Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 116
(2000)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
F. de Tollenaere
| |
I. CynischJedem Worte klinge der Ursprung nach, wo es sich her bedingt J.W. Goethe, Faust II, v. 7094-7095 Het WNT heeft onder het lemma cynisch bnw. twee betekenissen. Een eerste: ‘zich aansluitend bij, behoorend tot de school van den wijsgeer Antisthenes, [...] wiens leerlingen zich onverschillig toonden voor de welvoeglijkheid’. Deze oude, eigenlijke betekenis wordt toegelicht door één enkele bewijsplaats: Ik (draag) u, tot een staal mijner eerbinding (lees eerbieding) t'u-waarts, deze Cyniksche Redevoering op, Oudaan, Agrippa III.Ga naar eind1Dit citaat, dat thans het jaartal [1661] zou meekrijgen, komt uit een door J. Oudaan uit het Latijn vertaald werk van de Duitse arts, theoloog en occultist Cornelius Heinrich Agrippa von Nettesheim (1486?-1535). Dit Cyniksch, zo staat het werkelijk in de tekst,Ga naar eind2 kan moeilijk als bewijsplaats voor het gebruik van het woord cynisch fungeren. Als het geen onnozele schrijf- of zetfout is, dan zou het een opzettelijk, geleerd maaksel van Oudaan kunnen zijn, een contaminatie, een mengsel van Lat. bn. cynicus, uit Gr. kunikos, met het Nederlandse suffix -sch < germ. -iska) ter vertaling van Lat. Cynicam declamationem bij Agrippa.Ga naar eind3 In het WNT staat echter wel een bijvoeglijk naamwoord cynisch, zij het niet op de plaats waar men het zou zoeken. Dankzij de cd-rom van het WNT, is het te vinden i.v. inzetting.Ga naar eind4 Omstreeks 1635 schrijft P.C. Hooft, in zijn vertaling van de werken van C. Corn. Tacitus, wiens stijl hij in zijn Nederlandse Historiën [1642] wilde navolgen: Demetrius leeraar van de Cynische inzettingh, Tac. 302 (lat. Cynicae institutionis). (Volgens Bronnenlijst te dateren [± 1635]). | |
[pagina 212]
| |
Die inzettingh is een probeersel van Hooft om het Latijnse woord institutio letterlijk in onze taal over te zetten. De uitgang -isch stempelt cynisch formeel tot een ontlening uit de taal van onze oosterburen. P.C. Hooft was evenmin als zijn tijdgenoten afkerig van het overnemen van Duitse woorden in zijn proza. Alleen mijn opvatting kan ik hier niet staven met een Duits woord dat aan het antieke cynisch van Hooft beantwoordt. Het Deutsches Wörterbuch Band II [1860] heeft geen cy- vóór zijn letter D, en bij zynisch is er geen voorbeeld uit de tijd van Hooft. Wel leest men daar dat, in de klassieke, filosofische betekenis kunisch in gebruik is geweest, maar voorbeelden daarvan ontbreken in Band V (K-Kyrie) [1873]. Het Latijnse woord bn. cynicus < Grieks kunikos ‘behorend tot de Griekse wijsgerige school der Cynici’, is een afleiding van Grieks kuôn ‘hond’, genitief kunos. De volgelingen stelden weinig eisen, sommigen deden zelfs in hun uitingen aan honden denken, zoals Diogenes (412?-323 v. Chr.) met zijn ton. Reeds in de Oudheid werd kunikos ook afgeleid van Kunosarges, het aan Herakles gewijde gymnasium buiten de stadsmuren van Athene, waar Antisthenes zijn leerstellingen verkondigde. Deze afleiding kan een constructie zijn om die filosofische school rechtstreeks van Socrates af te leiden.Ga naar eind5 Houdt de tweede betekenis van cynisch in het WNT: ‘van een schaamtelooze ongevoeligheid’, met andere woorden het tegenwoordige gebruik, direct verband met de oorspronkelijke, eigenlijke zin van dit woord, zoals Hooft het in de zeventiende eeuw heeft gebruikt? Ik dacht van niet. Waar in 1848 Nicolaas Beets schrijft over ‘de cynische lach’ in de gedichten van Byron, en Potgieter in De Gids 1864 het heeft over ‘cynische zelfzucht’, is dat taalgebruik waarschijnlijk overgenomen van Duitse tijdgenoten. Hebben die cynisch in zijn nieuwe, figuurlijke betekenis als eersten afgeleid uit het oorpronkelijke, antieke gebruik? Dat blijkt niet het geval te zijn. Die betekenisovergang is niet in Duitsland maar in Frankrijk gebeurd. Reeds in 1674 heeft Boileau cynique in zijn figuurlijke betekenis,Ga naar eind6 en een eeuw later [1766] vindt men die ook bij Voltaire.Ga naar eind7 Aan dit Franse cynique nu is het Duitse cynisch [1784], later geschreven zynisch (1905), en tot op zekere hoogte mogelijk ook ndl. cynisch, schatplichtig. De etymologie van Knuttel, in aflevering 14 [1909] van deel III van het WNT, luidt: ‘Gevormd naar het voorbeeld van gr.-lat. cynicus, fr. cynique’. Van zuiver Nederlands standpunt is de eerste helft van deze etymologische verklaring allesbehalve zeker; wat de tweede helft betreft, het voorbeeld van het Franse woord kan best een rol hebben gespeeld. Wat P.A.F. van Veen, tachtig jaar later, in zijn Etymologisch Woordenboek schrijft: ‘<lat. cynicus’, lijkt geen vooruitgang ten opzichte van Knuttel.Ga naar eind8 | |
II. GarnaalLes gaffes des lexicographes | |
1. InleidingGa naar eind9Toen ik zowat twintig jaar geleden, op verzoek van Het Spectrum, begon aan een grondige revisie van de twaalfde druk van het Etymologisch Woordenboek, een Aula pocket, van Jan de Vries, zat ik vast aan een strak schema van bewerking: twee kolom- | |
[pagina 213]
| |
