| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Woordensmederij: de geschiedenis van het suffix -erij / Matthias Hüning. - Den Haag: Holland Academic Graphics, cop. 1999. - 319 p.: ill.; 24 cm. - (LOT; 19) - Ook verschenen als proefschrift Universiteit Leiden.
ISBN 90-5569-064-3 Prijs niet opgegeven
Op 4 februari 1999 verdedigde Hüning bovengenoemde dissertatie, die tot stand kwam onder leiding van prof. dr. C. van Bree als promotor, en dr. A. van Santen als co-promotor, aan de Leidse universiteit. Het boek is een bijdrage aan de geschiedenis van de morfologie van het Nederlands, een verwaarloosd terrein van de Neerlandistiek. Alleen al daarom is het boek zeer welkom. Daar komt bij dat het boek overvloedig put uit de beschikbare historische bronnen, en een genuanceerd en nauwkeurig beeld geeft van de historische oorsprong van het suffix -erij, dat al in het Frans een tegenhanger had, het suffix -erie (dat in het huidige Nederlands opnieuw gebruikt wordt naast -erij, zoals in condomerie). Hüning laat zien dat het ontstaan van het suffix -erie/-erij niet door één factor bepaald is, te weten herinterpretatie uit de sequentie -er+ie/ij. Dat is zeker een bron, maar daarnaast speelde ook het bestaan van het Franse -erie dat zelf ook weer uit de suffixsequentie -er-ie kan zijn ontstaan, een rol. Voor het hedendaags Nederlands heeft Hüning een groot corpus van gebruiksgevallen van woorden met het suffix -erij opgebouwd. Door deze empirische en historische breedheid is dit boek een verrijking van de Nederlandse morfologie.
Het theoretisch kader dat de auteur als vertrekpunt neemt is dat van de paradigmatische morfologie, d.w.z. ‘morfologie zonder morfemen’, in de traditie van Uhlenbeck en Schultink. De ondertitel van Hünings proefschrift is dan ook eigenlijk onjuist, zoals mijn collega Van Marle bij de promotie opmerkte: er is immers volgens Hüning strikt genomen geen suffix -erij met een eigen geschiedenis, er zijn alleen woorden die -erij bevatten.
Hüning kiest een heel radicaal paradigmatisch standpunt. Volgens hem is alle woordvorming een kwestie van analogie, van het projecteren van betrekkingen tussen bestaande woorden naar nieuwe woorden, waardoor nieuwe gelede woorden ontstaan. Hüning ontkent dus het bestaan van woordvormingsregels met een syntagmatisch karakter, naast analogische woordvorming, anders dan eveneens paradigmatisch georiënteerde morfologen zoals Van Marle (zie bijvoorbeeld Van Marle 1985). Ik zal in deze beknopte recensie deze kwestie niet uitvoerig bespreken (zie de kritische bespreking van Laurie Bauer van de studie Analogie und morphologische Theorie van de Duitse taalkundige Thomas Becker die een soortgelijk standpunt als Hüning inneemt, in het Yearbook of Morphology 1992, p. 264-267). Een gevolg van deze visie is dat er geen wezenlijk verschil meer bestaat tussen affixtoevoeging en affixsubstitutie. Ook ‘back formation’ is dan niet iets bijzonders meer, temeer daar Hüning stelt dat paradigmatische relaties geen richting kennen.
Het algemene probleem van Hünings theoretische stellingnames is dat hij deze baseert op de analyse van slechts één morfologische categorie, die van woorden op -erij, een categorie die niet zonder meer als representatief beschouwd kan worden voor de hele morfologie van het Nederlands, inclusief flexie. Als men het geheel van de morfologische systematiek van het Nederlands beschouwt, is er mijns inziens wel degelijk reden om regelbepaalde vorming te onderscheiden van analogische, zij het dat de grens niet altijd scherp te trekken valt (cf. Booij & van Santen 1998). Ook het onderscheid tussen creativiteit en productiviteit van Schultink vervalt bij Hüning, omdat volgens hem ‘in principe “alles kan” binnen de morfologie. Er zijn geen principiële grenzen aan de creativiteit van taalgebruikers’ (p. 239).
Hetzelfde probleem, het trekken van theoretische conclusies op basis van één suffix, doet zich voor bij de kwestie of de woordsoort van het grondwoord een rol speelt in woordvorming. Hüning verdedigt het holistische standpunt: morfologische categorieën moeten uitsluitend gekarakteriseerd worden in termen van hun output-eigenschappen. Zo is er dan een morfologische categorie van nomina op -erie, en later -erij. Inderdaad blijkt dit suffix niet zo kieskeurig ten aanzien van de woordsoort van het grondwoord. Maar dat wil niet zeggen dat dat voor ieder affix geldt. In veel gevallen doet de woordsoort van de basis er wel degelijk toe. Het suf- | |
| |
fix -baar bijvoorbeeld is typisch deverbaal, en combineert niet productief met adjectieven of nomina.
Interessant aan Hünings proefschrift is ook dat hij aandacht heeft voor de systematiek in de polysemie van het suffix: woorden op -erij horen bij verschillende betekeniscategorieën, zoals nomen actionis, bedrijf (smederij), object (eterij, dat wat gegeten wordt), etc. Hüning geeft semantische schema's om de onderlinge relaties tussen die verschillende betekenissen te systematiseren. Wat in dit verband als vraag bij mij overbleef, was wat de status van dergelijke schema's is. Naar mijn idee moeten dergelijke schema's niet als affix-specifiek worden opgevat, maar als algemene conceptuele uitbreidingsschema's (cf. Booij 1986).
Mijn samenvattend oordeel is: een mooi proefschrift met een rijkdom aan gegevens; de radicale theoretische positie die Hüning inneemt roept echter vragen op omdat deze alleen onderbouwd wordt met feiten betreffende de woorden op -erij.
Geert Booij
| |
Literatuur
Booij 1986 - G.E. Booij, ‘Form and meaning in morphology; the case of Dutch “agent nouns”’. In: Linguistics 24 (1986), p. 503-517. |
Booij & van Santen 1998 - G.E. Booij & A. van Santen, Morfologie. De woordstructuur van het Nederlands. 2e geheel herz. dr. Amsterdam, 1998. |
Van Marle 1985 - J. van Marle, On the paradigmatic dimension of morphological creativity. Dordrecht, 1985. |
| |
Cd-rom Middelnederlands: woordenboek en teksten / redactieraad: F. van Oostrom e.a.. - Den Haag: SDU Uitgevers, 1999. - 1 CD-ROM.: kleur + 1 tekst ISBN 90-75566-90-5 Prijs: ƒ 450, -
De neerlandistiek mag blij zijn met de cd-rom Middelnederlands: het hele Middelnederlands woordenboek, het hele Corpus Gysseling en dan nog al die andere rijm- en prozateksten op één klein schijfje! Ik maak er graag en veel gebruik van, maar nogal beperkt, gegeven de mogelijkheden. Het meest gebruik ik het woordenboek - de teksten vooral als voorraad van woorden en uitdrukkingen. Bevrijd van de last van die negen zware delen van het MNW kan men nu snel en eenvoudig zoeken dankzij de indexen die de cd-rom bij het MNW geeft. Men kan op lemma (ingang) zoeken, op nevenvormen, of op alle woorden van deel 1-9. De woorden-index heeft als voordeel dat daar naast alle hoofd- en nevenvormen van Middelnederlandse woorden ook alle andere woorden in opgenomen zijn, zodat men bijvoorbeeld via ‘spreekw.’ inderdaad een hele reeks spreekwoorden kan selecteren (bijvoorbeeld uit Belgisch Museum, dl. 6, dat voor zover ik kan nagaan niet is opgenomen in het boek Rijm). Daarnaast heeft het MNW nog indexen op citaten, op de Aanmerkingen bij alle woordenboekartikelen, een retrograde index en een op bronnen. Deel- en kolomnummers zijn verdwenen, maar een verwijzing naar MNW, verboren, II, 3 lijkt me even duidelijk als MNW VIII, 1528, II, 3.
De MNW-component is op de cd-rom verdeeld over vier ‘boeken’, die met de muis opengeklikt kunnen worden. Naast het MNW (deel 1-9) zijn er het Bouwstoffenboek (deel 10 van het MNW), het Citatenboek en het boek Beekman (het aanvullende elfde deel van het MNW, samengesteld door Beekman). Het Citatenboek geeft alle citaten uit het MNW, nu per bron bij elkaar gezet en toegankelijk via een index op bronnen en een index op woorden. Dit ‘boek’ is nieuw, nog niet eerder kon men zo gemakkelijk beschikken over alle citaten. De bronindeling houdt zich aan het MNW en dat betekent dat een tekst als bijvoorbeeld de Perchevael in de Lancelotcompilatie niet als afzonderlijke bron in de lijst staat, maar samen met de negen andere romans in de compilatie valt onder Lanc.; pogingen om via de indexen op het Citatenboek of via de zoekvensters toch een selectie te maken liepen op niets uit. Lanc. is een veel geciteerde bron, met 127 ‘treffers’ in de resultatenlijst. Dat wil zeggen dat in 127 groepjes lemmata van het MNW, alfabetisch geordend, citaten voorkomen uit Lanc. Men zou daar de Perchevael-citaten wel uit kunnen vissen, maar daarvoor zou dan toch 127 maal een nieuw venster geopend en doorgelezen moeten worden. Gelukkig geldt dit probleem voor de meeste bronteksten niet.
| |
| |
Naast het woordenboek bevat de cd-rom vier tekstboeken; twee daarvan vertegenwoordigen het Corpus Gysseling (CG 1 voor de ambtelijke teksten, CG 2 voor de literaire teksten), en de resterende twee boeken representeren een voor de cd-rom samengesteld aanvullend corpus van rijm- en prozateksten (de boeken Rijm en Proza). Elk boek is weer zeer toegankelijk via een aantal indexen. CG 2 en het boek Rijm hebben onder andere een index op alle rijmwoorden. Dat is wel mooi, maar in de praktijk vooral bruikbaar voor rijmwoorden die weinig voorkomen, omdat niet alleen de woorden in rijmpositie omkaderd zijn, maar elk voorkomen van het woord en bovendien in de resultatenlijst alweer niet het aantal malen dat het woord voorkomt gegeven wordt, maar het aantal teksten of tekststukken waarin het woord voorkomt. Een rijmwoord als daer krijgt in het CG 2 135 treffers; het aantal verwijst naar de teksten en stukken van teksten, waarbinnen het woordje daer dus een onbekend aantal malen voorkomt, wel of niet in rijmpositie (bij het boek Rijm krijgt men via de rijmwoorden-index 729 treffers op daer, wat misschien toch al wel iets zegt, bijvoorbeeld van het Velthem-aandeel in dit corpus); van een rijmwoord als wambesule kan echter in een oogopslag worden vastgesteld dat het binnen het CG 2 slechts eenmaal voorkomt, namelijk in de Luikse Perchevael-fragmenten (en in het boek Rijm komt het helemaal niet voor).
