf 1 januari 1994 (vgl. hoofdstuk I, paragraaf 3). Een (bijna) geheel nieuwe, verjongde redactie treedt aan.Ga naar eind215 Wat de presentatie betreft, slaat de redactie nieuwe wegen in. Artikelen worden voortaan voorafgegaan door een ‘Summary’, de rubriek ‘Signalementen’ gaat van start. Naast de ‘Boekbeoordelingen’, die in aantal toenemen, wordt een rubriek ‘Interdisciplinair’ begonnen, waarin studies uit binnen- en buitenland worden besproken. In het kader van deze rubrieken verschijnen recensiedossiers, rond Van Oostroms Maerlants wereld en de ANS.Ga naar eind216 Na het themanummer over Vondel in 1987, het enige themanummer dat verscheen vóór het aantreden van de nieuwe redactie in 1994, zijn inmiddels bijzondere nummers gewijd aan Tesselschade Roemers Visscher en P.C. Hooft.Ga naar eind217 Voorts verschijnt een reeks (anderstalige) comparatistische studies van buitenlandse geleerden (de germanist W. Haug, de romanist N.J. Lacy en de angliste F. Riddy) over de Walewein, afgesloten met een samenvattende terugblik van W.P. Gerritsen (zijn eersteling in het tijdschrift), alsmede een reeks over het Vroegmiddelnederlands woordenboek.Ga naar eind218 Inhoudelijk kan worden opgemerkt dat het themanummer over Tesselschade Roemers Visscher de toenemende aandacht in het onderzoek voor genderstudies onderstreept. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||
VII. Tot slotBegonnen in de historisch gerichte negentiende eeuw, midden in de vigerende taalwetenschap, de historische taalwetenschap, die sterk filologisch georiënteerd was en in hoge mate Duitstalig, was TNTL onmiskenbaar een kind van zijn tijd. De filologische en taalhistorische wetenschap bleef in het tijdschrift vanaf de oprichting tot aan de Tweede Wereldoorlog allesoverheersend. Maar na honderdvijftien delen TNTL is de hechte twee-eenheid van taal- en letterkunde nagenoeg verdwenen. Hoewel er nog een enkele specialist is die de combinatie koestert en beide disciplines op niveau beoefent, heeft het merendeel van de vakbeoefenaren zich tegenwoordig gespecialiseerd tot taal- of letterkundige, waarnaast taalbeheersing - geheel afwezig in TNTL - als derde belangrijke vakonderdeel een definitieve plaats heeft gekregen. Vooral sinds de Tweede Wereldoorlog is, ook internationaal, een proces op gang gekomen van specialisering, dat moeilijk te stuiten valt. Ondanks de veranderingen die zich in de loop van meer dan een eeuw hebben voorgedaan, lijken de opeenvolgende redacties van het tijdschrift er naar behoren in te zijn geslaagd het karakter en de wetenschappelijke kwaliteit van TNTL te bewaren. Het was en is nog steeds een blad gericht op de historische dimensies van de neerlandistiek in de volle breedte. TNTL is opgericht in een tijd dat de grote woordenboeken begonnen te verschijnen en de filologie middenin het vakgebied stond. Personen achter het WNT (M. de Vries) en MNW (Verdam) maakten deel uit van de redactie en talloze redacteuren van het eerstgenoemde woordenboek hebben in de loop der jaren hun bijdragen aan TNTL afgestaan. We weten inmiddels dat P.J. Cosijn een initiërende rol heeft gespeeld bij de oprichting van het tijdschrift en in een terugblik als deze mag hij nog eens met ere worden genoemd. Zijn rol bij de oprichting en de beginperiode van het tijdschrift is van doorslaggevende betekenis geweest. Taalstudie betekende in de negentiende eeuw voor een belangrijk deel bronnen opsporen, de onbedorven versie van de overgeleverde tekst herstellen en deze uitgeven en van taalkundig commentaar voorzien. De wetenschappelijke activiteit was hoofdzakelijk gericht op het maken van edities. Dit laatste gold met name voor teksten uit de middeleeuwse (handschriftelijke) periode. De eerste periode van het tijdschrift (1881-1920) wordt niet gekenmerkt door een ‘nieuwe lente, een nieuw geluid’: de redacteuren van het