men per dag. Een niet erg geslaagd artikel garnaal in de dertiende [1983] tot en met de twintigste [1997] druk is daarvan het gevolg geweest. Had Jan de Vries nog in de eerste druk van het boekje [1958] geschreven, dat de oorsprong onbekend was, in de vierde, de laatste door hem bewerkte druk [1963], heet het ‘Waarschijnlijk genoemd naar de lange voelsprieten vgl. mnl. grane “knevel”. Men denkt echter ook wegens de kleur aan afl. uit lat. granatum “granaatappel”’. De bron van deze veranderde opvatting: aflevering 2 [1963] dorp-hiel van het Nederlandsch Etymologisch Woordenboek van dezelfde auteur. In de in 1983 verschenen, door mij bewerkte druk van de Aula pocket vindt men beide veronderstellingen terug. Maar als eerste treedt nu op een theorie van C. Tavernier-Vereecken uit 1950.Ga naar eind10 De auteur wil daarin aantonen dat de naam van de garnaal, Vlaams geernaart, een overdracht zou zijn van een persoonsnaam Geernaert, uit Mlat. Gerinhardus < Germ. *Werinhard. Met de Vlaamse vorm geernaart als uitgangspunt zou de verklaring van de overige Nederlandse garnaal-vormen op geen bezwaren stuiten. De etymologie van het WNT wijst ze af, evenals de hypothese van Heeroma, in TNTL 61 (1941), p. 60-62, die veronderstellend dat granaat ‘garnaal’ de meest oorspronkelijke vorm was, op grond daarvan het woord afleidde van lat. granatum ‘granaatappel’. Het is niet van ironie ontbloot, dat mensen in Vlaanderen die Gheernaert heten, geloven dat hun naam identiek is met die van de garnaal, terwijl nu wordt verondersteld, dat de Vlaamse naam van de garnaal, geernaart, afkomstig moet zijn van de naam van een mens. | |
2. De verklaring van garnaal in het WNTHet etymologisch kopje van het artikel garnaal in het WNT beslaat bijna een hele kolom. Aflevering IV-2 [1873] waarin het verscheen, staat op naam van P.J. Cosijn en E. Verwijs. Vergis ik me als ik zeg, dat ik in dit kopje vooral de hand meen te herkennen van iemand met Oudgermanistische belangstelling? Ik denk aan P.J. Cosijn (1840-99), die in 1871 zijn werk aan het WNT begon, tot hij in 1877 benoemd werd als hoogleraar in de Germaanse Filologie aan de Leidse universiteit. Zijn Altwestsächsische Grammatik I-II [1883-88] is daarvan de vrucht.Ga naar eind11 Hij begint met af te tasten of garnaal, vanwege zijn klemtoon niet van Romaanse oorsprong zou kunnen zijn. Maar Ofr. guernette, evenals de grenades bij Littré, blijken aan het Vlaams te zijn ontleend.Ga naar eind12 Het eerste deel van ons woord zou wel samen kunnen hangen met mnl. granen ‘baardharen’, waarvoor Ohd., Mhd. en Nhd. verwante vormen bestaan, vgl. ook On. grön ‘snorbaard’. ‘Met metathesis der r kende het Mnl. ook de vormen ghernen (Wal. 10141) en gaernen (waarvan gaerneline, gelijk in Rein. 1, 1416 blijkbaar gelezen moet worden voor gaerdeline). De garnaal zou dan benoemd zijn naar de vele haarvormige sprieten, welke haar kenmerken’. ‘Het tweede woorddeel is minder duidelijk’. Wat daarover wordt gedebiteerd ‘zijn echter louter gissingen, die alleen door de kennis van oudere of door het vinden der oorspronkelijke woordvormen tot zekerheid kunnen gebracht worden’. Aan het eind wordt een afleiding van garn ‘net’ mogelijk geacht, ‘waaruit genoegzaam blijkt, dat de oorsprong des woords nog niet is opgehelderd’. | |
[pagina 214]
| |
3. Het onthaal in de etymologische woordenboekenIn het Deutsches Wörterbuch Band IV,I,1 [1878], geschreven door Jacob Grimm († 1863), Karl Weigand en Rudolf Hildebrand, wordt i.v. garnat gezegd ‘die zurückführung auf mnl. granen barthaare, auch...ghernen ist sehr ansprechend und trifft vielleicht das richtige, zumal auch sonst darin gran- für garn- erscheint’.Ga naar eind13 Maar Johannes Franck, in zijn circa 1883 begonnen en in 1892 gepubliceerd etymologisch woordenboek, houdt het bij de voorzichtige conclusie van het WNT en schrijft ‘de oorsprong dezer aan de Noordzeekust, op fr. nl. en nd. gebied in onderscheidene vormen voorkomende benaming is nog niet opgehelderd’. En in Vercoullie's Beknopt etymologisch Woordenboek, eerste [1890] en tweede [1898] druk heet het ‘oorspr. onbek.’Ga naar eind14 Het is evident dat Van Wijk [1912] het artikel garnaal in het WNT gelezen heeft, maar het is me een raadsel hoe een etymoloog van zijn formaat daar niet zijn voordeel mee heeft gedaan. Waarom heeft hij de zorgvuldige hypothese van het WNT niet overgenomen? Hij heeft zijn artikel geheel anders opgezet dan Franck en het verrijkt met materiaal uit de dialecten van Noord en Zuid. De vorm Wvla. geernaar(t), identiek met ‘mnl. gheernaert’, noemt hij ‘de ouderwetschte, ook door zijn beginbetoning’. Op grond van het verschil e versus a in de stamlettergreep der verschillende dialectvormen, meent hij dat de grondvorm met ʒern- of met ʒarnj- moet begonnen zijn. De hypothese granen ‘baardharen’ van het WNT vindt hij echter niet het vermelden waard. Als slot acht hij wel een formele verwantschap met garen mogelijk, iets wat van het eind van het WNT-artikel is overgenomen.Ga naar eind15 Jan de Vries neemt, in aflevering 2 [1963] van zijn NEW, wél de verklaring van het WNT over en schrijft: ‘Het dier werd waarschijnlijk genoemd werd naar de lange voelsprieten, en zijn naam zal dus gevormd zijn van mnl. grane “knevel”. In dit geval doet men het beste uit te gaan van een grondvorm *gernaart, waarvan de andere dan vervormingen zijn, die buiten Zeeland, waar het dier onbekend was, gemakkelijk konden optreden’. Als de naam gevormd is van Mnl. grane ‘knevel’, kan men toch beter uitgaan van een vorm *garnaart? | |