Zoekresultaten worden getoond in het resultatenvenster, dat vanzelf verschijnt zodra een zoekactie is voltooid. Dat venster kan naar believen worden aan- en uitgeklikt met een knop op de werkbalk. De werkbalk is vooral een hulpinstrument bij het hoofdvenster. Werken met een tekst of tekstfragment in het hoofdvenster heeft zijn beperkingen, omdat slechts één boek tegelijk geopend kan worden. Stel, men wil de betekenis weten van een woord uit de tekst in het hoofdvenster: men klikt het woord aan en klikt op de MNW-knop; het betreffende artikel verschijnt, of het resultatenvenster, maar de tekst waar het woord in stond is men intussen kwijt. Die tekst verschijnt wel weer als men hem oproept via het historievenster, echter niet op de plaats van het betreffende woord, maar aan het begin. Die problemen kunnen natuurlijk gemakkelijk verholpen worden als men de tekst overbrengt naar Word. Dezelfde problemen rijzen echter als men de knop Kruisverwijzingen op de werkbalk aanklikt: men krijgt alle plaatsen binnen het opengeslagen boek waar het gezochte woord voorkomt, maar de tekst waarin men bezig was is verdwenen; de knop Kruisverwijzingen werkt alleen maar voor een tekst in het hoofdvenster. Men kan vrij snel weer terug naar de plek in de tekst waar men was gebleven met behulp van de knop Lokaal Zoeken. De andere zoekknop op de werkbalk geeft twee mogelijkheden: algemeen zoeken, in alle boeken of in zoveel als men wil, en gedetailleerd zoeken, in één boek (met de laatste manier van zoeken vindt men ook de datering van teksten). De mogelijkheid die de werkbalk biedt om aantekeningen te maken in een bepaalde tekst is zeer gebruikersvriendelijk en lijkt me erg handig. Het prikbord heeft mij echter nog niet veel diensten bewezen; ik vind het lastig dat daarop niet de bovenste regel van de resultatenlijst kan worden opgeprikt: de informatie over het aantal treffers van een zoekactie, en het woord of de uitdrukking waarom het
ging. Wat men kan opslaan op het prikbord zijn de treffers zelf, de artikelen of teksten waarin het bepaalde woord is aangetroffen. Hetzelfde geldt voor het historievenster, dat ook alleen maar een lijst van geraadpleegde teksten (of tekststukken) en artikelen geeft, zonder dat zichtbaar gemaakt kan worden waarom of in welk verband deze gebruikt zijn. Printen of kopiëren van een gehele resultatenlijst is echter weer wel mogelijk en zeer gemakkelijk.
In CG 2 zijn literaire teksten opgenomen van voor 1301; het corpus bevat naast kleinere werken ook de Lutgart, Maerlants Rijmbijbel en Der naturen bloeme. De aanvulling in het boek Rijm bestaat uit tweehonderd teksten uit de periode 1250-1550, waaronder de hele Lancelotcompilatie (die echter niet onder die naam te vinden is, maar onder de titels van de samenstellende delen). Het boek Proza bevat nog eens negentig teksten uit dezelfde periode, waaronder een heleboel prozaromans en bijvoorbeeld ook de Tafel van den kersten ghelove. Het bezit van zoveel teksten op zo'n klein schijfje is op zichzelf al een weelde, al zou men er verder niets mee doen, maar dat men er heel veel mee kan is hoop ik wel duidelijk. De selectie wordt verantwoord in de handleiding (p. 13-14). Om praktische redenen kwamen alleen tekstedities in aanmerking, waarvan dan alleen de Middelnederlandse tekst is opgenomen. Een belangrijk uitgangspunt was om zoveel mogelijk teksten op te nemen uit de bronnenlijst bij het MNW (niet altijd in de voor het MNW gebruikte editie). In principe is van elke tekst slechts de edi- | |
| |
tie van één handschrift opgenomen, tenzij het gaat om duidelijk verschillende bewerkingen of vertalingen van eenzelfde bron. Zo is van de Perchevael naast de tekst uit de Lancelotcompilatie ook het Brusselse fragment opgenomen, en wordt naar de Luikse fragmenten verwezen, die in CG 2 zijn opgenomen. Van de Reis van Sint Brandaan is wel de tekst van Comburg opgenomen, maar niet die van Hulthem (jammer). Van Die borchgravinne van Vergi zijn de twee overgeleverde versies opgenomen. Als tegenhanger van de inleidingen bij het CG heeft elke tekst een een eigen informatielabel meegekregen, waarop ook vermeld staat welke editie gebruikt is. Het is
raadzaam dit label goed te bekijken, want de betrouwbaarheid van de teksten varieert. Zo wordt de Roman van Lancelot gepresenteerd uit de editie van Jonckbloet, waarin bijvoorbeeld de leesaanwijzingen die de contemporaine corrector naast deze tekst aanbracht niet zijn opgenomen, en zijn correcties nu eens wel en dan weer niet.
Ondanks de beperkingen is het resultaat toch een enorm corpus teksten, en het is prachtig dat zo'n groot corpus nu op allerlei niveaus toegankelijk is. Het zou ongetwijfeld mooier zijn als de cd wat minder ‘boekig’ was, als alle teksten volgens dezelfde uniforme editieprincipes gepresenteerd waren en als we konden beschikken over alle overgeleverde teksten, inclusief alle varianten, en als de zoekmogelijkheden over het hele corpus, inclusief het MNW, nog meer verfijnd waren, maar ik ben nu al heel tevreden.
Soetje Oppenhuis de Jong
| |
Editiewetenschap ← in de praktijk → / Edward Vanhoutte & Dirk van Hulle. - [s.l.]: Genese, 1998. - 133 p.; 20 cm - Te bestellen bij de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Koningstraat 19, B-9000 Gent.
ISBN 90-74900-13-5 Prijs niet opgegeven.
‘In heel de wereld gaan steeds meer literatuurwetenschappers zich bezighouden met de manieren waarop literaire teksten ontstaan en met de wijze waarop ze aan het publiek werden en worden aangeboden’, aldus Geert Lernhout in zijn voorwoord bij Editiewetenschap ← in de praktijk → Ook in Vlaanderen is een dergelijke toenemende aandacht voor teksteditie waar te nemen; echter, de Vlamingen hebben het gevoel een achterstand in te moeten halen, vooral ten opzichte van het Duitse, Franse en Angelsaksische taalgebied. Men kijkt dan ook met enige jaloezie naar Nederland met haar Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis (CHI). Daar worden immers Vlaamse schrijvers als Karel van de Woestijne (historisch-kritische uitgave, 1996) en Willem Elsschot (leeseditie in voorbereiding) door Nederlandse editeurs ‘weggepikt’. Editiewetenschap ← in de praktijk → bevat de acht artikelen van de lezingen, gehouden tijdens de Studiedag Editiewetenschap aan de universiteit van Antwerpen op 3 december 1997. Het boekje is samengesteld door Dirk Van Hulle en Edward Vanhoutte. Globaal gezegd geeft het een overzicht van de stand van zaken op het gebied van de editiewetenschap in Vlaanderen en Nederland. Hieronder volgt een impressie van de verschillende bijdragen.
Geert Lernhout en Marcel De Smedt houden in respectievelijk ‘Voorwoord. Letterenbeleid in Vlaanderen: de toekomst van het literaire verleden’ en ‘Editiewetenschap in Vlaanderen. Stand van zaken’ een pleidooi voor de editiewetenschap in België. In september 1993 is de interuniversitaire werkgroep Genese opgericht, met als doel het tekstonderzoek in Vlaanderen te coördineren. Aan wilskracht en enthousiasme ontbreekt het - bij de editeurs - dan ook niet; echter, de overheid is het probleem; zij heeft vooralsnog de editiewetenschap als ‘pre-wetenschappelijk’ gekwalificeerd waardoor de broodnodige franken voor een op te richten overkoepelend orgaan uitblijven. Zeker met de goudmijn die het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven is, is de oprichting van een centraal gecoördineerd en door de overheid gefinancierd instituut noodzakelijk. Wellicht heeft de andere studiedag, de ‘Staten-Generaal’ te Gent op 17 februari jl. - die geheel in het teken stond van deze nopende kwestie - hier verandering in kunnen brengen.
Peter de Bruijn laat zich uit over de Nederlandse situatie. Hij geeft in zijn bijdrage een gedegen overzicht van de edities die - op het gebied van de moderne letterkunde - in Nederland gemaakt zijn, voorheen onder auspiciën van het Bureau Basisvoorziening
| |
| |
Tekstedities, sinds 1993 opgegaan in het CHI. Ook noemt hij de edities die momenteel in voorbereiding zijn. De Bruijn plaatst een kanttekening bij de voorheen strikte indeling tussen historisch-kritische uitgaven, leesedities en studie-uitgaven. Er bestaat geen communis opinio meer aangaande de historisch-kritische uitgave, en zeker over de commentaar en haar inhoud kan men twisten. Het karakter van tekst en tekstgeschiedenis is doorgaans bepalend voor de inhoud van de commentaar; aangezien deze per tekst nogal kan verschillen is de commentaar niet (meer) eenduidig te definiëren. Ook door de elektronische edities die langzamerhand hun opmars maken, vervagen de grenzen; de gebruiker ervan kan immers kiezen uit een grote hoeveelheid materiaal en bepaalt zelf of hij bijvoorbeeld de variantenlijsten in wil zien, de afbeelding van een in de tekst genoemd schilderij of alleen de schone leestekst. Door deze minder stringente indelingen van de verschillende soorten edities maakt Nederland zich langzamerhand los van het meer dogmatische Duitsland en zoekt toenadering bij de Angelsaksische stroming binnen de editiewetenschap, waar meer interpretatie en eigen inbreng van de editeur is toegestaan. Het CHI wil dan ook graag een schakel vormen tussen beide uiterste stromingen en zo de discussie - waar tijdens de Internationale Fachtagung der Arbeitsgemeinschaft für germanistische Edition, 4-7 maart jl. te Den Haag, met sprekers uit beide tradities, een eerste aanzet is gegeven - gaande te houden.
De bijdrage van Yves T'Sjoen is niet meer, maar zeker ook niet minder, dan de titel al aangeeft: een ‘[b]ondige toelichting bij de historisch-kritische editie van Richard Minnes In den Zoeten Inval (1926/1927)’. Ook Yves Van der Fraenen doet verslag van zijn ervaringen bij het vervaardigen van een historisch-kritische editie, en wel van het werk van Maurice Gilliams. De nalatenschap van Gilliams blijkt in al haar grilligheid een dankbaar onderzoeksobject: Gilliams had een obsessie voor het bewerken van zijn teksten waardoor elke nieuwe druk weer nieuw variantenmateriaal laat zien.
