Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 116
(2000)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||
Jeroen Jansen
| ||||||||||||||||||||
1. InleidingLiteraire handschriften uit de zeventiende eeuw worden nog steeds stiefmoederlijk behandeld, zeker als ze niet direct met een gedrukte tekst verbonden kunnen worden of (bij voorbaat) toegeschreven zijn aan belangwekkende auteurs als Hooft of Huygens. Tot deze conclusie komt waarschijnlijk wel iedereen die een catalogus op zeventiende-eeuwse handschriften doorbladert. Daar treft hij intrigerende titels, waarover nooit is gepubliceerd.Ga naar eind1 Zo stuitte ik enige tijd geleden in de handschriftencatalogus van de Amsterdamse universiteitsbibliotheek op de titel Onderwijs in de Tooneel-Poezijee, so wel van d'oude als hedendaegse dichters, met de volgende omschrijving: Afschrift uit de 17e eeuw, van een naar het schijnt in 1678 te Groningen bij Joh. Collen uitgegeven werkje. - 99 blz. 8o. IF 8.Ga naar eind2Om meer dan één reden werd hier mijn belangstelling gewekt. Ten eerste omdat nergens in de vakliteratuur wordt gerept van een Groninger octavo-druk uit 1678 met het onderhavige opschrift. Ten tweede vanwege de titel van dit ‘afschrift’. Hij correspondeert namelijk geheel met die waarmee Cornelis van Hoogeveen in 1765 te Leiden een verzameling poëticale lezingen van leden van het Kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum uitgaf. Sinds de gedegen dissertatie (1989) van Ton Harmsen zijn we goed geïnformeerd over aard en inhoud van de veertig voordrachten die verschillende auteurs van Nil omstreeks 1670 aan de dramatheorie wijdden. Zou het Amsterdamse handschrift hier iets mee te maken hebben? De verdere toelichting bij dit nummer in de Amsterdamse catalogus ontzenuwt evenwel iedere gedachte hieraan: Het hs. verschilt van het in 1765 te Leiden uitgegeven Nauwkeurig onderwys in de Tooneel-Poezye, enz., onder de werken van het Genootschap ‘Nil volentibus arduum’ (dl XIV) opgenomen.Ga naar eind3Ook deze opmerking prikkelt de nieuwsgierigheid. Kennelijk heeft iemand ooit beide handschriften met elkaar vergeleken. Maar in welk opzicht verschillen de teksten, wat is de status van het onderhavige Onderwijs in de Tooneel-Poezije, en wie is of zijn de | ||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||
auteur(s) ervan? Bovendien klinkt de titel met de subtitel so wel van d'oude als hedendaegse dichters nog om een andere reden bekend in de oren. Leden van Nil Volentibus Arduum hadden hun kritische Dichtkunstigh onderzoek en oordeel over het treurspel van Orondates en Statira (1670) afgesloten met de aankondiging dat ‘de waare Liefhebbers te zijner tijdt te wachten hebben een Onderwijs in de Tooneelpoëzije zo wel van de Oude, als Heedendaagsche Dichters’.Ga naar eind4 Welke relatie is er dan tussen deze aankondiging en het betrokken manuscript? | ||||||||||||||||||||
2. Het handschriftHet handschrift (Universiteitsbibliotheek Amsterdam: I F 8) lijkt van de buitenkant een zeventiende-eeuwse druk in octavo-formaat. Gebonden in een perkamenten kaft, met op de rugzijde bovenaan de (afgesleten) titel. Op de binnenkaft heeft de auteur geschreven: Observationes theathrales.Ga naar eind5 Bij het doorbladeren van het handschrift valt allereerst op dat het een netschrift betreft, een in een duidelijke minuskel geschreven tekst, waarin zelden een doorhaling voorkomt. Niet alleen de buitenkant wekt echter de indruk dat het om een ‘boek’ gaat: De tekst begint op p. 1 recto met een ‘Order en range van dit werckie’, een globaal inhoudsoverzicht (met pagina-aanduiding) dat ruim drie pagina's bestrijkt.Ga naar eind6 Afsluitend treft de lezer een ‘Index’ van vijf pagina's (weer met paginaverwijzing). Maar het meest opvallend is wellicht de titelgravure (zie hierna) op p. 3 recto. Hierop volgt de eigenlijke tekst met een beschouwing over ‘apartes, Terzijde-spraecken’ op p. 4 recto. We zien vervolgens een groot aantal hoofdstukken met titels die onderwerpen uit de dramatheorie aanduiden, zoals een beschouwing gewijd aan het ‘Getal der spreeckende in een Tôn:’, aan ‘Hertstochten, door persoonen uitgebeelt’ en aan het ‘Episodium, Bijverdichtsel’. Daarnaast zijn er hoofdstuktitels die een meer algemene poëticale inhoud vertegenwoordigen, zoals ‘Droomen’, ‘Gesichtkunde’, en ‘Helsche besweerders en Tovenaars’. Verder valt op - we zijn nog steeds aan het bladeren - dat heel wat pagina's zijn opengelaten, en dat ook hele tekstpassages met een potloodkruis werden doorgestreept (de passages blijven goed leesbaar). Het laatste hoofdstuk, ‘Van afgrijsselicheden, en onmogel:’ treffen we op p. 96 verso, waarna de ‘Index’ het geheel afsluit. Al met al gaat het om een flinke hoeveelheid materiaal: 191 pagina's, waarvan er 137 zijn beschreven. Meteen wordt duidelijk dat hier, in ieder geval in kwantitatief opzicht, een belangrijke poëticale bron is aangeboord, een bron die in geen enkele studie over het Frans-classicistische toneel wordt genoemd. | ||||||||||||||||||||
3. De titelgravureUiteraard is een van de eerste zaken die moet worden onderzocht of er, zoals de handschriftencatalogus beweert, inderdaad in 1678 te Groningen door Johan Collen een werkje met dezelfde titel werd uitgegeven. Van een dergelijke druk is geen spoor te vinden. Met de genoemde Johan Collen zal ‘Jan Coellen’ (ook wel: Jan Cöllen of J. Collenius) worden bedoeld, een drukker-boekverkoper die volgens de Thesaurus 1473-1800 van J.A. Gruys en C. de Wolf in de periode 1647-1671 te Groningen | ||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||
actief was.Ga naar eind7 Uit niets blijkt echter dat hij ná 1671 nog iets heeft gedrukt, zodat een publicatie in 1678 om deze reden al niet voor de hand ligt. De handschriftencatalogus houdt ook een slag om de arm: het zeventiende-eeuwse handschrift zou een afschrift zijn ‘van een naar het schijnt in 1678 [...] uitgegeven werkje’ (mijn cursivering). Hiermee lijkt het waarschijnlijk dat de opsteller van de catalogus op grond van de ‘titelpagina’ in het handschrift aan een gedrukte versie heeft gedacht. Want onder de gravure op deze pagina staat de geschreven tekst: ‘tot Groningen bij Iohan Collen. Ao: 1678.’ (zie de afbeelding). De ‘titelpagina’ is als volgt tot stand gekomen. De auteur nam een titelgravure van een ander boek,Ga naar eind8 knipte daar de titel uit en plakte die op p. 3 recto, binnen een zwartomlijnd kader. In de open ruimte van de gravure vulde hij met de hand in quasi-drukletters de titel van zijn werk in: ‘Onderwijs in de Tooneel-Poezije, so wel van d'Oude, als hedendaegse Dichters.’ Daaronder schreef hij met letters die (in de verte) aan een gedrukte tekst doen denken, binnen de omlijning, de plaats, drukker en het jaar van verschijnen. Wat wilde de auteur met deze ‘titelpagina’? En waarom koos hij voor deze titel? Meende hij soms in 1678, nu het Dichtgenootschap zijn toezegging een Onderwijs in de Tooneelpoëzije te verschaffen nog steeds niet was nagekomen, zelf deze belofte te moeten inlossen? Maakte hij het geheel op voor publicatie? Dit lijkt toch onwaarschijnlijk: waarom dan zoveel moeite gedaan om een eigen titelgravure in elkaar te knutselen? Of was dit inderdaad een afschrift van een gedrukte tekst, zoals de handschriftencatalogus suggereert? Dat komt me nog minder waarschijnlijk voor. Waarom in dat geval alle tijd en moeite geïnvesteerd om een reeds gepubliceerde tekst in zijn geheel over te schrijven, inclusief zo'n titelgravure en zonder de auteur van die gedrukte uitgave te vermelden? Voordat we echter verder reikende conclusies aan deze pagina mogen en kunnen verbinden, moeten we bepalen wie de auteur(s) van dit handschrift is of zijn. | ||||||||||||||||||||
4. De auteurWas het de samensteller van de handschriftencatalogus wél opgevallen dat het handschrift verschilde met dat van Nil Volentibus Arduum, zijn analyse van het manuscript ging klaarblijkelijk niet zover dat hij tot toeschrijving aan een of meerdere auteurs kon overgaan. Toch blijkt bij lezing van de tekst al snel en onmiskenbaar de naam van de vervaardiger. Het tweede onderwerp waaraan het handschrift een beschouwing wijdt, is getiteld: ‘Alleenspraecken, ofte Soliloquia’. In dit hoofdstuk wordt op p. 5 verso het aanroepen van Goden en Godinnen ter sprake gebracht, waarbij flink wat voorbeeldteksten worden genoemd. Waar de auteur het aanspreken van de zon aan de orde stelt, heeft hij bij de genoemde voorbeeldtitels in de marge toegevoegd: ‘De Roderik van mij ook de son’. Deze opmerking moet wel slaan op de Roderik, of de verkrachte Florinde. Treurspel, in zijn tijd ongepubliceerd maar later opgenomen in De overgebleeven Tooneelpoëzy van Ludolph Smids (1744). Ook op andere plaatsen in het handschrift vinden we indicaties dat we hiermee de auteur hebben bepaald.Ga naar eind9 Ludolph Smids (1649-1720), letterkundige en medicus, van wiens werk vanaf 1685 gedrukte uitgaven verschenen, wordt door een werkgroep van Utrechtse neer- | ||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||||
landici op grond van zijn poëticaal georiënteerde ‘Toetsteentje der Nederduytsche Toneel- en mengelpoësye’ (1694) een ‘volijverige volgeling van Nil Volentibus Arduum’ genoemd.Ga naar eind10 Daarmee lijkt zijn poëticale attitude bepaald. Bekendheid krijgt hij met zijn treurspel Konradyn (1686), dat op de Amsterdamse schouwburg vertoond werd.Ga naar eind11 In hetzelfde jaar verscheen van hem De deboosjant, een bewerking/vertaling van Plautus' Mostellaria, ‘op onze tyden en zeden gepast, en naar de hedendaagsche Toneelwetten verschikt’. In de voorrede hierbij (van 7 november 1686) is te lezen dat zijn Konradyn weinig succes heeft gehad.Ga naar eind12 Echter, Smids had zijn debuut als toneelauteur gemaakt met het treurspel Roderik, of de verkrachte Florinde, voor het eerst gepubliceerd in 1744, maar de voorrede is gedateerd: 3 april 1681.Ga naar eind13 In het zelfde jaar is zijn blijspel Spookende minnaar, of de verdrukte gelieven gereed, dat eveneens in zijn eigen tijd ongepubliceerd bleef.Ga naar eind14 Naast ongepubliceerd drama van de jeugdige Smids is in de uitgave Overgebleeven Tooneelpoëzy (1744) ook ‘Het Leven van Ludolph Smids. M.D.’ opgenomen, een korte biografie van de auteur, waarvan voor ons doel met name het volgende gedeelte interessant is: Na dat onzen Dichter de beginselen der Taalkunde gelegt hadde, wierd Hy een jaar naar het overlyden zynes vaders, door zyne vrinden, tot voortzettinge dezer oeffeninge naar Antwerpen ter schole gelegt, (alzo zyne ouders en vrinden den roomsche godsdienst