4. De o-, a- en e- vormenGa naar eind164.1. De vormen met oHeeroma heeft in 1941 gewezen op de tegenstelling tussen het Vlaamse e-vocalisme van geernaard en de ‘Brabantse, Zeeuwse en Hollandse’ vormen met a van garnaat. Zijn ‘Zeeuwse’ berust blijkbaar niet op dialectgegevens, maar op literaire bewijsplaatsen (Cats, De Brune, Gargon) in het WNT. Hij zag geernaard als een vernieuwing, moest dat vanwege zijn Latijnse hypothese ook wel zo zien. Tavernier-Vereecken echter ziet garnaal als een geval van ‘verheldering’ uit geernaart. Een oude Zierikzeese vorm gornaert (O.V.R. 264), naast gorninck (O.V.R. 263), waar B. van den Berg in zijn Leidse dissertatie van 1938, Oude Tegenstellingen op Nederlands Taalgebied, p. 92 op wijst, vat ze op als ontstaan uit gernaart. Van den Berg zou dat impliciet erkennen. Dit laatste kan men betwijfelen, immers hij noemt gornaert, een vorm die aan góareneat op Goeree (West-Voorne) herinnert, een ‘overdreven’ vorm, die hij vergelijkt | |
[pagina 215]
| |
met Kiliaan: garnaerd, garner = gammarus, dat wil zeggen met een Antwerpse a- en niet met een Vlaamse e-vorm. Ik zie de or van gornaert als een geval van velarisering, van ‘verdonkering’ van a tot o vóór dentalen; vgl. K. Heeroma, Hollandse Dialektstudies p. 36 [1935]. Die gornaert voorziet Van den Berg niet van een datering. Op mijn verzoek heeft mijn zoon Herman de O.V.R.- plaatsen, uit een keur van Zierikzee, in de Leidse U.B. opgezocht. Ik laat ze hier in hun context volgen: visch, te wetene molenare, hieken, spierinck, gorninck ende diergelijcke cleen vischen,Ga naar eind17 Rechtsbronnen van Zierikzee (O.V.R. II, 9) 263 [1485].De o in deze oude Zierikzeese vorm is algemeen in de Zeeuwse naam van de garnaal: gornaet, minder vaak gornaert. Volgens H.M.C. Ghysen, geciteerd in het artikel van Tavernier-Vereecken op p. 46, is dat het geval ‘op de eilanden Goeree en Overflakkee, de Zeeuwse Eilanden en Zeeuws-Vlaanderen, westel. deel’. In de ingevulde vragenlijsten van de enquête Meertens-Instituut 1950 over de garnaal (D18, vraag 10), vertoonde het oostelijk deel algemeen Vlaamse e-vormen als geernout, gjernaert. Die waren voor het westelijk deel in de lijsten slechts sporadisch (Schoondijke, Aardenburg), als variant naast de o-vorm, aanwezig.Ga naar eind18 Van Wijk [1912] variërend moeten we nu gornaert ‘de ouderwetschte vorm’ noemen, etymologisch bijna de belangrijkste. | |
4.2. De vormen met aIndien de o van gornaert [1485] in Zierikzee uit a gevelariseerd is, dan ligt het voor de hand, dat de a-vorm minstens even oud moet zijn. Overgeleverd zijn intussen garnaert in het in 1538 te Antwerpen verschenen schoolboek Rerum maxime vulgarium van Petrus Curius, gevolgd door garnaerd [1588] bij Kiliaan. Een andere oude a-vorm, met reductie van de tweede lettergreep, is garner in Junius, Nomenclator 81a [1567]. De reeds in 1873 in het WNT geopperde etymologische verklaring van garnaal als een Germaanse vorming, ‘waarvan het eerste bestanddeel des woords zoude kunnen beantwoorden’ aan mnl. grāne ‘stekelig haar’, grānen ‘knevel’, lijkt zeer bevredigend. Garne, ontstaan door metathesis uit mnl. grāne, vormt een goede grondslag. Het lijkt volkomen duidelijk en niet voor betwisting vatbaar, dat de garnaal genoemd moet zijn naar zijn lange voelsprieten. Evenals garnaard heeft het sterk Oost-Vlaams gekleurde Comburgse handschrift (begin 15de eeuw) van de Reinaert gaerneline ‘knevels’ met metathesis, te lezen voor gaerdeline.Ga naar eind19 Men weet dat de vorm met a Hollands en Antwerps is maar niet Vlaams of Brabants. De garnaert van Curius zou als Antwerpse bewijsplaats kunnen dienen; of wijst die eerder naar de Westhoek? Petrus Curius onderwees immers Grieks te Sint-Winoksbergen.Ga naar eind20 Dat brengt ons naar garnar in Frans-Vlaanderen, een vorm die zo volkomen afwijkt van wat men in de rest van ons oude graafschap vindt, dat men aanvankelijk geneigd is hem voor een buitenbeentje te verslijten. Men verwacht garnar niet direct in Duinkerke, maar eerder in de buurt van het Noordhollandse Hoorn, de geboorteplaats van Hadrianus Junius, de auteur van de Nomenclator. | |
[pagina 216]
| |
Garnar is opgetekend in de Chants populaires des Flamands de France van E. de Coussemaker, die in 1856 te Gent verschenen. Daar vindt men in lied LXXIII een meervoudsvorm ‘Warme garnars, smory’.Ga naar eind21 Een stapelmeervoud garnarsen staat in lied LXXIV van het Duinkerkse Garnarsmeysje. Een tweede plaats van garnar kwam te voorschijn in de bundel die in 1999 bij de herdenking van de honderdste sterfdag van Guido Gezelle in Kortrijk werd uitgegeven.Ga naar eind22 De tweede helft van die bundel, blz. 60-73, van de hand van Cyriel Moeyaert, handelt over Gezelle en Frans-Vlaanderen. Blz. 67 is gewijd aan Gezelle en Jules Lemire, een van de belangrijkste figuren uit het eind van de negentiende en begin twintigste eeuw in Frans-Vlaanderen.Ga naar eind23 Op 7 juni 1892 bezoekt hij Gezelle in Kortrijk. De dag daarop schrijft hij Gezelle: ‘ik ben van Kortrijk weder gekeert met den geest vol nieuwe wisheid’. Met kennelijk plezier citeert hij in zijn brief het volgende versje: Gaernaers scheulen
Nonnetjes ooren preulen
Sulfers verkopen by de boote
t'Zyn drie stiljes, maer geen groote.