Ernst Bruinsma en Koen Haagdorens houden zich bezig met ‘een nauwelijks te verzamelen werk’, te weten dat van Louis Paul Boon. Het is ‘niet te verzamelen’ om de volgende redenen. Ten eerste is de omvang van het werk erg groot. Ten tweede is niet van al het overgeleverde werk de kwaliteit even hoog en dus is het niet relevant om al het werk van Boon opnieuw uit te geven. De derde reden hangt samen met de doelstelling van het Booncentrum, dit instituut wil ‘[pogen] ondermeer via tekstedities, op een intellectueel eerlijke en verifieerbare wijze [...] het beeld van Boon op een aantal plaatsen wezenlijk te corrigeren.’ De ‘editiepolitiek’ van beide editeurs sluit hierbij volkomen aan, aangezien zij veel onnauwkeurigheid en corrupties door de verschillende uitgevers van het werk van Boon hebben geconstateerd.
Wieneke 't Hoen laat zien hoe zij voor haar project - de kritische leeseditie van het Verzameld werk van Willem Elsschot - het Duitse computer-programma TUSTEP gebruikt. Na digitalisering van de teksten kan de computer binnen tien minuten alle verschillen binnen de versies laten zien. Dit spaart niet alleen veel tijd, het is ook nauwkeuriger dan handmatige collatie. Met dit programma zijn al veel edities tot stand gekomen, o.a. James Joyce's Ulysses door Hans Walter Gabler (1984). In Nederland is het echter de eerste keer dat TUSTEP als hulpmiddel wordt gebruikt bij het voorbereiden van een nieuwe editie.
De stap van computer als ondersteunend middel naar de elektronische editie is nu niet groot meer. De redacteurs van Editiewetenschap ← in de praktijk → komen nu zelf aan het woord in het dubbelartikel ‘Denkt aleer ge doende zijt,...Elektronische teksteditie’ en ‘...en doende, denkt dan nog SGML, TEI en editiewetenschap’. Elektronische edities (ook wel e-edities) verschillen alleen in vorm van papieren edities, de onderdelen commentaar, apparaat en leestekst komen uiteraard ook in een elektronische versie gewoon voor. De verschillen zitten dan ook in kwaliteit en beschikbaarheid. Een groot voordeel ten opzichte van de ‘ouderwetse’ vorm is, dat de e-editie altijd en door iedereen te bewerken en aan te vullen is. De informatica maakt het mogelijk zo goed als alle informatie rondom een tekst te presenteren, zij het wel dat deze dan goed geordend zal moeten worden (door de e-editeur). Uit dit materiaal kan de gebruiker van de editie (via internet of op cd-rom) zelf zijn keuzes maken en zo een eigen editie samenstellen. Hiervoor is een universele en duurzame computertaal nodig, die op elk soort computer te raadplegen is, ook nog over een aantal decennia. De keuze van de encoding standard is bepalend; SGML-TEI is de beste oplossing. Met
| |
| |
het artikel van Edward Vanhoutte (gebaseerd op de MLA-CSE, Guidelines for Electronic Scholarly Editions) wordt de lezer pas echt met de neus op de feiten gedrukt: SGML, core tag sets, base tag sets, DTD-fragmenten en zelfs een TEI-pizza passeren de revue. Voor wie enigszins thuis is in de computerwereld begrijpelijk, voor editeurs ‘van de oude stempel’ op het eerste gezicht misschien afschrikwekkend. Het vakjargon wordt echter goed uitgelegd en aan relevante voorbeelden gekoppeld waardoor de conclusie niet anders kan zijn dat e-edities toch echt de toekomst zullen hebben!
Editiewetenschap ← in de praktijk → is een must voor een ieder die geïnteresseerd is in de editiewetenschap. Het geeft een overzicht van de stand van zaken in Vlaanderen en Nederland; de editeurs zijn zelf aan het woord over hun projecten en doen verslag van hun ervaringen. Het meest interessant zijn de artikelen over de op handen zijnde e-edities, die de meeste toekomstperspectieven lijken te bieden.
Sonja van Stek
| |
Groot schimpnamenboek van Nederland / samenst. Dirk van der Heide; inl. Siemon Reker; ill. Jan Woldring. - Bedum: Profiel, 1998. - 308 p.: ill., krt.; 24 cm ISBN 90-5294-170-X Prijs: ƒ 37,50
Anders dan de titel doet vermoeden, beschrijft Dirk van der Heide in zijn Groot Schimpnamenboek van Nederland een kleine 2000 spot- of schimpnamen voor bewoners van Nederlandse steden en dorpen. Strikt genomen is de titel niet juist: onder de algemene term ‘schimpnamen’ kunnen we immers ook namen voor individuele personen rekenen. Kennelijk heeft de auteur of zijn uitgever het niet aangedurfd om de vakterm voor dit type spotnaam, locofaulisme, in de titel te verwerken. Begrijpelijk is dat wel. Het door Jan Woldring op geestige wijze geïllustreerde boek lijkt vooral geschreven voor een groot publiek. Voor dat doel leent het onderwerp zich ook uitermate goed: over de vaak eeuwenoude spotnamen zijn smakelijke verhalen te vertellen, die ons veel vertellen over omstandigheden in en de rivaliteit tussen de steden en dorpen van weleer. Kortom, de vraag waarom de inwoners van Tilburg eigenlijk Kruikezeikers, die van Zwolle Blauwvingers, die van Leiden Hondenhangers en die van zo'n 22 andere plaatsen Stoep(e)(n)schijters genoemd werden, levert vaak een historisch interessant en niet zelden verrassend antwoord op. Bovendien werd het tijd dat er weer eens een samenvattende studie aan de snel verdwijnende locofaulismen werd gewijd. Afgezien van kleine, veelal lokaal verspreide studies is het laatste grote werk dat dit onderwerp breedvoerig behandelt het standaardwerk van Jozef Cornelissen, getiteld Nederlandsche volkshumor op stad en dorp, land en volk (1929-1937).
Het leeuwendeel van het Schimpnamenboek (p. 27-270) wordt in beslag genomen door een inventarisatie van de spotnamen, geordend naar provincie en daarbinnen weer alfabetisch gerangschikt op plaatsnaam. Met andere woorden, een beschrijving van Alteveer (Melkzoegers) in Drenthe tot en met Zwijndrecht (Stoffelianen, Peebossers) in Zuid-Holland. Deze beschrijving wordt voorafgegaan door een introductie van de uitgever, waarin deze ons bezweert dat de uitgave ‘zeer contentieus’ (lees: consciëntieus) is uitgevoerd (p. 7), een kort voorwoord van de auteur die ons meldt dat hij 45 jaar aan zijn verzameling gewerkt heeft (p. 9-11) en een inleiding van Siemon Reker, getiteld ‘Locofaulismen: verspreiding, vorm, betekenis en relatie met andere invectieven’ (p. 13-25). Het boek wordt besloten met drie registers, te weten een register op plaatsnamen, een register op scheldnamen en een retrograde register (p. 271-303), en een bronnenlijst, inclusief opgave van zegslieden (p. 304-308).
Is het Groot Schimpnamenboek van Nederland een leuk boek, met andere woorden: is het als leesboek geslaagd? Om een lang verhaal kort te maken: jazeker. Het brengt tal van gegevens weer eens geordend samen en, voor een publieksboek essentieel, het is een heerlijk boek om te lezen. Ik althans heb het in één adem uitgelezen, zonder mij ook maar één moment te vervelen. Is het Groot Schimpnamenboek van Nederland een goed boek, met andere woorden: is het betrouwbaar, kloppen de verklaringen en toelichtingen en biedt het als geordende verzameling voldoende perspectief voor nader onderzoek? Tot mijn spijt moet ik zeggen: nee, helaas (nog) niet. Daarvoor is het in meerdere opzichten te amateuristisch van opzet. Het doet bijna pijn om dit te beweren van een boek dat het resultaat is van 45 jaar speurwerk. Daarom zal ik
| |
| |
in het vervolg wat ruimer ingaan op de gebreken van het werk, in de hoop dat mijn overzicht nuttige wenken tot verbetering bevat.
In ieder boek van enige omvang zitten fouten, dat is bekend. Toch had de uitgever er goed aan gedaan om eerst een corrector het gehele boek nog eens goed door te laten ploeteren voordat het naar de drukker ging. Ongetwijfeld had deze de vele verkeerde apostroffen en ontbrekende punten gecorrigeerd en waarschijnlijk ook gesignaleerd dat sommige plaatsen bij de verkeerde provincie ingedeeld waren, dat Vlaardingen zowel bij Zeeland als bij Zuid-Holland ingedeeld was, dat het Noord-Brabantse Roosendaal niet als Rozendaal gespeld moet worden enzovoort. Vervolgens had de uitgever er ook goed aan gedaan om de tekst door een bureauredacteur nog eens duchtig door te laten lezen, want soms worden ons de meest merkwaardige feiten gepresenteerd. Zo begint de beschrijving van Boskoop (p. 251) met de mededeling: ‘Een gebied met veel bosbouw [...]’. Deze bewering zal bij de meer dan 900 boomkwekers in Boskoop, gelegen in boomloos polderlandschap, toch de nodige verbazing wekken. Evenzo zullen de Rotterdammers, de inwoners van Rotjeknor, vreemd opkijken van deze mededeling: ‘Rotterdam wordt nog wel eens “Rotjeknar” genoemd’ (p. 264). En biologen zullen toch wel achter hun oren krabben bij de bewering dat ooien vrouwtjesgeiten zijn (p. 167). Daarna had de uitgever er goed aan gedaan om een taalkundig geschoolde lezer op de kopij los te laten, want ook op dit vlak zijn nogal wat blunders te noteren. Dat het woord Engelse een voorvoegsel wordt genoemd (p. 153) is nog te vergeven, maar dat buters in het Kempisch dialect ‘het met de riek (vork) in de grond werken om onkruid, wortels of aardappels te rooien’ betekent, is semantisch gezien apekool en dat glippers is afgeleid van het werkwoord ontglippen, is morfologisch lariekoek. Aandoenlijke onzin is ook het verhaal dat we bij de schimpnaam Spekpoken
voor de inwoners van het Zeeuwse Biggekerke lezen: ‘De schimpnaam, althans het woordje “spek” heeft wellicht alles te maken met de plaatsnaam. Poken is het bedrijven van het intieme liefdesspel. Ze hebben het woord “Spekneukers” waarschijnlijk niet willen gebruiken.’ (p. 232). In deze schimpnaam is poken natuurlijk niet een werkwoord in de opgegeven betekenis, maar het meervoud van het Zeeuwse zelfstandige naamwoord poke, dat ‘buik’ betekent (zie Ghijsen, Woordenboek der Zeeuwse dialecten s.v. poke). De Biggekerkers werden met andere woorden voor Spekbuiken uitgemaakt.