eerste uur gingen gewoon door met het soort onderwerpen en vraagstellingen waarmee ze in ander verband al bezig waren. Eerdere vakbladen leidden telkens een kortstondig bestaan en zo ontstond de behoefte aan een tijdschrift dat regelmatig zou (blijven) verschijnen. Met steun van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde verwachtte men dat voor elkaar te krijgen. In de tweede periode van het tijdschrift (1921-1940), de tijd van opkomend structuralisme en bronnenonderzoek, verbreedt het taalkundig onderzoek zich en worden vakonderdelen tot subdisciplines, waaruit na de Tweede Wereldoorlog aparte onderzoeksinstituten zullen groeien. De germanistiek als vanzelfsprekende achtergrond verdwijnt in de Nederlandse context en maakt ruimte voor invloeden vanuit de verschillende geïnstitutionaliseerde vakgebieden. TNTL houdt vast aan de eigen koers, maar dat betekent dat het als gevolg van de externe ontwikkelingen van algemeen tijdschrift voor taal- en letterkunde onwillekeurig specifieker, specialistischer | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||
van karakter wordt. De artikelen uit deze periode beslaan intussen wel meer terreinen op het historische vlak, zoals naamkunde, vakgeschiedenis, historische achtergronden. Daarnaast worden de vertrouwde onderwerpen met nieuwe middelen en theorieën onderzocht: de dialectgeografie, de sociale taalkunde, de bestudering van het ABN en dergelijke. TNTL bevat artikelen over het Nederlands en Nederlandse elementen buiten de Nederlanden, maar merkwaardig genoeg weinig over het Afrikaans. Voor reflectie op de nieuwe ontwikkelingen binnen de algemene taalkunde werd in TNTL geen plaats ingeruimd, daarvoor bestonden andere tijdschriften. Taal- en letterkunde vinden elkaar naast de aloude filologische vraagstukken in de groeiende aandacht voor stilistische kwesties. Stilistiek zal ook na de Tweede Wereldoorlog een aandachtspunt blijven in TNTL. In de loop van de twintigste eeuw groeit het besef dat de materiële overlevering van literatuur meer aandacht verdient. Deze belangrijke ontwikkeling wordt zichtbaar in de rij van handschriftkundigen die sinds Willem de Vreese lid zijn geweest van de redactie, en in de regelmatige bijdragen van codicologen aan TNTL, tot op de dag van vandaag. Het belang van de materiële overlevering werd voor de (middeleeuwse) handschriften eerder ingezien dan voor de gedrukte werken. Afgezien van enkele aanzetten in de jaren vijftig, laat de boekwetenschap (inclusief de analytische bibliografie) in TNTL tot in de jaren zeventig op zich wachten: dan begint Bert van Selm in het tijdschrift te publiceren. Een belangrijk gevolg van de toegenomen aandacht voor de materiële overlevering van literatuur was dat editietechniek nadrukkelijk in de aandacht kwam te staan. Er werd meer gedebatteerd over hoe teksten moesten worden uitgegeven. Deze discussie kwam in TNTL in de jaren veertig op gang rond Middelnederlandse teksten, verspreidde zich op den duur over de latere periodes van de letterkundige geschiedenis, en mondde ten slotte uit in het CHI. Hoewel de vooral in de negentiende eeuw gegroeide literaire canon in onderzoek en onderwijs een taai leven leidt, groeide in de loop van de twintigste eeuw de aandacht voor min of meer vergeten periodes, zoals de zestiende, achttiende en negentiende eeuw. De twintigste-eeuwse letterkunde komt in TNTL - tot deel 116 (2000) - niet of nauwelijks aan de orde, wat tot gevolg heeft dat theoretische discussies of benaderingen uit de algemene literatuurwetenschap bijna geheel buiten de deur worden gehouden. Daarnaast groeit de aandacht voor vergeten genres en teksten. Bij de bestudering van rederijkersliteratuur lag het accent in TNTL vóór 1940 op het bronnenmateriaal uit (Noord-)Nederland, vanaf die tijd ontstaat echter meer aandacht voor het onderzoek van rederijkerij in