Hetgeen betekent ‘garnalen pellen, nonnetjes biechten, zwavelstokken verkopen per bos, 't zijn drie ambachten, maar geen grote’. In scheulen en preulen is met eu bedoeld u. Naar Moeyaert me meedeelde, schrijft Lemire eu, omdat anders u zou uitgesproken worden zoals in het Frans. Wat het beoordelen van beide vormen, garnar en gaernaer, met rekking van de a vóór r, bemoeilijkt, is het ontbreken van oude bewijsplaatsen aldaar. Hoe komt het, dat in de westelijkste helft van het oude graafschap Vlaanderen, in het stuk dat bij de Vrede van Utrecht in 1713 definitief bij Frankrijk kwam, de lokale vorm garnar van de volkstaal, het a-vocalisme vertoont dat overeenstemt met dat van Antwerpen en Holland? Een garnar in de mond van ‘een meysken zoo jonk en gezond’, dat ‘liep in den avond met garnarsen rond’,Ga naar eind24 maakt een authentieke indruk. Een oudere plaats van garnars, maar dan onder invloed van de schrijftaal genormaliseerd tot gaernaerds, bezorgde Moeyaert me uit de kopie van een handschrift van Jacques Petillon uit Klein-Sinten. Het komt voor in zijn toneelstuk ‘De Boerenzoon van Tourcoing’, geschreven in 1836.Ga naar eind25 De Gentse dialectologe Roxane Vandenberghe schreef me op 23 november 1999, dat de vormen garnars en garnarsen helemaal niet ongewoon zijn in Frans-Vlaanderen; uit een Gentse dialectverhandeling van Ivens en Nollet noemde ze een gaarnòòze uit Zuidkote. Moeyaert in zijn brieven van 29 november en 23 december 1999 schreef, dat de vormen met a algemeen zijn in het midden en het verre westen van de Westhoek.Ga naar eind26 Hij noemde een gaarnaar, mv. gaarnaars in Ekelsbeke en Merkegem, maar in Rekspoede en Sint-Janskappel, in het oosten, is het gèèrnaars zoals in West-Vlaanderen. In Jean-Louis Marteel ‘Cours de Flamand, het vlaams dat men oudders klappen’ [1992] staat in de woordenlijst garnaeze, met ae voor ao. In de vaste rubriek ‘Ons oud Vlaams’, die Cyriel Moeyaert in elk nummer van de Mededelingen van het Komitee voor Frans-Vlaanderen publiceert, treft men af en toe woorden en woordvormen aan die niet aan West-Vlaanderen, maar aan Zeeland of Holland doen denken. Ik noem hier anderhalf, hek, appelboom, pereboom, bevallig, zoldering, lusten, verkoudheid. Het is bekend dat Frans-Vlaanderen een gebied is van | |
[pagina 217]
| |
relicten. Het ziet ernaar uit, dat oude vormen met a, zoals garnar en garnaard, oorspronkelijk niet vreemd zijn geweest aan het Vlaams en als relict slechts in Frans-Vlaanderen werden bewaard. Kan dat betekenen dat de Brugse gheernaert [1531?] van Cornelis Everaert geleidelijk de oude garnaard heeft verdrongen in de rest van het graafschap Vlaanderen? | |
4.3. De vormen met eHoe is gheernaert naast garnaart te verklaren? Van Wijk [1912] rekende al met de mogelijkheid, dat de grondvorm van het door hem Mnl. genoemde gheernaert ‘met ʒarnj-, ʒarni-’ dus met een umlautsfactor begonnen' zou zijn. Een vorm met metathesis der r vóór tautosyllabische dentaal van garne, uit Mnl. grāne ‘knevel’, verklaart garnaert. Mnl. grāne gaat, evenals de daaraan beantwoordende vormen in andere Germaanse talen, terug op een ô-stam. Een jô - stam zou, uit Mnl. *grēne, met metathesis ge(e)rne ‘knevel’ opleveren. Die vorm vindt men in de West-Vlaamse Walewein 10141 [13de e., hs. Ao 1350]: ‘banderside liepen hem die tranen over die ghernen nederwaert’. Die ghernen zouden ten grondslag kunnen liggen aan de West-Vlaamse gheernaert. De vocaalvariatie is in overeenstemming met de geografische distributie van deze etymologisch verwante vormen. Dit levert een onberispelijke etymologie van de e-vorm gheernaert. Hierbij zou een door Van Wijk mogelijk geachte, met ʒërn- begonnen grondvorm passen. Nu weten we niet of gheernaert al Middelnederlands was, dus al vóór 1500 is opgetekend. Onze oudste bewijsplaatsen zijn die van de Bruggelingen Everaert [1531?], geciteerd in het MNW, De Dene [1561], aangehaald in het WNT, en ghrnaert in het Gentse Dictionariolum van Paludanus [1544].Ga naar eind27 Het palatale vocalisme komt echter al eerder voor, t.w. in gernaet [1514], maar dat is dan ook een Brabantse, Brusselse vorm. Zou het e-vocalisme van gheernaert misschien ook anders dan door een Germaanse umlautsfactor verklaard kunnen worden? Dr. A. Goeman (Meertens Instituut), met wie ik het opvallende vocalisme van de garnars in de Westhoek besprak, stuurde me fotokopieën van drie kaarten uit deel I van J. Goossens, J. Taeldeman en G. Verleyen, Fonologische Atlas van de Nederlandse Dialecten [1998], waarvan het bestaan me onbekend was. Kaart nr. 20 ‘Idiosyncratische ontwikkeling van Wgm. a in gras’, moet, helaas, zowel voor vormen met (type ga(r)s) als zonder metathesis type (gras) dienstdoen, wat de overzichtelijkheid van het kaartbeeld niet ten goede komt. Dr. Goeman was echter zo vriendelijk voor mij die kaart te verduidelijken, door op het zuidelijke areaal met een blauwe lijn het palatale ge(r)s-gebied, dat tal van fonetische varianten vertoont, en met rood de Zeeuwse en Zeeuws-Vlaamse velaire gors-ruimte te omzomen. Het zuidelijk-centrale ge(r)s heeft Zuid-Brabant als harde kern en omvat de zuidoostelijke helft van West-Vlaanderen. De West- en Frans-Vlaamse kuststrook vertoont echter de mediale metathesisvorm ga(r)s. Dit kaartbeeld van gras vertoont dus, tot op zekere hoogte, enige overeenkomst met wat we van de woordgeografie van garnaal weten. Het palatale ge(e)rnaart is een Vlaamse en Brabantse vorm, die de Westhoek in Noord-Frankrijk niet heeft veroverd. Hoewel, op de kaart van de garnaal in de aflevering ‘Zeevisserij’, die Roxane Vandenberghe voor het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten heeft getekend, is de vorm gernaars (mv. -en) niet slechts aanwezig op de Westvlaamse kust, maar ook op twee plaatsen westelijk van de Belgisch-Franse staatsgrens. ‘Ik vermoed’, zo | |