In zijn beschrijving van de spotnamen zelf heeft de auteur, zoals gezegd, gekozen voor een indeling in provincies en daarbinnen voor een alfabetische ordening. Per plaats worden de namen behandeld, maar meestal in een willekeurige volgorde. Soms lijkt gangbaarheid de volgorde van behandeling te bepalen, maar talloze andere voorbeelden spreken dat weer tegen. De gegeven informatie is bovendien onevenwichtig verdeeld over de verschillende namen en exacte gegevens over datering en gebruik ontbreken vaak. Inzichten uit de toch omvangrijke literatuur over bijnamen en scheldwoorden in het algemeen en uit de spaarzame literatuur over locofaulismen worden niet of nauwelijks benut. De enige poging tot analyse vinden we in het voorwoord van de auteur: een lijstje van 28, elkaar deels overlappende benoemingsmotieven (p. 14). Gelukkig maakt de inleiding van Siemon Reker nog het nodige goed, zij het dat ook deze instructieve inleiding niet meer dan een aanzet tot analyse en reflectie is. Begrijpelijkerwijs kiest de auteur bij het weergeven van de namen voor de vorm in het plaatselijke dialect. Veel namen zouden immers bij normalisering naar de standaardtaal veel aan kracht inboeten en soms onzinnige resultaten opleveren: een bekende spotnaam als Kiekenfrètters voor de Brusselaars valt nu eenmaal moeilijk te normaliseren tot Kuikenvreters. Een vervelende bijkomstigheid is wel dat er van het voornemen van de auteur om telkens de vertaling van het dialectische woord te geven (p. 11) weinig terechtkomt. Het gevolg is dat het register op de namen maar beperkt bruikbaar is; bovendien, als de vertaling wél gegeven wordt, ontbreekt die soms weer in het register. Zo vindt men de spotnaam Eerappelkappers voor de inwoners van het Zeeuwse Zaamslag in het register alleen onder de letter E, hoewel in de tekst (p. 247) wel van ‘Aardappelkappers’ gesproken wordt.
Over de bronnenlijst zal menigeen zich eveneens verbazen. De gebruikte bronnen, meestal zonder datering en soms met foutieve opgave van gegevens, staan in volstrekt willekeurige volgorde vermeld. Ernstiger is dat sommige essentiële bronnen ontbreken. Van E. Laurillard (1830-1908) worden drie oudere studies genoemd, maar de grote verzameling waarin de locofaulismen definitief behandeld werden, te weten Woordenschat ('s-Gravenhage 1899, heruitga- | |
| |
ve 1993) van Taco H. de Beer en E. Laurillard, ontbreekt. Onbegrijpelijk is ook dat als lexicografisch referentiepunt het ‘moderne’ woordenboek van Van Dale gebruikt wordt. Het grote historische woordenboek, het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT), bevat nu juist de beschrijving van zogoed als de gehele periode waarin de locofaulismen zijn ontstaan en had de auteur heel wat aanvullingen en bruikbare gegevens over de benamingen kunnen leveren. Een voorbeeld. Hagenaars worden Windhappers genoemd. Waarom eigenlijk? Het Groot Schimpnamenboek van Nederland: ‘“Haagse wind”, een rose of wit schuimkoekje dat nogal eens bij de thee wordt geserveerd. Een koekje gemaakt van opgeklopt deeg, waarin veel eiwit, dat in de mond wegsmelt. Vandaar ook de scheldnaam “Windhappers”’. De Beer en Laurillard (1899): ‘Windhapper, bijnaam voor de Hagenaars, die veel wandelen, vooral naar Scheveningen, waar het soms veel waait.’ Het WNT (Deel XXVI, kol. 947) plaatst de scheldnaam onder de betekenis ‘Opschepper’, maar wijst wel op de alternatieve verklaring bij De Beer en Laurillard. Een ander voorbeeld: bij de schimpnaam Brijbekken voor de inwoners van het Friese Workum lezen we (p. 81): ‘“Brij”, of zoals de Friezen vaak zeggen “soepenbrij”, werd er [...] meer gegeten dan in de
akkerbouwgebieden. “Warkummer brijbekken”. Of zouden ze de spotnaam te danken hebben aan het eigenaardig rollen van de “r” daar? In het Nederlands heet dit “brouwen”.’ Het WNT s.v. brijen (II) (Deel III, kol. 1359): ‘Een woord ter aanduiding van zekere, aan sommige personen en aan sommige plaatsen eigene, afwijkende (doch als verkeerd gebrandmerkte) uitspraak der r, waarbij de rateling onduidelijk wordt [...]. De benaming brijen schijnt vooral in de Noordelijke gewesten thuis te hooren (nfri. brije, brijkje [...]); elders zegt men brouwen.’
Moet u het Groot Schimpnamenboek van Nederland aanschaffen? Het antwoord is tweeledig: als u snel een leuk boek in huis wilt halen, ja. Als u de locofaulismen van Nederland nader wilt bestuderen, nee. Siemon Reker besluit zijn inleiding met de woorden dat het Schimpnamenboek een boek-in-wording is. ‘De tweede druk kan met hulp van derden en tot vreugde van de samensteller nog heel wat royaler uitvallen dan de eerste’. Laten we hopen dat die tweede druk er komt en dat die dan ook heel wat degelijker uitvalt dan de eerste.
Rob Tempelaars
| |
Nationale hymnen: het Wilhelmus en zijn buren / Louis Peter Grijp (red.). - Nijmegen: SUN; Amsterdam: Meertens Instituut, cop. 1998. - 207 p.: ill.; 24 cm. - (VB, ISSN 0166-0667; 24.1 (1998))
ISBN 90-6168-693-8 Prijs: ƒ 29,50
Deze bundel, zo vermeldt de redacteur in zijn Inleiding, is het verslag van een symposium dat door het Meertens Instituut op 25 april 1997 in Amsterdam werd georganiseerd, onder de titel Nationale hymnen. De dynamiek van een klinkend symbool. Het feit dat op dat symposium de meeste lezingen over ons eigen volkslied handelden, zal ertoe geleid hebben dat aan de verslagbundel een andere titel is meegegeven, die een reëlere indruk geeft van datgene wat geboden wordt. Er is trouwens een nog opvallender verschil tussen toen en nu. In deze bundel wordt de geschiedenis/receptie van het Wilhelmus over drie artikelen verdeeld, respectievelijk handelend over de tijd van de Republiek, de periode van 1813 tot 1939 en die van de Tweede Wereldoorlog tot nu. Het eerste is van de hand van Martine de Bruin, de andere twee van de samensteller van de bundel, Louis Grijp. Op het symposium evenwel was de vorige eeuw, met uiteraard als belangrijkste ingrediënt de verhouding tussen het Wilhelmus en Tollens' Wien Neêrlands bloed, voor rekening van iemand anders. Diens plaats is nu in de bundel dus ingenomen door Louis Grijp. Naar de reden daarvan kan men slechts gissen; gemotiveerd wordt deze wijziging niet.
Nu heeft Grijp gemeend aan zijn inleiding een comparatief gedeelte te moeten toevoegen, waarin hij, naar eigen zeggen om de lezer op weg te helpen (misschien zijn er lezers die het als ‘voor de voeten lopen’ ervaren), alvast de belangrijkste overeenkomsten met betrekking tot receptie, contrafactuur, betekenisgeving en rituelen tussen onze nationale hymne en die van onze buren (Frankrijk inbegrepen) nader uitwerkt. En omdat bovendien Martine de Bruin in haar bijdrage zich aan Grijp schatplichtig verklaart en Eberhard Nehlsen hier zijn dissertatie, waarin hij betuigt ten aanzien van de contrafactuur de ideeën van Grijp te volgen, dunnetjes
| |
| |
overdoet, zeg ik niets te veel, als ik stel dat Grijp een sterk stempel op deze bundel heeft weten te drukken. Ik heb hem dan ook al enkele malen als ‘de bundel van Grijp’ horen betitelen, en dat was bepaald niet alleen omdat hij nu eenmaal de redactie voert.
Gezegd moet worden dat het slechter kon. In zijn dissertatie over Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw en in enkele artikelen in De zeventiende eeuw heeft Grijp aangetoond dat de contrafactuur van niet te onderschatten belang is bij het bepalen van de mate van populariteit van een lied in enige periode. Het resultaat ten aanzien van het Wilhelmus hebben we in deze bundel voor ons. Tot nog toe ontbeerden we een totaaloverzicht van de receptie van ons volkslied in heden en verleden; er stonden ons slechts een hoofdstuk in Leendertz' boek over het Wilhelmus uit 1925 en enkele her en der verspreide artikelen ter beschikking, die elkaar trouwens gedeeltelijk overlapten en zeer beperkt van opzet waren. In deze leemte is nu voorzien, met als noviteit dus de gebruikmaking van het mechanisme van de contrafactuur. Men staat er verbaasd van wat de diverse auteurs zoal bij elkaar hebben weten te sprokkelen; het ene gegeven is nog boeiender dan het andere. Natuurlijk hebben zij ook geprobeerd uit de verzamelde feiten algemene conclusies te trekken en een min of meer samenhangend beeld te schetsen van de receptie van het lied in de diverse perioden. En op dat punt beginnen zo hier en daar twijfels en vragen te rijzen, die overigens in mijn ogen inherent zijn aan alle receptie-historisch onderzoek. Een net even wat andere opvatting over de relevantie van een gegeven, een ietwat andere groepering van de verschillende feiten, een iets andere accentuering, en het beeld wordt gewijzigd; soms zouden er wellicht tegenovergestelde conclusies getrokken kunnen worden. In het algemeen gesproken zou ik zelf een wat meer Kloekiaanse voorzichtigheid en terughoudendheid in acht genomen hebben.