waare toe gedaan geweest,) en van daar na twee Jaaren naar Westphalen in een klooster gezonden; daar hy verder de Latynsche taale meester geworden zynden, zig in den Jaar 1670, van daar begaf, naar de Hooge Schoole van Leiden, om, onder den beroemden Hoog Leeraar F. de la Boe Silvius, de geleerde lessen der geneeskonst te hooren, en de volkome kennisse der zelve, hem eigen te maaken. Hier begon zyn aankomende Dichtkonst, niet wynig op te wakkeren, door den dagelyksche ommegang met verschydene Liefhebbers der Zangh-godinnen, en hy gaf ook toen alrede blyken van zyne genegentheid tot de kennisse der Penningkunde en andere Oudheeden...Ga naar eind15Op eenentwintigjarige leeftijd ging Smids dus in Leiden medicijnen studeren, een periode waarin volgens de biograaf zijn liefde tot de poëzie in niet geringe mate aanwakkerde en waarin hij dagelijks met verschillende poëzieliefhebbers contacten had.Ga naar eind16 Was het in deze periode dat hij zijn inzichten over het toneel begon op te tekenen? | ||||||||||||||||||||
5. De datering van het handschriftEen belangrijke indicatie voor de datering van het handschrift vormt uiteraard de titelgravure waarop het jaartal 1678 prijkt. Aangezien de status van deze pagina onduidelijk is, blijft dit slechts een vage aanwijzing voor de periode waarin Smids zijn aantekeningen in dit netschrift overzette. Zoals we straks zullen zien, heeft het genoemde jaar ook niet de status van een terminus ad quem. Op grond van de aard van het handschrift, de gebruikte bronnen en vermeldingen in het handschrift mogen we aannemen dat (1) dit handschrift zeker niet een afschrift van een gedrukte tekst is (zoals de catalogus suggereert), maar (deels) een netschrift waarin Smids aantekeningen over toneel uit een klad in het net overschreef (hierover later meer); (2) de belangrijkste periode dat Smids aan de aantekeningen werkte, gelegen is tussen de jaren 1673 en 1678. Immers, een belangrijk deel van de in de inhoud verwerkte theorie blijkt afkom- | ||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||||
stig uit bronnen direct vóór deze periode, zoals het ‘Aan de beminnaars van d'oude en nieuwe tooneelspeelen’ bij Jan Vos' Medea (1667) en Lodewijk Meijers ‘Voorreeden’ bij de Verloofde koninksbruidt (1668). Veel voorbeelden werden gekozen uit in de jaren 1670-1671 gepubliceerd drama, zoals J.L. Blasius, Het huwlyk van Oroondate en Statira (1670), Dirck Buysero, Astrate, koning van Tyrus (1670), A. Peys, De nachtspookende joffer (1670), H. de Graef, Den dullen ammirael, of Stryt om d'eer (1670), en M. Gansneb Tengnagel, De Spaensche heidin (1671). Meermalen wordt ook verwezen naar J. Racine's Mithridate (1673). Een duidelijke terminus a quo van het materiaal is hiermee uiteraard niet gegeven. Smids kan al in de zestiger jaren begonnen zijn poëticale notities in klad op te schrijven. Gezien het jaartal op de titelgravure zal het afschrijven hiervan hoogstwaarschijnlijk kort voor of in 1678 hebben plaatsgevonden. Tot zover lijkt er niets aan de hand om de terminus ad quem van het handschrift op 1678 te stellen. Maar wie het afschrift bestudeert, ziet dat de tekst niet in één keer is opgeschreven. Hier moet eerst iets gezegd worden over de indeling van het handschrift. Smids heeft ernaar gestreefd de door hem behandelde onderwerpen (die in de titels bij de ‘hoofdstukken’ te vinden zijn) alfabetisch te rangschikken. Zoals gezegd begint hij op p. 4 recto met ‘Apartes’, vervolgens ‘Alleenspraecken’ (dus slechts alfabetisch op beginletter), en ‘Aaneenhechting der Bedrijven’. Hij gaat op p. 7 recto verder met de C (hoewel ‘Character’ hier met een ‘k’ is geschreven en er ‘Goede Karacter...’ staat), en zo voorts. Onder de laatste letter, de ‘V’, vallen beschouwingen over de ‘Vertooning van onmogelijcheen, en afgrijss.’ en over ‘Van afgrijsselicheden, en onmogel:’. Het afschrijven gebeurde hoogstwaarschijnlijk niet rechtstreeks, dat wil zeggen niet van een klad dat dezelfde volgorde bevatte. Dit betekent dat de alfabetische ordening (qua titel) pas in het ‘afschrift’ tot stand zal zijn gekomen. Dit leid ik onder andere af uit de opengelaten bladzijden die aangeven dat de indeling niet helemaal was voorberekend. Ook kwam Smids in de problemen toen bleek dat hij een aantal thema's niet meer onder de juiste letter kwijt kon. Dit vermoed ik althans. Zo maakt hij van de titel van een caput over afgrijsselijke gebeurtenissen op het toneel: ‘Van afgrijsselicheden...’, zodat het onder ‘V’ kon worden geplaatst. Dit lijkt toch een noodsprong, omdat kennelijk het begin van het handschrift met onderwerpen die beginnen met de letter ‘A’ al geschreven was.Ga naar eind17 Ook de titel van het caput over de agnitio is nogal verwrongen: ‘Pers. Agnitio. Herkennis’ (het ‘Pers’ staat voor ‘personen’), maar hier moet een andere oorzaak worden gezocht. Eerst stond er: ‘Peripetia, Herkennis’. In een laat stadium, namelijk nadat de index al was voltooid,Ga naar eind18 bemerkte Smids zijn vergissing. Om te rechtvaardigen dat de tekst op deze plaats in het manuscript stond, werd ‘Peripetia’ vervangen door ‘Agnitio’ en werd er een woord met een ‘p’ (pers.) aan toegevoegd. Vrijwel zonder uitzondering begint elk nieuw onderwerp op een nieuwe rectopagina. Voor de datering van het handschrift is deze wetenschap niet zonder belang. Nu kunnen we immers bevroeden dat er ruimte overbleef voor toevoegingen (over het zelfde onderwerp) indien deze niet te lang waren. Deze aanvullingen lijken er legio te zijn, en kunnen ruwweg in drie categorieën worden verdeeld. In de eerste plaats onderscheiden we stukken tekst die later onder de bestaande tekst werden geschreven. Dit zal in de meeste gevallen goed mogelijk zijn geweest omdat de ‘hoofdstukken’ niet steeds en in eerste instantie tot onderaan een verso-pagina werden volgeschreven. Toevoegingen van deze soort zijn meestal goed te herkennen aan het gebruik van een | ||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||||
lichtere inktsoort of andere pen. In de tweede plaats gaat het om zinnen en zinsfragmenten die tussen de regels werden ingevoegd, veelal doorlopend in de marge. In de derde plaats zijn er opmerkingen van toevoegende aard in de marge geschreven. Ook werd in een enkel geval een heel ‘hoofdstuk’ later neergeschreven, zoals dat over ‘Fransche,’ op p. 18 recto.Ga naar eind19 Dat Smids de tekst ervan na 1678 vervaardigde, blijkt onder andere uit de volgende passage: Dat de Fransche nu de waare Meesters in de Toneelpoësije sijn, getuigt ons T. Arends voor sijn Mithridates, ende die van In Magnis voluisse sate voor hunne verduitste Thebaïs, dat Racines eersteling genoemd word. Siet ook Pels, [het paginanummer is opengelaten] pag. Misbruik en gebruik des Toneels: pag. [het paginanummer is opengelaten]. Horatii vertaling van de Dichtkonst.De Mithridates van Thomas Arends dateert van 1679, de Thebais, of vyandlyke broeders van Frans Rijk uit 1680,Ga naar eind20 terwijl de twee genoemde traktaten van Andries Pels (Gebruik, én Misbruik des Tooneels en Q. Horatius