[pagina 218]
| |
schrijft ze in haar brief van 23 november 1999, ‘dat de garna(a)r-vormen vroeger ook in mijn onderzoeksgebiedje, namelijk de Frans-Vlaamse kust, voorkwamen, maar dat mijn informanten, allen vissers van beroep, onder invloed van hun West-Vlaamse collega's de palatale vorm ge(i)rnaart hebben overgenomen’. Op grond van enige overeenkomst van het kaartbeeld van gras met dat van garnaal, kan men geneigd zijn het palatale vocalisme van gernaart en, met rekking gheernaert, niet te zien als een geval van umlaut. De palatale verkleuring zou dan, net als bij ge(r)s, samengaan met r-metathesis. Dan zou gheernaert ten opzichte van garnaard secundair zijn, en mogelijk, net als bij ge(r)s, een van het centraal-zuidelijke Brabant uitgaande vernieuwing vertegenwoordigen. Zou men bij garnaard ook zonder umlautsfactor het tegenwoordige kaartbeeld met de de e-vormen hebben gekregen? Dan zou een bij uitstek maritiem woord een hoogst merkwaardige, extreem doorgedreven centraal-Brabantse expansie hebben meegemaakt, die het als gheernaert tot aan de vloedlijn van de provincie West-Vlaanderen zou hebben gebracht! Bij gras en karre echter heeft diezelfde centraal-Brabantse golf op een zeer behoorlijke afstand vóór diezelfde kust halt gemaakt. Men zou zich goed kunnen indenken, dat oude gheernaert-vormen in West-Vlaanderen, het gevolg zijn van umlaut. Hoe dan ook, het resultaat in de provincies West- en Oost-Vlaanderen moest wel een e-vorm zijn door umlaut en Brabantse invloed. Of vergeten we nog een andere factor, de invloed van de Vlaamse familienaam Geirnaert?Ga naar eind28 Frans Debrabandere in zijn Woordenboek van de Familienamen [1993] vermeldt echter slechts één en dan nog vrij laat voorbeeld: Jan Gheernaert [1711] een buitenpoorter van Brugge. Invloed van de Vlaamse familienaam Geirnaert op de palatale vorm van gheernaert ‘garnaal’ blijkt dus niet hard te maken. Debrabandere vraagt zich af, of de Vlaamse familienaam ‘soms een adaptatie zou zijn van de D. FN Gernhardt?’ Zou de Vlaamse familienaam niet eerder samenhangen met een beroep: het venten van garnalen? Kon in 1912 Van Wijk gheernaert nog ‘de ouderwetschte vorm’ noemen, voor de etymologie van garnaal leggen de Zeeuwse met o, en de Frans-Vlaamse, Antwerpse en Hollandse vormen met a, thans meer gewicht in de schaal. | |
[pagina 219]
| |
5. Hoe is garnaat ontstaan?In de oudste vormen: gornaart [1484], de Zeeuwse vorm voor garnaart in Zierikzee, en gheernaert, bij de Bruggeling Cornelis Everaert [1531],Ga naar eind29 ligt de klemtoon op de eerste lettergreep. Het suffix, dat voor het WNT ‘minder duidelijk’ was, is identiek met het Ndl. - aard-suffix bij mannelijke persoonsnamen, dat ontleend is aan Fra. -ard, dat op zijn beurt teruggaat op germ. -hard als tweede deel van eigennamen als Bern-hard en dergelijke. Voor het suffix van garnaart en gheernaert vgl. Mnl. clauw-aert. Op verkeerde etymologische gronden heeft Heeroma aangenomen, dat granaat ‘de meest oorspronkelijke vorm’ zou zijn, ouder dan geernaard. Hierdoor vermoedelijk beïnvloed schrijft het NEW van Jan de Vries ‘de oudste vorm zal zijn garnaat’. Dat is echter uitgesloten. Heeroma noemt het ook opmerkelijk, ‘dat garnaat uitsluitend als collectivum voorkomt’. Mocht dit historisch bedoeld zijn, dan is het niet juist; het komt voor als collectivum en als appellativum, zoals in ‘het hooft van een garnaet’ in De Brune, Bank. 1, 384 [1657]. Met wegval van de r na lange vocaal en onder invloed van de oorspronkelijke klemtoon van de eerste lettergreep, ontstaat uit -aard een secundair suffix -aat. Het MNW heeft onder het lemma geernaert een voorbeeld van gernaet en een meervoud gernaten, en nog wel met palatale vokaal. Bedoeld zijn twee Brabantse plaatsen uit Tregement der ghesontheit ‘ghetranslateert wten latine int duytsche’, Brussel [1514].Ga naar eind30 Dit -aat van garnaat, dat als suffix kon worden opgevat, moest al vroeg, onder invloed van de vele, reeds Middelnederlands-Franse leenwoorden op -aat, de klemtoon naar zich toe trekken. Dat dit al het geval zou zijn in de voorbeelden uit Tregement, lijkt niet waarschijnlijk. Waar de klemtoon heeft gelegen in het lemma ‘Garnaet. Petit poisson comme escreuisse. Squilla’ van Plantijn [1573], is niet uit te maken; dit trefwoord lijkt te zijn overgenomen van de Garnat van Maaler [1561].Ga naar eind31 In het door Heeroma in TNTL 61, 1941, p. 61, noot 1, geciteerde voorbeeld van een vorm met metathesis ‘een coleur, als ghesoden granaet, dat is, seer fijn root’, van Jan Huygen van Linschoten, Nav. d. Port. 98a [1595], ligt de klemtoon mogelijk op het suffix; de granaat ‘granaatappel’ en ‘edelsteen’ (Mnl. ghernâte) kan daarbij van invloed zijn geweest. In de ‘roo Garnaet’ van Hondius Moufeschans 239 [1621] vereist het metrum echter de klemtoon op de eerste lettergreep: Van roo GarnaetGa naar eind32 groote goden
Witte Spierijnck en Schardeyn;
Of gebraden of gesoden,
Of gefreyt, is ons gemeyn.