Ik zal dat op een concreet punt aantonen. Martine de Bruin stelt zich in haar bijdrage de vraag of het Wilhelmus al tijdens de Republiek het karakter van een nationale hymne had. Zij beantwoordt die vraag positief, op grond van de aan Louis Grijp ontleende criteria populariteit, uniciteit en herkenbaarheid aan specifieke functies: het Wilhelmus was een volkslied avant la lettre. Ik spits mijn vragen toe op het eerste criterium. Volgens De Bruin blijkt uit de gegevens dat het lied zich al snel na zijn ontstaan verbreidde over brede lagen van de bevolking. Maar hoe interpreteer ik binnen dat kader dan de opmerking van de Ommelander rusticus eruditus Abel Eppens, die in zijn dagboek bij 1584, het jaar van Oranjes dood, opmerkt dat het lied ‘in twe yaren uth alle munden und handen der onderdanen weder verswonden und ondergaen’ was? En zijn hoop dat het na Oranjes dood niet opnieuw populair zal worden? De Bruin stelt Eppens voor als een andersdenkende en stelt hem op één lijn met de rooms-katholieke, pro-Spaanse pamflettist Richard Verstegen. Maar Eppens was gereformeerd, anti-rooms en anti-Spaans; in 1580 was hij, na het verraad van Rennenberg, naar Emden gevlucht, waar hij dus in 1584 als balling verkeerde. Een goed vaderlander derhalve, die, met talloze anderen, met lede ogen Oranjes pro-Franse Anjou-politiek aanschouwde en die in het ballingsoord bij uitstek, uitvalsbasis ook van de Watergeuzen, getuigt van een kapitale ineenstorting van de populariteit van de Prins en dito van zijn ‘liedeken’.
Daar komt trouwens nog iets bij. De verschillende zestiende-eeuwse getuigenissen van de populariteit van het Wilhelmus betreffen vrijwel alle mensen uit de onderkant van de samenleving: kinderen (Van Haecht; door De Bruin niet vermeld), scheepsvolk, soldaten, herbergvolk. De genoemde Abel Eppens behoorde tot de sociale elite. De vraag laat zich stellen of de sociale, politieke en culturele elite even verguld was met het Wilhelmus als het ‘volk’. En die vraag wordt nog dringender, als men zich realiseert dat het over een tijd gaat waarin moderne democratische opvattingen nog onbekend waren en het ‘volk’ door de leidinggevenden in de samenleving gewoonlijk als ‘plebs’ werd beschouwd. Moet men, met andere woorden, om van een nationale hyme avant la lettre te kunnen spreken, niet zeker zijn van een brede populariteit juist onder de elite? En wat dan te beginnen met het enige getuigenis van die kant dat in een heel andere richting wijst?
Dat deze vragen niet van belang ontbloot zijn, blijkt uit de uitermate boeiende beschrijving door Louis Grijp van de lotgevallen van het Wilhelmus in de negentiende eeuw en dan speciaal natuurlijk de verhouding tot Wien Neêrlands bloed. Ik distilleer daaruit dat het laatstgenoemde lied ruim een eeuw officieel (maar wat heet officieel precies?) onze nationale hymne is geweest en dat het Wilhelmus daarvoor het veld heeft moeten ruimen. Maar tegelijkertijd
| |
| |
leer ik van hem dat het Wilhelmus ten tijde van de bevrijding van de Franse overheersing nog populair en een algemeen aanvaard en geliefd volkslied was, dat het Wien Neêrlands bloed het Wilhelmus toch niet de das heeft omgedaan en niet verdrongen heeft, en dat tijdens en na de Belgische Opstand beide liederen vreedzaam naast elkaar coëxisteerden. Dat lijkt tegenstrijdig. De oplossing, die slechts tussen de regels door gegeven wordt, is deze: het ‘volk’ bleef het Wilhelmus zingen, de ‘beschaafde stand’ hield het op het Wien Neêrlands bloed. Overigens wordt voor de lezer wel duidelijk dat ‘eerherstel’ voor het Wilhelmus in een stroomversnelling gebracht werd door niemand minder dan koningin Wilhelmina.
Zo zijn er meer vragen te stellen en is er op allerlei kleine onderdelen best kritiek te uiten. Mij moet bijvoorbeeld van het hart dat ik van de door Grijp enkele malen geponeerde toe-eigening van het Wilhelmus door calvinisten niet overtuigd ben (het is toch een door en door christelijk lied?) en al evenmin van het intrinsieke verband dat hij ziet tussen deze annexatie en het huidige Wilhelmus-onderzoek (Bonger dan?). Een en ander neemt niet weg dat ik grote waardering heb voor deze bundel, die als themanummer van het Volkskundig Bulletin in een keurig jasje is gestoken en van bijzonder fraaie en interessante illustraties is voorzien. Voor elke Wilhelmus-liefhebber zonder meer een must.
Rest mij nog te vermelden dat Derek B. Scott tekent voor het Engelse volkslied, Willem Frijhoff de Marseillaise voor zijn rekening neemt, dat Tom Verschaffel de Brabançonne plus De Vlaamse Leeuw behandelt en Otto Holzapfel enkele aspecten van de Duitse nationale hymne onderzoekt. Alle bijdragen maken op mij een deskundige indruk; bij de bijdrage van Frijhoff, die tweemaal zo lang is als de andere, kreeg ik het gevoel door de bomen het bos niet meer te kunnen zien; maar dat komt waarschijnlijk doordat hij niet zijn eigen volkslied moest behandelen. Handig is in elk geval dat van elke bijdrage in de bundel een korte Engelse samenvatting is opgenomen.
A. Maljaars
| |
Het hart naar boven: religieuze poezie uit de zeventiende eeuw / bezorgd door Ton van Strien en Els Stronks. - Amsterdam: Ambo; Amsterdam: Amsterdam University Press, 1999. - 447 p.: ill.; 25 cm. - (Delta)
ISBN 90-263-1543-0 geb. Prijs: ƒ 39,50
Met de bloemlezing Het hart naar boven bieden Ton van Strien en Els Stronks de lezer een dwarsdoorsnede van de zeventiende-eeuwse godsdienstige liederen en gedichten. Hoewel ze hun keuze zelf liever aanduiden met godsdienstige poëzie dan met religieuze (‘Religieus was de zeventiende-eeuwse literatuur bijna in zijn totaliteit’; p. 315) luidt de ondertitel: Religieuze poëzie uit de zeventiende eeuw. De selectie van de gedichten betreft wel consequent gedichten waarin godsdienstige zaken beschreven of beleden worden.
De samenstellers hechtten eraan om met dit materiaal een breed beeld te schetsen van de zeventiende eeuw. Katholiek en calvinistisch, rekkelijk en precies, mystiek en didactisch: het staat in een bonte mengeling door elkaar, gerangschikt op geboortejaar van de auteur. Het criterium van de literaire kwaliteit kwam op de tweede plaats, hoewel daar gezien de inhoud van de bloemlezing zeker naar gekeken moet zijn. De intentie om het godsdienstige leven van de Gouden Eeuw in een breed spectrum weer te geven geeft aan de bundel een eigen karakter.
Het nawoord had van mij best voorin mogen staan. Het biedt een goede inleiding op de bloemlezing. Eerst krijgen we een onderhoudend college over geloven en over het kerkelijk leven in de zeventiende eeuw. Terugkijkend vanaf de drempel van het nieuwe millennium lijken de contouren van de verschillende manieren van geloven in de zeventiende eeuw nauwelijks van elkaar te verschillen. Vrijwel iedereen geloofde in de voorzienigheid van God: Hij zendt regen en droogte, ziekte en gezondheid, voor- en tegenspoed. Wie daaraan twijfelde kreeg al snel het etiket atheïst opgeplakt. In de inleiding maken Van Strien en Stronks duidelijk dat er theologisch toch wel het een en ander te beleven was, hoewel de verschillen niet vaak in gedichten terug te lezen zijn. Sprekend over het doel van de dichters, het karakter van hun werk en over het (beoogde) gebruik laten de samenstellers zien dat er aardige vergelijkingen met het door hen verzamelde materiaal mogelijk zijn.
| |
| |
De gedichten zelf worden steeds voorafgegaan door een korte, maar doeltreffende inleiding. In een prettig leesbare stijl presenteren de auteurs enkele biografische gegevens aangevuld met een korte samenvatting van een enkel gedicht of lied als leeswijzer. Informatie over de melodie van de vele opgenomen liederen ontbreekt.
De teksten zijn op wetenschappelijk verantwoorde wijze geredigeerd in originele spelling en lay-out. De normalisaties zijn verantwoord evenals de gebruikte bronnen. Bij iedere tekst staat een eerste suggestie voor verdere studie.
Het is zo een waardevolle anthologie geworden. De bundel geeft met onder anderen Spiegel, Cats, Bredero, Vondel, Huygens en Lodenstein voldoende bekend materiaal om het beeld van de zeventiende eeuw terug te lezen, maar ze biedt ook voldoende verrassingen om het werk te waarderen als een zinvolle aanvulling op verscheidene bloemlezingen van zeventiende-eeuwse religieuze poëzie. In vergelijking met oudere bloemlezingen nemen de vrouwen een opvallende plaats in. Naast oude bekenden als Anna Roemersdr. Visscher, Anna Maria van Schurman en Katharina Lescailje komen we ook Cornelia van der Veer, Anna Morian en Geertruyd Gordon tegen. De laatste had antinominiaanse sympathieën en schroomde niet om een theologische discussie in verzen aan te gaan met orthodox gereformeerden. Gordons verzen zijn niet de enige die aantonen hoe gemakkelijk dogmatiek en poëzie elkaar nog wisten te vinden in de zeventiende eeuw.
De selectie van gedichten en auteurs vormt bij een bloemlezing gewoonlijk een stevig discussiepunt en daarmee een dankbaar onderwerp voor de recensent. De discussie hierover hebben de samenstellers ongetwijfeld met zichzelf en met elkaar gevoerd. De naam van de mystieke kunstenaar Jan Luiken zal daarbij gevallen zijn en het verbaast me een beetje dat hij geen plaatsje gekregen heeft in de rij van veertig auteurs. Dat neemt niet weg dat we hier te maken hebben met een boeiende bloemlezing die een representatief en actueel beeld geeft van godsdienstige zeventiende-eeuwse poëzie.
Steef Post
| |
Liefhebbers en gewoontelezers: leescultuur in Den Haag in de achttiende eeuw / José de Kruif. - Zutphen: Walburg Pers, 1999. - 360 p.: ill.; 25 cm. - (Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel; Nieuwe Reeks 4)
Ook verschenen als proefschrift Universiteit Utrecht, 1999
ISBN 90-5730-080-X geb. Prijs: ƒ 79,50
Liefhebbers en gewoontelezers is de handelseditie van een dissertatie op het gebied van de Nederlandse boekgeschiedenis. Die laatste term moet men hier niet in de traditionele betekenis opvatten. Het gaat hier niet om antiquarisch-bibliofiel gepeuter, titellijsten zonder enige reflectie van betekenis, dan wel ‘onbekend gebleven’ details waarvan men zou wensen dat ze voor eeuwig ‘onbekend’ waren gebleven. Dit proefschrift is een uiterst boeiende en interessante poging de werelden van het empirisch-kwantificerend onderzoek en die van de meer inhoudelijke analyse nader tot elkaar te brengen op het terrein van de boekgeschiedenis.