de zuidelijke Nederlanden dat sinds de jaren veertig in Vlaanderen wordt verricht. In het begin van de jaren zeventig wordt het belang van de studie van artesliteratuur onderkend, vanaf omstreeks 1990 verschijnt een reeks studies over historiografische teksten, een genre dat tot die tijd niet aan bod kwam in TNTL. Sinds de Tweede Wereldoorlog groeit het bewustzijn dat de Nederlandstalige letterkunde functioneert in een internationale context, iets dat voor de taalkunde in bepaalde opzichten al langer vanzelfsprekend is. Vanouds was er in TNTL aandacht voor relaties met anderstalige literaturen (Italië, Spanje, Engeland), waarbij met name de wisselwerking met het Duitse gebied en de doorwerking van het Oudgermaanse verleden in de aandacht stonden. Dit laatste onderwerp raakt evenwel besmet, waardoor na 1945 de aandacht in deze richting zo goed als afwezig is. De wisselwerking | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||
met de Duitse literatuur blijft echter voorwerp van aandacht. Maar wat veel belangrijker is: het is toch weer de germanistiek die de beslissende impulsen geeft en het onderzoek (met name dat van de Middelnederlandse letterkunde) in nieuwe, contextgerichte kaders plaatst. Om het breder wordende vakgebied te kunnen bedienen, is de boekbesprekingsrubriek de laatste decennia in omvang toegenomen en is er zelfs een afdeling ‘Interdisciplinair’ bij gekomen, zodat via recensies en signalementen onderwerpen van buiten het door TNTL gekozen profiel aan bod komen. De gemiddelde kwaliteit van deze besprekingsartikelen is hoog en licht voortreffelijk voor. Met de nieuwe inrichting sinds 1994 is ook enigszins voorzien in de leemte die tijdschriften als De nieuwe taalgids hebben achtergelaten. De vensters zijn opengezet zonder het eigen inhoudelijk profiel te kort te doen. Auteurs uit verschillende belangrijke richtingen of met belangrijke theoretische vraagstellingen verrijken thans mede de taalkundige inhoud van TNTL. Het tijdschrift heeft vanaf het begin nooit specifiek vooropgelopen als het gaat om theorievorming of belangrijke benaderingswijzen. Het is veeleer de aloude, gedegen combinatie van ‘traditie en vernieuwing’ die TNTL een eigen plaats in de neerlandistiek heeft verschaft.
Keren we ten slotte terug naar de jaarvergadering van de Maatschappij op 16 juni 1881. Matthias de Vries bracht bij die gelegenheid de behoefte onder woorden aan een door de Maatschappij gesteund ‘eigen orgaan’, omdat andere tijdschriften doorgaans een korte levensduur hadden ‘door de onverschilligheid van het publiek, dat niet van geleerdheid gediend is’. Die continuïteit is er gekomen, zo stellen we vast, mede door de steun van de Maatschappij. De inhoud van TNTL moest ‘aan de strenge eischen der wetenschap voldoen’. Ook daarop valt niets af te dingen. En het tijdschrift moest ‘aan landgenoot en vreemdeling [...] bewijzen, dat Nederland in degelijke studie van taal en letteren nu niet meer bij zijne naburen achterstaat, maar weltoegerust zich bij hen durft aansluiten en een edelen wedijver niet schroomt’. Ook in dit opzicht hoeft TNTL niet ongerust te zijn. Reden temeer om ter vervanging van de registers op de eerste vijfenzeventig delen na te denken over de elektronische beschikbaarstelling van alles wat tot nu toe verschenen is, al was het maar om vast te kunnen stellen dat het hier voorgelegde historisch overzicht niet de volle rijkdom in het licht heeft kunnen stellen.
Adressen van de auteurs: Wim van Anrooij: UL, Opleiding Nederlandse taal en cultuur, Postbus 9515, nl-2300 RA Leiden
Els Ruijsendaal: Gerrit van der Veenstraat 123 bv nl-1077 DW Amsterdam | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||
BibliografieHandschriftelijke bronnen
| |||||||||||||||||||||||||
Gedrukte bronnen
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
Elektronische media
|
|