Dat de klemtoon in deze uit garnaard gereduceerde garnaat oorspronkelijk eveneens op de eerste lettergreep moet hebben gelegen, bewijzen moderne Hollandse dialectvormen als gòareneat op West-Voorne (Goeree), de garrint (coll.) in Noordwijk,Ga naar eind33 of het Katwijkse gâarent naast gâarenboot ‘boot die garnalen vist’,Ga naar eind34 of het vrijwel monosyllabische gaarnt dat ik wel eens in Katwijk heb gehoord. Trouwens in de verzen Oesters, Garnaet, Alykruycken,
Is geen kost voor kille buycken,
van Cats 2, 583, uit zijn Tachtig-jarige Bedenckingen [1658], heeft garnaet zijn oude klemtoon behouden. | |
[pagina 220]
| |
6. Van garneel tot garnaal?Op grond van Zaanse en Kampense dialectvormen van garneel schreef Van Wijk in 1912 in zijn etymologisch woordenboek ‘Het formans -aal is voor -eel gesubstitueerd’. Heeroma, die dat in zijn artikel van 1941 overneemt, schrijft: ‘De vorm garneel is echter op zijn beurt ook weer jong en treedt pas op in het begin van de 17de eeuw’. Hij stelt de vraag, hoe men erbij kwam de uitgang -eel te gebruiken? Invloed van barbeel en makreel, vindt hij niet waarschijnlijk. Evenmin als het ontstaan is de verspreiding van de -eel-vorm hem duidelijk. Hij acht het van oorsprong wellicht een ietwat literaire vorm, die als zodanig in de Duitse schrijftaal is overgegaaan. Het is blijkbaar een Zuiderzeewoord geworden, voegt hij er aan toe. Met een variant op Van Wijk zou men de vraag kunnen stellen: is -aal wel voor -eel gesubstitueerd? Is het niet andersom? | |
7. Hoe is garneel ontstaan?De oudste plaats van garneel in het WNT komt voor in de versregel ‘Met garneel, met schelvis en met schollen’ in de Bacch. 107 [1628] van de uit Emden afkomstige, Amsterdamse boekverkoper Pers. Een merkwaardige vorm guarneelenGa naar eind35 vindt men in Sprankhuisen 1, 25a [1634].Ga naar eind36 Oudaan, Poëzy 2, 139 heeft het over ‘Een school’....Van Krab, van Kreeft, van Veel-voet, van Garneel' [1648].Ga naar eind37 Winschooten, Seeman [1681] schrijft, de ‘Garnaat, bij de Amsterdammers, mijn landslui, garneel...genaamd’. Halma [1710] noemt garneel achter zijn lemma garnaat. Het ontstaan van garneel, een Zuiderzeewoord, lijkt eenvoudiger te verklaren dan Heeroma zich dat heeft gedacht. In De Zaansche Volkstaal [1897] noemt Boekenoogen tal van woorden met ê die beantwoorden aan Wgerm. â, got. ê, zoals blêse (blazen) en eel (aal, het dier) en garreneel. Die Zaanse ê komt echter ook voor in vroeg overgenomen Latijnse woorden zoals kees (kaas, lat. câseus). Boekenoogen heeft blijkbaar in de aa van garnaal eveneens een Wgerm. â gezien, terwijl die slechts een gerekte, in oorsprong korte a vertegenwoordigt. Het lijkt voor de hand te liggen, dat de volkstaal de -aal van de garnaal heeft geassocieerd met de aal ‘paling’; daardoor werd een oorspronkelijke garnaal tot een garneel. Heeroma noemt in Hollandse Dialektstudies [1935] voor Tessel en Wieringen germ. , die daar als [E.] optreedt in skE.p (schaap); hij voegt er aan toe ‘ook garnEl (garnaal)’.Ga naar eind38 Dat de Amsterdammer landslui van Winschooten de garnaal als garneel uitspreken, past bij het ‘malle out Amsterdamsch’ (Vondel, Aenleidinge), dat niet veel anders zal zijn geweest dan het door Boekenoogen beschreven Zaans. Dat garneel, immers het gevolg van contaminatie, jong en ‘een ietwat literaire vorm’ is, heeft Heeroma goed gezien; maar dat die vorm literair ‘van oorsprong’ zou zijn geweest, is niet waarschijnlijk. | |
8. Hoe is garnaal ontstaan?De oudste plaats van garnaal in het artikel garnaal in het WNT is afkomstig uit Willem Leevend 2,73 [1783]. Maar de cd-rom van het WNT biedt ons een oudere gar- | |
[pagina 221]
| |
nael uit De Brune, Bank. 1, 126 [1657]Ga naar eind39 en latere uit het N-I. Plakaatb. 2, 318 [1658] en 3, 215 [1688].Ga naar eind40 Garnaal zou, volgens Heeroma op het einde van de zeventiende eeuw door de botsing van de vele vormen in Amsterdam ontstaan zijn. Ik probeer een exacter verklaring. De metrische vorm garrenaer, in Het nieuwe Hoornse Speel-werck [1732], de oudste druk is van 1670 en daarop door het WNT gedateerd, veronderstelt een garnaar met de klemtoon op de eerste lettergreep. Met dissimilatie, zoals reeds voorgesteld door Tavernier-Vereecken,Ga naar eind41 wordt dat, aanvankelijk met dezelfde klemtoon, garnaal. Daarin kon -aal eveneens geassocieerd worden met aal ‘paling’. In Vla. karpel uit karper, met precies dezelfde dissimilatie, werd de oorspronkelijke klemtoon gemakkelijk bewaard; niet zo bij garnaal. Voor de vorm garnaar uit garnaard, vgl. geernaar uit geernaard in het Westvlaamsch Idioticon [1873] van De Bo. Van garnaar, garnar is garner een gereduceerde vorm; daar zijn de volgende voorbeelden van bekend: Junius, Nomenclator 55a [1583], d.i. 81a in de editie [1567], vandaar in Kiliaan [1599], verder ook: Vondel 1, 534 [1617] (uit zijn Warande der Dieren) en Six van Chandelier, Poësy 422 [1657]. Indien garneel, reeds in 1628 in de literatuur opgetekend, te verklaren is als een ontspoorde Hollandse dialectvorm van garnaal, dan ligt het voor de hand, dat deze laatste ouder moet zijn dan zijn oudste literaire vindplaats van 1657, ouder in elk geval dan 1628. Misschien mag men het ontstaan van garnaal situeren op het einde van de zestiende eeuw, dat wil zeggen een eeuw eerder dan Heeroma zich dat heeft voorgesteld. Dat de vorm garnaal dankzij het overwicht van Amsterdam de vorm van de schrijftaal geworden is, zal men vermoedelijk met Heeroma eens zijn. Het accent op -aal is het gevolg van attractie door de vele uit het Frans ontleende substantieven, zoals bijv. het reeds mnl. corael, met dezelfde uitgang. | |