De inleidende hoofdstukken geven een algemeen overzicht van het onderzoeksgebied: Darnton, Chartier, Bourdieu, Kloek en Mijnhardt, Brouwer, Engelsings leesrevolutie, Plumbs commercialiseringsthese, etc. Het overzicht is helder en informatief. Soms ook vermakelijk door de kordate schrijfstijl van De Kruif, met tussenknallers als ‘De boekhistorici zijn er duidelijk nog niet uit’ of ‘Bourdieu is daarbij niet kinderachtig geweest in zijn definitie van cultuur’. Wel vertoont de auteur hier en daar de neiging tegen een dood paard te trappen. Bovendien schopt ze er soms een beetje overheen.
Dit laatste is bijvoorbeeld ook het geval waar ze in hoofdstuk 2 met verve tekeergaat tegen enkele mentaliteitshistorici en onderzoekers van ego-documenten. Deze onverlaten trekken soms vergaande conclusies op basis van slechts één enkel geval, en dit bevalt de auteur maar niets. De Kruif heeft globaal gesproken natuurlijk gelijk met haar kritiek op een dergelijke werkwijze, waarbij de ‘steekproef’ de gedaante N=1 aanneemt. En in abstracto klinkt haar warme pleidooi voor de kwantificerende benadering zonder meer plausibel. Maar het blijft een feit (zoals ze zelf ook wel degelijk aangeeft) dat de primaire belangstelling van de gewraakte onder- | |
| |
zoekers nu juist vaak uitgaat naar het soort verschijnselen waarover haar kwantificerende benadering weinig of niets kan zeggen: individueel leesgedrag, persoonlijke leeservaringen.
Na een analyse van de voors en tegens van verschillende typen bronnen komt De Kruif in hoofdstuk 2 tot een keuze voor onderzoek naar het boekenbezit in boedelinventarissen in Den Haag gedurende de achttiende eeuw. (Met enige kwade wil zou je eraan kunnen herinneren dat ook dit in zekere zin een ‘N=1 studie’ is, waarbij uit het totale bestand aan steden een steekproef van 1, Den Haag, is getrokken.) Daarbij isoleert ze uit het zeer omvangrijke bestand aan achttiende-eeuwse Haagse boedelinventarissen drie perioden voor nader onderzoek: de jaren 1700-1710, 1750-1760 en 1790-1800. Met grote zorg zet De Kruif de problemen rond de representativiteit uiteen. Meer in het algemeen kan worden gezegd dat haar zorgvuldige methodologische beschouwingen van minstens zo grote waarde zijn als haar eigenlijke conclusies. Natuurlijk bevatten ze voor de resultaatgerichte lezer veel zero-information: ideeën die ze heeft verworpen, hypothesen die niet toetsbaar bleken, etc. Maar juist daarom kan haar studie ook voor later boekhistorisch onderzoek van grote waarde zijn, omdat ze alle theorieën en hypothesen, mogelijkheden en onmogelijkheden, valkuilen en beslissingen, zo openhartig en lucide bespreekt.
In de hoofdstukken 3 t/m 5 gaat De Kruif haar materiaal met tal van statistische bewerkingen te lijf. Ze opereert daarbij als een stierenvechter: nu eens een voorzichtig plaagstootje met de ene statistische toets, dan weer een flinke voltreffer met de andere, totdat de gegevens volledig uitgeput zijn. De conclusies blijken op hoofdpunten allerlei eerder onderzoek, van o.a. Kloek, Mijnhardt en Brouwer, te bevestigen. Er is weinig of niets van een werkelijke ‘leesrevolutie’ te bespeuren, godsdienstige lectuur en Cats zijn als vanouds favoriet, enzovoort. Maar de winst van dit onderzoek is, dat er op tal van punten nu zeer genuanceerde gegevens ter beschikking komen. Zo weet De Kruif de boekbezitters op diverse wijzen in clusters in te delen en kan ze voor verschillende perioden een Haagse ‘top tien’ van favoriete boeken aangeven. Ook zet ze nieuwe vraagtekens bij de gedachte dat de term ‘broodschrijver’ in de achttiende eeuw al duidde op een markt voor professionele auteurs. Verder bevestigt ze, aan de hand van het aantal buitenlandse titels in de bestanden, dat het met de ‘verfransing’ wel meeviel - een conclusie die vooral interessant is omdat je juist in de diplomatenstad Den Haag de meeste verfransing zou verwachten. (Overigens is het jammer dat hier alleen gespeurd is naar titels in buitenlandse talen; het zou interessant zijn om ook de brontaal van vertaalde werken in de analyse te betrekken.)
Zelf keek ik om persoonlijke redenen met extra belangstelling naar dit boek. In enkele recente studies die ik voor het NWO-programma ‘Nederlandse cultuur in Europese context’ schreef, verdedigde ik onder meer de stelling (die al besloten lag in onderzoek van auteurs als de zojuist genoemde), dat er in de achttiende-eeuwse boekenwereld in Nederland eerder sprake was van evolutie, dan van (lees)revolutie. Naar mijn idee was er al rond 1700 ‘een zeker plafond’ bereikt, waarna - vooral sinds het wegvallen van veel mogelijkheden tot productie voor het buitenland (Frankrijk) - nog slechts geringe expansiemogelijkheden overbleven. Pas de bredere alfabetisering en de technologische vernieuwingen zouden in de loop van de negentiende eeuw nieuwe mogelijkheden tot expansie bieden. Op grond van heel andere gegevens komt De Kruif nu tot globaal dezelfde conclusie dat er ‘een zeker plafond was bereikt’. Het aardige is echter, dat de auteur de verschijnselen in kwestie nader tracht te beschrijven met behulp van een economisch-historisch begrippenapparaat. De gesignaleerde problemen zouden te herleiden zijn tot stagnatiefenomenen die inherent waren aan de ‘levenscyclus’ van het boek als product. Zo valt beter te begrijpen hoe de paradoxale situatie kon ontstaan dat een proliferatie en diversificatie van titels samenging met stagnatieverschijnselen. De toename van het aantal titels en de grotere variëteit moeten eerder worden opgevat als pogingen van boekhandelaren om de verzadiging van de markt en de stagnatie te overwinnen, dan als reactie op een werkelijk opvallend grotere, reële vraag. Pas door toegenomen alfabetisering en technologische vernieuwingen kon in de negentiende eeuw een nieuwe ‘levenscyclus’ van het boekproduct beginnen.
Alvorens het boek af te sluiten met conclusies, literatuuropgaven en zeer uitgebreide bijlagen met tabellen en verantwoordingen, besteedt de auteur nog een gedeelte van hoofdstuk 5 aan de heikele vraag in hoeverre het lectuurbezit een ontwikkeling in de richting van ‘verlich- | |
| |
te’ denkbeelden vertoont. Daartoe gaat ze onder meer na of Voltaire, Rousseau, Montesquieu en de Encyclopédie in de boedels voorkomen, en of er veel ‘verdachte’ literatuur van politieke of pornografische aard terug te vinden was. De conclusie luidt wederom in grote lijnen negatief. Naar mijn idee nadert De Kruif echter in dit soort beschouwingen de grenzen van haar materiaal wel zeer dicht. Soms overschrijdt ze die zelfs ruimschoots. Zo wijst ze ergens op de curieuze voorkeur van een oude barones, die een grote verzameling burleske werken naliet. Maar zo'n uitspraak over een ‘voorkeur’ kan eigenlijk helemaal niet worden gedaan, zolang we niet weten of de barones die verzameling misschien een week voor haar dood nog geërfd had van een jolige broer of neef. Waar het gaat om de aanwezigheid van ‘verlichte’ werken geldt bovendien, dat De Kruif hier wat weinig rekening houdt met het door haarzelf al gesignaleerde ‘vertragingseffect’. Veel boedelinventarissen worden opgemaakt naar aanleiding van een sterfgeval, en ze zeggen vooral iets over de lectuurkeuze die iemand in de bloei van zijn leven, zo'n twintig, dertig jaar eerder, maakte. De Kruif weet dit en merkt dit zelf ook herhaaldelijk op. Maar ze kan het af en toe toch niet laten om te spreken over ‘het’ boekenbezit in de ‘hele’ achttiende eeuw. Dit geldt ook waar zij slechts in enkele boedels een exemplaar van Goethe's Werther vindt. Zij concludeert daaruit dat dit boek een minder grote klapper was dan men vaak denkt. Maar het lijkt mij volstrekt onredelijk om
Werther al vóór 1800 op enige schaal in boedelbeschrijvingen van overledenen te verwachten - tenzij men werkelijk geloof hecht aan de legende dat de kopers van dit boek massaal en onverwijld zelfmoord pleegden. Hier doet zich het grappige verschijnsel voor dat enkele van de spannendste passages in Liefhebbers en gewoontelezers die zijn, waarin de auteur haar eigen zorgvuldige voorbehouden een moment uit het oog verliest.
Zoals gezegd: dit is in zekere zin een bijzonder boek. Ongetwijfeld bestaan er auteurs die meeslepender schrijven of een bredere cultuurhistorische kennis hebben dan De Kruif. Maar die mensen zijn vaak al blij als ze hun computer kunnen aanzetten zonder daarbij de harde schijf te wissen. Omgekeerd bestaan er veel methodologische whiz-kids die nauwelijks lijken te beseffen wat ze nu eigenlijk aan het onderzoeken zijn. De grote meerwaarde van deze dissertatie ligt naar mijn idee in de redelijk harmonische vereniging van ‘alfa-’, ‘bèta-’ en ‘gamma’-benaderingen. Daarom verbaast het mij wel wat, dat de promotiecommissie hier geen cum laude heeft toegekend. Kennelijk heeft men geheel andere normen in het hoofd, wanneer het gaat om de vraag wat iemand - binnen de gebruikelijke termijn van vier à vijf jaar - op boekhistorisch gebied zoal tot stand kan brengen. Ik begin dan ook steeds nieuwsgieriger te worden naar de onderzoeker die aan deze normen kan voldoen. Om John Keats te parafraseren: ‘Where's that scholar? Show him! Show him, / Muses nine, that I may know him!’
Gert-Jan Johannes
| |
Pro patria: werken, leven en streven van Gerrit Kalff 1856-1923 / L.H. Maas. - Hilversum: Verloren, 1998. - 317 p.: ill.; 24 cm. - (Publicaties van de Faculteit der Historische en Kunstwetenschappen, Erasmus Universiteit Rotterdam, ISSN 0929-9823; 28. Maatschappijgeschiedenis)
- Ook verschenen als proefschrift Erasmus Universiteit Rotterdam, 1998.
ISBN 90-6550-430-3 Prijs: ƒ 59,50
Wie in de jaren zeventig Nederlandse letterkunde ging studeren, hoefde niet bang te zijn lastig gevallen te worden met verhalen over de grootse voorgeschiedenis van het vak. De veelbandige geschriften van de negentiende-eeuwse grondlegger van de neerlandistiek namen in de vakgroepsbibliotheken weliswaar veel plankruimte in beslag, maar werden het inkijken nauwelijks meer waard gevonden. De meest jonge docenten hielden de blik enthousiast vooruit gericht: nieuwe theoretische inzichten (close-reading, structuuranalyse, narratologie, poëticaonderzoek, receptietheorie) wachtten op toepassing in de onderzoekspraktijk. Niemand vroeg zich af hoe het negentiende-eeuwse voorgeslacht het vak had beoefend en waaraan het zoveel gelukkiger nageslacht zijn wetenschappelijk instrumentarium had te danken.
Hoezeer is die situatie sindsdien veranderd. Het wetenschappelijke zelfvertrouwen heeft een behoorlijke deuk opgelopen. Het postmoderne kennis- en waarderelativisme eiste zijn tol,
| |
| |
zozeer dat zelfs de waarde van de letterenstudie in het geding is gekomen. In het buitenland heeft deze ‘legitimatiecrisis’ aanleiding gegeven tot een kritische bezinning op de ontstaansgeschiedenis van de eigen letterenstudie. Ook bij ons is de belangstelling voor de founding fathers van de neerlandistiek de laatste jaren onmiskenbaar gegroeid. Niet dat allerlei oude studies nu worden herdrukt. Maar wel is er sprake van een sterk gegroeide aandacht voor de cultuurhistorische omstandigheden waarin de neerlandistiek is ontstaan en welke opvattingen over de vakbeoefening er in de loop van de tijd hebben gecirculeerd. Publicaties als Een bedenkelijke nieuwigheid, Twee eeuwen neerlandistiek onder redactie van Jan W. de Vries (Hilversum: Verloren, 1997) en het themanummer ‘Van vorming tot vak’ van Nederlandse letterkunde (3 (1998), nummer 3) getuigen van deze toegenomen belangstelling. Inmiddels zijn er ook omvangrijker studies verschenen. In 1997 promoveerde Nico Laan op Het belang van de smaak, een wetenschapskritisch - en (daardoor?) nogal a-historisch - overzicht van tweehonderd jaar academische literatuurgeschiedschrijving. En in 1998 promoveerde L.H. Maas op een studie over het leven en werk van de literatuurhistoricus Gerrit Kalff.
Anders dan Laan stelt Maas zich niet in de eerste plaats wetenschapskritisch op. Hij kiest nadrukkelijk voor een historiserende invalshoek. Kalff is voor hem een historische actor ‘in de zin zoals ook huisvrouwen, lantarenopstekers en pastoors dat zijn’. Maas' betoog is samengesteld uit een mengeling van historische en biografische gegevens. Gelukkig wordt daarbij de wetenschappelijke context waarin Kalff opereerde, niet vergeten. Want die is de moeite waard: binnen het bestek van een halve eeuw kwamen maar liefst vier volledige literatuurgeschiedenissen tot stand: die van Jonckbloet, Te Winkel, Ten Brink en van Kalff zelf. Maas vergelijkt Kalffs werkwijze met die van deze collega's, en ook met die van historici als Fruin en Blok.
Biografische gegevens vermeldt Maas uitsluitend in zoverre ze licht werpen op de wetenschapper Kalff. Want: ‘Tot een meer expliciet biografische benadering geven het geraadpleegde materiaal, noch, naar het mij voorkomt, het leven en de persoonlijkheid van Kalff aanleiding. Dat hij een zijde had die de mogelijkheid biedt een enigszins meeslepende, of was het maar een niet al te eentonige biografie te schrijven, mag formeel niet worden uitgesloten. Uit de hier geraadpleegde bronnen blijkt die kant echter niet.’ Klinkt hier iets van teleurstelling door van een in zijn ambities gefnuikte biograaf? Vast staat wel dat de biografische gedeelten, bij voorbeeld over het ‘gedoemde’ gezin Kalff, zijn geschreven met grote zwier en vaart (en ook aanstekelijke ironie).
Een probleem waar de biograaf Maas mee te kampen had was dat de eerste dertig jaar van Kalffs leven (tot hij op eenendertigjarige leeftijd in het huwelijk treedt) zich beter leenden voor een biografische behandeling dan de periode daarna, omdat de jonge Kalff zich in zijn brieven nog veelvuldig uitliet over zijn gevoelsleven. Later wordt hij daarin veel terughoudender. Omdat Maas de chronologie van de levensloop van Kalff als leidraad voor zijn betoog neemt, leidt dat tot enige onevenwichtigheid. Zo horen we uitgebreid over Kalffs geworstel met zijn proefschrift - hij had, bekend euvel, een veel te omvangrijk onderwerp gekozen - maar tasten we vervolgens in het duister over hoe Kalff zijn zevendelige Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde tot stand heeft gebracht. Dat moet toch een enorm karwei zijn geweest dat vandaag de dag zelfs een neerlandicus met een levenslang sabbatical nog niet tot een goed einde zou weten te brengen.
Deze monumentale geschiedenis, naar ik aanneem in laatste instantie toch de rechtvaardiging om een uitgebreide monografie over Gerrit Kalff te schrijven, komt er nogal bekaaid af. Alsof we plotseling in het oog van de orkaan zijn terechtgekomen, valt er ineens een grote stilte zodra Maas met zijn relaas bij de Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde is aanbeland. Uiterst laconiek voegt hij de lezer toe: ‘Het werk wordt hier niet op zijn literatuurwetenschappelijke merites gewogen. De inhoud ervan wordt zelfs niet in grote lijn weergegeven. Het is teveel. Wie zijn op details gespitste kennishonger niet kan bedwingen, raadplege - het kan niet genoeg aanbevolen worden - Kalff.’ Een aardige aanbeveling. Maar tegen de achtergrond van de in de inleiding uitdrukkelijk gememoreerde bedoeling om de lezer inzicht te geven in de betekenis van Kalff als literatuurhistoricus, is het merkwaardig dat Maas voor de behandeling van vakmatige aspecten van Kalffs werk naar ‘in deze kwestie bevoegde onderzoekers’ doorverwijst. Hier stelt de historicus Maas zich te bescheiden op.
Nu wil ik de auteur niet gaan kapittelen over wat hij níet heeft behandeld, want Pro Patria.
| |
| |
Werken, leven en streven van de literatuurhistoricus Gerrit Kalff biedt zoals het is meer dan voldoende. Maas is er op bewonderenswaardige wijze in geslaagd zich te engageren met zijn onderwerp en toch het evenwicht te bewaren tussen invoeling en kritische afstand. Aan het slot van het relaas had ik zoveel meedogen met de held opgebouwd dat het me bijna pijn deed te lezen dat Annie Verschoor en Jan Romein als jonge studenten de oude Kalff maar een ‘onbenullige man’ vonden en tijdens zijn colleges in de collegebanken zaten te klieren.
Bijna aandoenlijk ook zijn de eindeloze maar vergeefse inspanningen van Kalff om de Volksweerbaarheid-beweging een sprankje leven in te blazen. De Volksweerbaarheid wilde opwekken tot onafhankelijkheidszin, nationaal zelfbewustzijn, vaderlandsliefde, en militaire en maatschappelijke weerbaarheid. Kalff, met zijn hooggestemde nationale idealen, was jaren lang de begeesterde voorzitter van deze vereniging. Het weinige volk dat uiteindelijk schoorvoetend lid werd, beschouwde de vereniging voornamelijk als een goedkope gelegenheid om te kunnen schieten en sporten. Toen in 1914 met de dreiging van de Wereldoorlog net over de grens, geronseld werd voor de landstorm, meldde zich tot groot verdriet van Kalff nauwelijks een vrijwilliger.
Maas spaart Kalff niet (zo hekelt hij de onjuiste voorstelling van zaken die Kalff later in zijn leven over zijn diensttijd heeft geven). Tegen onterechte kritiek neemt hij Kalff echter in bescherming. Zo weet hij aannemelijk te maken dat het merkwaardige, ontluisterende levensbericht, geschreven door Kalffs bloedeigen zoon na het overlijden van zijn vader, veel kwaadsprekerij bevat. Hier, en ook op andere plaatsen, legt Maas dan weer zoveel hartstocht aan de dag in zijn verdediging dat het de indruk wekt dat hij erop uit is oud onrecht Kalff ooit aangedaan alsnog recht te zetten.
Bijzonder veel moeite getroost Maas zich om aan te tonen dat Kalff geen notoire conservatief was. Diens nationalisme en leidende rol in de Volksweerbaarheid staan vanuit hedendaags perspectief al snel onder een dergelijke verdenking. Kalff was volgens Maas echter een moderne, vooruitstrevende liberaal die een grote belangstelling en betrokkenheid had bij de ontwikkelingen van zijn tijd. Nationalisme was in de negentiende eeuw bij de liberale elite, zeker waar het de meer idealistisch bevlogenen onder hen betrof, allerminst taboe. Aan dit soort nationalisme hebben we, zoals Maas tevens laat zien, het vak Nederlandse taal- en letterkunde te danken.
Ondanks zijn in het oog springende nationalisme was Kalff politiek en wetenschappelijk allerminst een radicaal, maar steeds een man van het midden: conciliant op politiek, eclectisch op wetenschappelijk gebied. Hij stond ook op relatief goede voet met de Tachtigers, en had regelmatig contact met Van der Goes en Verwey, en kon de nodige waardering voor hun werk opbrengen. Of dat betekent dat de culturele aspiraties van Kalff en de Tachtigers inderdaad verwant waren, hetgeen Maas ons graag wil doen geloven, betwijfel ik een beetje. Het volkse engagement van Kalff, dat het Leitmotiv in Maas' studie vormt, lijkt mij op gespannen voet te staan met het agressief beleden heroïsche individualisme dat de Tachtigers, zeker in hun beginperiode, kenmerkte.