9. Hoe garnaal in het etymol. wdb. er uit had moeten ziengarnaal (c.1657) ontstaan door dissimilatie < garnaar [1670] < ze. gornaart [1485], met verdonkering van a tot o vóór dentalen < garnaert (Curius [1538]). Het fra.vla. antw. holl. garnaert, met a in de wortelsyllabe, is een germ. vorming van garne, met metathese der r vóór tautosyllabische dentaal < mnl. grāne ‘stekelhaar’ en het ndl. -aard-suffix < fra. -ard < germ. -hard als tweede deel van eigennamen; voor de vorming vgl. mnl. clauwaert. Met mnl. gne vgl. got. *grana (Isidorus), ohd. grana (nhd. granne ‘zwijnsborstel’), oe. granu, on. grǫn ‘snor’ (zuivere ô-stammen). vla. gheernaert [1531?], met umlaut en rekking, veronderstelt mogelijk een jô-stam, evenals vla. die ghernen (Wal. 10141). De garnaal is genoemd naar zijn lange voelsprieten; verderop verwant met graat. Naast garnaal: veroud. resp. dial. brab. gernaet [1514], garnaet (Plantijn [1573]), waarin -aat als een suffix gaat fungeren < garnaert. Dial. garneel [1628], een Zuiderzeewoord, is onder invloed van holl. dial. eel ‘aal’, uit garnaal ontstaan; vandaar hd. garnele. | |
[pagina 222]
| |
III. ParlevinkerGa naar eind42In het Zaansch Idioticon [1897] heet parlevinker, ‘met hoofdtoon op vink’, een ‘minachtende benaming voor een kleinhandelaar in grutterswaren en veevoeder’. Het woord, dat reeds in 1671 in de oudere vorm parlevink als bijnaam aan de Zaan voorkomt, is, zo schrijft Boekenoogen, nog niet bevredigend verklaard. Bijna twintig jaar later, in deel XII, I, afl. 4 [1915] van het WNT publiceert hij drie artikelen parlevink, parlevinken, parlevinker. Over het eerste van die woorden, de aanduiding voor ‘iemand die geen vast beroep of verblijf heeft, maar van allerlei aanvat om aan den kost te komen’, zegt hij ‘thans meestal in den vorm parlevinker’. Het tweede, het werkwoord parlevinken is, volgens Boekenoogen, in de betekenis 1) ‘schacheren, venten’ vooral in Holland, Friesland, Groningen en Oost-Friesland nog bekend, ‘ofschoon het begint te verouderen’. De betekenis 2) ‘praten als een parlevink, koeteren’, met het jongste citaat uit Falkland, Schetsen 1, 180 [1896], vindt Boekenoogen blijkbaar nog gewoon.Ga naar eind43 Van het derde woord, parlevinker, kan men zeggen, dat het begint te verouderen, nu het bedrijf zelf ter ziele is. Dat was vijftig of honderd jaar geleden wel anders.Ga naar eind44 In diezelfde aflevering van het WNT probeert Boekenoogen een verklaring, maar die schijnt de auteur zelf niet te hebben overtuigd. Hij zoekt de oorsprong van parlevink in de vinkerstaal en definieert het als ‘vink die nu eens in 't hout, dan weder op het nabijgelegen land heen en weder vliegt. Aangezien door de vinkers de vogels, hetzij vinken, hetzij musschen, kneuen en andere, die gedurende den vinkentijd zich nabij de baan ophouden, maar zelden in het hout of op de baan komen aangeduid worden met den naam parlekage, parlekazie (uit fr. par l'occasion), is het mogelijk dat men daarnaar eene samenstelling met vink heeft gevormd. Of echter de oorsprong van het woord parlevink in de andere opvattingen (voeg toe: daaruit) verklaard moet worden, is twijfelachtig zoolang wij niet weten hoe oud het vinkerswoord is. Evengoed zou dit ontleend kunnen zijn uit de bet. 2) (koeterwaal)’. Dan volgt het poëem: ‘die parlevinken doen niets dan schade aan de vinkerij, want door hun gekwink en gefladder lokken ze de trekkoppels naar zich toe en maken die wild’. Als Boekenoogen op dit poëem had laten volgen ‘gehoord hier en daar, dan en dan’, dan was het overtuigender overgekomen. De veelzijdige folklorist Boekenoogen kennende, hoeven wij niet te twijfelen aan de authenticiteit van parlekage in de vinkerstaal van zijn tijd. Het is ook niet absurd om te geloven, dat hij van een vinker een zinnetje als ‘dat is maar een parlekagevink’ zou kunnen hebben gehoord. Maar dat levert nog niet automatisch een woord parlevink, laat staan de geheel andere betekenis ‘venter’ op. Mogelijk is de om de vinkenbaan heen en weer vliegende vink door vinkers incidenteel parlevink genoemd, al of niet als gevolg van suggestief vragen. Is dat het geval geweest, dan lijkt dat weinig anders dan een incidentele vorming op grond van parlekage, hetzij een woordspeling aanknopend aan parlevink in zijn gewone bet. ‘venter zonder vast verblijf’. De betekenis 1) ‘vink’ van parlevink in het WNT stamt uit het etymologisch bedrijf van het Leidse woordenboek, en niet uit de vinkerij. Wil men tot een bevredigende verklaring van de familie van parlevink komen, dan kan men beter het vinkersbedrijf buiten beschouwing laten. Ik veronderstel dat de reeds in 1671 opgetekende bijnaam parlevink ‘kleinhande- | |
[pagina 223]
| |