Maas is het echter hartgrondig oneens met het vigerende beeld dat er destijds een onoverbrugbare kloof heeft bestaan tussen de Tachtigers en het culturele establishment. Zeer misleidend is in zijn ogen Ton Anbeek in zijn Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885-1985. Deze krijgt pittige kritiek te incasseren: ‘De polarisatie-historicus [zoals hij Anbeek noemt] overdrijft de contrasten, constateert, desnoods tegen de klippen op, breukvlak na breukvlak. Het bijbehorende idioom is soldatesk: strijd, afrekenen, tegenstanders, overwinnen, moed, enz. Dat was de terminologie van Tachtig en het is de terminologie van Anbeek. Onder de voornaamste slachtoffers moeten gerekend worden: begrip voor continuïteit en een juiste waardering van wiens zijde men kiest’. Naar mijn mening is deze kritiek van Maas niet geheel terecht: Anbeek kiest er in zijn boek expliciet voor de continuïteit van de literatuurgeschiedenis buiten zijn verhaal te laten. Hij schrijft daarmee niet zozeer een partijdige als wel een perspectivische literatuurgeschiedenis. Nog afgezien daarvan zou je van de historicus Maas hebben mogen verwachten dat hij de kans zou hebben aangegrepen Anbeeks literatuurgeschiedenis historisch te benaderen, zoals hij dat ook met het oeuvre van Kalff doet. Om hier dan zelf maar even als zo'n historicus op te treden: volgens mij demonstreert Maas' kritiek hoezeer de koersnotering van de notie ‘continuïteit’ binnen de geschiedwetenschap de laatste jaren is gestegen, en die van ‘breuk’ is gedaald.
| |
| |
Maas' neiging om waar maar enigszins mogelijk in debat te gaan, houdt zijn betoog overigens wel bijzonder levendig. Met Pro Patria heeft Maas een zeer degelijke, rijke en stilistisch uitstekende studie geschreven, die duidelijk demonstreert hoe interessant het kan zijn zich in de geschiedenis van de neerlandistiek te verdiepen. Dat er maar meer van dergelijke uitstekende monografieën mogen volgen.
Frans Ruiter
| |
Van Mafeking tot Robbeneiland: Zuid-Afrika in de Nederlandse literatuur 1896-1996 / Wilfred Jonckheere. - Nijmegen: Vantilt, cop. 1999. - 224 p., [16] p. pl.: ill.; 25 cm
ISBN 90-75697-21-X Prijs: ƒ 39,90
De schrijver bespreekt ‘bellettrie en persoonlijke teksten’ (p. 9) over Zuid-Afrika; hij presenteert in een doorlopend verhaal een lange reeks van werken en werkjes uit de aangegeven eeuw. Het gaat Jonckheere hierbij niet om ‘de beste literatuur’, maar om het beeld van Zuid-Afrika in Nederland en Vlaanderen, voorzover via literatuur gevormd. Tegelijk wijst hij erop hoe de heersende kijk op een ander land verbonden is met het heersende zelfbeeld. In wat de Nederlanders en Vlamingen in Zuid-Afrika bespeuren en erover te berde brengen, portretteren zij dus zichzelf.
Jonckheere schrijft over boeken van uiteenlopende slag, schrikt niet terug voor straatliederen en al evenmin voor samenspraken van de Christelijke Jongelingsvereniging. Hij bepleit het cultuur-historisch belang van werk dat buiten de echte literatuur valt, maar niettemin (of zelfs: juist) meebepaalt hoe men tegen Zuid-Afrika aankijkt. Het grote voorbeeld: de geliefde veelschrijver Penning, voor een paar generaties dé representatie van Zuid-Afrika, maar, zo zegt Jonckheere, nog nooit serieus bestudeerd (p. 15).
Dit boek is een wetenschappelijk werkstuk, dat de auteur zelf in het kader van de ‘imagologie’ plaatst, een aanvankelijk Frans-Duitse tak van de vergelijkende literatuurstudie, uitgelopen in Saids oriëntalisme. Wie het zo opvat, moet twee kwesties uit elkaar houden: aan de ene kant het bevooroordeelde beeld dat men ‘van een bepaalde literatuur en cultuur’ (p. 11) heeft, en dat gecorrigeerd wordt als men zich er zelf in verdiept (Ter Braak beschrijft in 1939 zijn eigen vooroordelen over Afrikaanse literatuur, die aangetast worden als hij Van Wyk Louw leest), aan de andere kant de even bevooroordeelde visie op een ander land, die men bespeurt door de eigen literatuur over dat land tegen het licht te houden. Jonckheere gaat het om dit laatste.
Deze studie sluit behalve bij de oudere imagologie trouwens ook aan bij gedachten over het belang van populaire literatuur die sinds de jaren zeventig door literatuurhistorici en andere geleerden naar voren zijn gebracht. Bij een onderwerp als dat van Jonckheere kun je de ‘good bad books’ dan ook op ongedwongen manier ten tonele voeren.
De compositie was niet eenvoudig. Twee onderwerpen overheersen: de Boerenoorlog en de apartheid. De Boerenoorlog paste zowel in Nederland als Vlaanderen bij de heersende ideologie: de Vlamingen zagen in de Boerenstrijd tegen de Engelsen een pendant van hun eigen gevecht tegen het Frans; de Nederlanders - met zichzelf minder tevreden dan vandaag de dag - bespeurden bij de Boeren een terugkeer van Nederlands elan uit de zeventiende eeuw, dat in het decadente moederland gemist werd. Ook de apartheid raakte Nederlandse snaren. Na de moord op de Nederlandse joden was men terecht gevoelig voor rassendiscriminatie. De mooie reputatie van de Afrikaner uit de Boerenoorlog was vergeten: hij droeg trekken van de fascist uit '40-'45.
Het valt te begrijpen dat Jonckheere de literatuur over deze twee hoofdonderwerpen bespreekt in afzonderlijke hoofdstukken. Toejuiching tegenover veroordeling, door allebei schemert het zelfportret. Maar op die manier laat hij de voor de hand liggende chronologische volgorde los. En de moeilijkheid is vervolgens: wat te doen met de rest, met alles wat wel over Zuid-Afrika gaat, maar niet over Boerenoorlog of apartheid? Jonckheere kiest voor een hoofdstuk tussen de twee grote onderwerpen in, over gemengd werk van Penning tot en met Henk van Woerden. Een van de nadelen: de beschouwing over de arme, verwaarloosde Penning wordt in tweeën geknipt.
Jonckheere is goed op de hoogte van Nederlandse toestanden, maar laat Willem Barentsz en Jan Pietersz Coen verdwalen tussen de ‘helden die admiraals waren en talloze zeeslagen vochten en wonnen’ (p. 112). Vergelijkbare eigenaardigheden: hij kan in een gedicht van Ten Berge de vogelaar ‘Nico T.’ niet thuisbrengen (Nobelprijswinnaar Niko Tinbergen?) en
| |
| |
schrijft aarzelend over ‘ene dr. J. Groneman die in Jogjakarta woonde’ (p. 37, de productieve Indische schrijver Isaäc Groneman, zie de Oost-Indische spiegel van Nieuwenhuys).
Dit zijn details. Maar als hij zegt dat ‘de Nederlandse media’ Willem Frederik Hermans ‘een racist noemden’ (p. 140) wordt Jonckheere dupe van het zelfportret van Hermans. Ook inzake Reve slaat hij de plank net mis: hij verbaast zich over diens kritiekloze praatjes over de apartheid, en toont daarmee te weinig oog voor Reves permanente provocatie (p. 141).
Jonckheere schrijft over: ‘het literaire circuit in Nederland en Vlaanderen’ (p. 9), terwijl hij tegelijk wijst op ‘het christelijk-nationaal perspectief’ (p. 118) vanwaaruit vooral het Nederlands historisch proza geschreven blijkt. Hier tekent zich binnen Nederland een duidelijk ‘sub-circuit’ af, met eigen uitgeverijen in het Oosten des lands en een eigen Zuid-Afrikabeeld. Het is bijvoorbeeld alleen hier (en niet in ‘het’ literaire circuit) dat Pennings boerenprijszang nog lang lezers vond. Wanneer vond de omslag precies plaats? Wanneer veranderde Zuid-Afrika van paradijs in hel? Jonckheere is onzeker: hij heeft het soms over boerenhulde ‘tot de jaren zestig’ (p. 119), dan weer over ‘tot en met’ (p. 133). Ook hier liggen regionale en sociale verschillen voor de hand. Bij wijze van vervolg - waartoe dit boek zeker inspireert - zou receptie-onderzoek welkom zijn. Jonckheere kan er nu alleen incidenteel aandacht aan geven, maar in het kader van ‘zijn’ beeldvorming kan men er niet buiten.
Maar Jonckheeres boek is niet alleen een bijdrage aan de literatuurwetenschap. Hoewel studies zonder woorden als ‘thematiseren’ en ‘discours’ niet meer voor geld te koop zijn, schrijft Jonckheere ontspannen en zakelijk. Zijn commentaar is deskundig en verhelderend. Dat geeft zijn boek ook waarde als plezierige introductie tot deze merkwaardige doorsnede uit onze literatuur.
Ieder weet van emoties rond de Boerenoorlog en kent de naam Penning, maar wie weet bijvoorbeeld hoe de beroemde schrijver stond tegenover zwart Zuid-Afrika? Jonckheere besteedt er een essayistische uitweiding aan. Behalve de Tachtiger Verwey die, vanuit zijn eigen strijd tegen het decadentisme, in de Boeren ‘een ander en beter mensensoort’ ontwaarde (Van Halsema), kiezen ook Van Eeden en zelfs Kloos partij voor de Boeren. Van Eeden schreef een sonnet en droomde dat hij in Zuid-Afrika was (‘ik had het geweer van een gedoode boer en ik oefende me steeds in 't mikken’, p. 27); Kloos kritiseerde, ook al in sonnetvorm, de Hollandse slapheid:
Ja, wij, de zonen van ons zwaar, oud Holland,
Wij, die hier zitten in ons kalm-log Rijkje,
Zien 't aan, en zeggen: ‘'t Spijt ons wáárlijk zeer’!
Wie kent de jeugdromans van Nienke van Hichtum over de zoeloejongen Oehoehoe uit de jaren 1899-1901? Jonckheere vestigt er de aandacht op, omdat Van Hichtum haar held niet alleen sympathiek voorstelt, maar ook zonder de gewone neerbuigendheid; navolger in dit opzicht is D.A. Cramer-Schaap, Op drift geraakt in Zuid-Afrika (1953), met een grote rol voor Bosjesmannen. Aster Berkhofs Mama Pondo (1971) is welbekend, maar Jonckheere wijst ons op een eerder anti-apartheidsboek uit Vlaanderen: De neger op de sofa van Tone Brulin (1964). Over de anti-apartheidsliteratuur is Jonckheere overigens ronduit streng (‘Het kan niet anders dan een schrijnende tekortkoming genoemd worden dat de volgende dertien cruciale jaren geen Nederlandse literaire anti-apartheidsteksten in prozavorm opleverden’, p. 182) maar over de dichters kan hij niet mopperen. Ze hebben massaal van zich laten horen, al was dat dan vooral onder de indruk van het lot van hun collega Breytenbach:
Dit gedicht schaamt zich gedicht te zijn
woede wil andere wapens dan woorden
ja het schaamt zich gedicht te zijn en geen schot
waarmee het - dichter - jouw beul kan vermoorden (Lucebert)
Jonckheeres boek is behalve een verdienstelijke imagologische studie: een goudmijntje voor wie op zoek zijn naar romans, verhalen, egodocumenten of gedichten over Zuid-Afrika, voor Nederlandstalige lijders aan Zuid-Afrikaanse leeshonger.
Eep Francken
|
|