laar, venter in grutterswaren en veevoer’, heeft betekend, en niet ‘koeterwaal’. Deze laatste betekenis vermeldt Boekenoogen onder het schrapje, onderaan kolom 508, op grond van een citaat uit Langendijk 2, 111 [1702].Ga naar eind45 Het Zaansch Idioticon [1897] vermeldt dat parlevinker de hoofdtoon op vink heeft, wat er misschien op zou kunnen wijzen, dat die klemtoon secundair is ten opzichte van parlevinken. In 1915 in het WNT leest men bij parlevink: ‘met klemt. op de laatste lettergr.’; kan dat invloed zijn van wat in 1897 bij parlevinker werd geschreven? Mijns inziens moet parlevink, net als andere soortgelijke samenstellingen, oorspronkelijk de klemtoon op de eerste syllabe hebben gehad. We hebben geen vinkersterm parlekazie nodig, omdat we bij parlevink ‘venter’ te maken hebben met een schertsende vorming. Het eerste lid hangt mogelijk samen met oude woorden als parlementen, reeds Mnl., en parlesjanten [c. 1670→],Ga naar eind46 of gewoon met Fra. parler. Het tweede lid is vink, maar mijns inziens niet als naam van de vogel, maar in figuurlijk gebruik zoveel als ‘vent’. De vorming is te vergelijken met een woord als luistervink ‘iemand die afluistert’, en is in oorsprong, evenmin als schijtvink, synoniem van schijtlijster, stellig niet een bijzondere vinkensoort.Ga naar eind47 Zo is een parlevink iemand die goed van de tongriem gesneden is, iemand die goed kan parlesanten, een passende naam voor een venter met koopwaar. Bij Langendijk 2, 211 ‘Ken gy die parlevink wel half verstaen? ik niet’ [1712], betekent het ‘iemand die vreemd praat, koeterwaal’, een naam die past bij de Franse kok Vetlasoepe. In zijn Verzameling Spreekwoorden2 71 [1831] noemt A. Fokke het koeterwaals van de schreeuwende Rangkraamer: ‘half gebrooken Parlevinksche taal’.Ga naar eind48 Andere vormingen bij vink met een verbaal eerste lid zijn roervink ‘onruststoker’, lokvink ‘coquet meisje’ en schijtvink ‘bangerd’. De beide eerste hebben ook de eigenlijke betekenis ‘vink die de vinker gebruikt om andere vinken te lokken’. Vergelijk ook niet verbale samenstellingen als gatvink, een scheldwoord in Bredero's Moortje [1615-1617] en Spaanschen Brabander [1617] en Vlaams snotvinke ‘snotjongen’. Ook in verbinding met een kwalitatief adjectief wordt vink dikwijls toegepast op personen: een kale, lichte, rare vink. Het WNT XXL, 860 vermeldt zelfs het simplex vink [ca. 1600 → 1682] in de betekenis ‘armoedzaaier’. In de etymologische Aulapocket van Jan de Vries heeft de vink nooit een rol gespeeld; toen ik de dertiende druk [1983] bewerkte, zag ik geen reden om hem alsnog op de vinkenbaan te brengen. Dat ik me weer moest verdiepen in de oorsprong van parlevink(er), vindt zijn aanleiding in een brief (6 maart 2000) van prof. dr. K.H. Voous, emeritus hoogleraar in de bijzondere dierkunde aan de VU. Hij schreef: ‘Hoewel uitvoerig genoemd in Van Dale's grote woordenboek, is geen van mijn ornithologische vrienden en vinkenbaankenners er in geslaagd de definitie van Van Dale te bevestigen of deze zelfs te herkennen. Ik heb er ook nooit van gehoord of gelezen. Uiteraard zijn mij wel het werkwoord parlevinken en het zelfstandig naamwoord parlevinker bekend. Waar zou de uitspraak van Van Dale op gebaseerd zijn? En wat zou de etymologische achtergrond van al deze woorden zijn?’ Zo ziet men nu ook weer, hoe kritisch men moet zijn ten opzichte van stellige uitspraken in woordenboeken. Uit een voorzichtige, niet zonder enige kritische twijfel geformuleerde veronderstelde vink in Boekenoogens artikel parlevink in het WNT, heeft het woordenboek van Van Dale die vink voor vol aangezien. Wie een nieuwe druk van dat woordenboek bewerkt, heeft geen gelegenheid om zich grondig in ety- | |
[pagina 224]
| |
mologische kwesties te verdiepen. Wouter Nijhoff in Den Haag vond blijkbaar dat etymologie niet thuishoorde in zijn Van Dale; daar had hij een ander boek voor. De firma Van Dale is daarmee pas begonnen, toen ze meende een goed boek bij de hand te hebben met P.A.F. van Veen's product van 1989, grotendeels een vertaling van E. Klein's Etymological Dictionary of the English Language [1966-67], aangevuld met dateringen zonder bronvermelding.Ga naar eind49 Maar wie een etymologisch woordenboek schrijft of bewerkt, moet wél kritisch kennis nemen van wat over een te behandelen woord werd gepubliceerd. Liet Jan de Vries, reeds in de eerste [1958] druk van zijn etymologisch woordenboekje, bij parlevinken de vink met rust, zo niet in aflevering 4 [1964] van zijn NEW [1971]. Daar blijkt een heen en weer vliegende vink het voorbeeld voor iemand die geen vast beroep heeft. Hij voegt er, in navolging van Van Haeringen, Supplement, aan toe: ‘de herkomst van het woord is onbekend’. Wat in de eerste druk [1989] van P.A.F. van Veen staat, is kritiekloos overgenomen uit het WNT. Prof. Voous schreef me op 27 maart: ‘Er bestaat thans beslist geen naam voor een rond de vinkenbaan rondvliegende vink, of het moest de roervink zijn, welke naam mij wel bekend is, evenals de naam lokvink. Het Nederlands Oecologisch Instituut (Heteren) vroeg voor mij aan alle vergunninghouders van vinkenbanen voor wetenschappelijk onderzoek of zij parlevink kenden. Ik ken hen allen en slechts één ervan reageerde en dat was negatief, waaruit ik moet afleiden, dat geen van hen de naam kende’. Het is tenslotte de moeite waard te citeren wat Klaas J. Eigenhuis te Aalsmeer, leraar biologie en enthousiast veld-ornitholoog, de professor berichtte. Hoewel hij woordenboeken van Kruyskamp, P.A.F. van Veen en J. de Vries erbij had gehaald, had hij zich er toch niet door in de war laten brengen, maar was tot de conclusie gekomen ‘dat de parlevink niet primair een vogel was’.
Adres van de auteur: Beatrixlaan 7, nl-2361 SB Warmond
P.S. In WNT XII, I afl. 4 [1915] vermeldt Boekenoogen voor parlevinker in Amsterdam in 1870 de betekenis ‘parlevinkschuit’. Nu meer dan honderd jaar later is, in het Leids Dagblad van 21.07., Gilles van Beelen, schipper van de ‘Zuydtwijck’ in Katwijk, aan het woord. Hij zegt ‘Ik heb een oud parlevinkertje dat ik helemaal aan het opknappen ben. Een leuk bootje’. |
|