Flaccus dichtkunst, op onze tyden, én zéden gepast) respectievelijk in 1681 en 1677 verschenen. Dit betekent dat Smids nog in of na 1681 aan dit hoofdstuk moet hebben gewerkt. Maar er zijn aanwijzingen dat de auteur nog later aanvullende opmerkingen in het handschrift heeft aangebracht. In de Frans-classicistische toneeltheorie heerste de norm dat een monoloog onaanvaardbaar was, omdat het onwaarschijnlijk werd geacht dat iemand zich, zonder toehoorder, uitvoerig uitsprak over zijn innerlijke drijfveren. In zijn beschouwing over ‘Alleenspraecken, ofte Soliloquia’ (p. 5r) wordt nu de hevige hartstocht van een (alleen) sprekend personage genoemd als excuus voor het gebruik van het soliloquium.Ga naar eind21 Dit excuus was volgens Smids ongegrond indien die hartstocht geaffecteerd was. Van dit ‘op de maat klagen’ geeft Smids een aantal voorbeelden: we treffen het onder andere in Didoos doot (1668) van Pels, en in D.P. Heynks Veranderlik geval, of stantvastige liefde (1663).Ga naar eind22 Later heeft hij hier (p. 5r) nog enige andere voorbeeldtitels tussengevoegd, deels in de marge: ende de acht Alleenspraken van Theodaat, Amalas. Amaltred. en Clodezilus in Amales. p. 7 &c. en Bidloos Karel en K.L. Mariamne; en haar Eudoxe, in Genserik.Het ‘Amales.’ staat voor Ph. Quinaults Amalazonte, waarvan in 1667 een vertaling door J. Koenerding verscheen; echter, Govert Bidloo publiceerde zijn Karel, erfprins van Spanje pas in 1679, terwijl Katharina Lescailjes Herodes en Mariamne, alsmede haar tragedie Genserik eerst in 1685 werden gedrukt. Katharine Lescailje behoorde tot de groep dichters en dichteressen met wie Smids vriendschappelijke contacten onderhield. Hij schreef een lofdichtGa naar eind23 voor haar Herodes en Mariamne, terwijl deze Amsterdamse dichteres op haar beurt een lofdicht schreef voor zijn Gallerye, of proef van syne dichtoefeningen (eveneens in 1685 verschenen).Ga naar eind24 Al eerder zagen we (zie mijn noot 9) dat Smids op p. 50 recto van het handschrift zijn eigen Gallerye noemt, een publicatie die ook van 1685 dateert. Verwijzingen naar drukken ná 1685 heb ik in het handschrift niet gevonden. Op grond hiervan weten we zeker dat Smids nog zeker tot in 1685 aanvullingen heeft aangebracht (er wordt vaker naar Lescailjes Genserik en Herodes verwezen, maar steeds als aanvulling, meestal in de marge). Wanneer hij het handschrift met rust heeft gelaten, dat wil zeggen: is gestopt het te completeren, weten we uiteraard niet | ||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||||
zeker. Maar we mogen veronderstellen dat dat in deze periode moet zijn geweest, de tijd ook dat zijn eerste tekst, de Gallerye, in druk verscheen. Er is namelijk een aanwijzing die het minder waarschijnlijk maakt dat Smids nog tot ver hierna aantekeningen heeft verwerkt. Deze heeft te maken met de bladzijden die in het handschrift zijn doorgestreept. In Smids' bundel Poësye (1694, p. 253-274) is opgenomen ‘Het Toetsteentje der Nederduytsche toneel en hengelpoesye’, een beknopte poëtica waarin in zestien korte hoofdstukken (‘aanmerkingen’) verschillende aspecten van de literaire vormgeving worden besproken. Die hoofdstukken beginnen steeds met een zesregelig gedichtje, gevolgd door voorbeelden, meestal afgesloten met enig prozacommentaar. De onderwerpen zijn divers, variërend van het gebruik van archaïsmen tot dat van straattaal.Ga naar eind25 Nog recentelijk heeft Jan Konst gewezen op het belang van Het toetsteentje en de verwaarlozing van wetenschappelijke zijde van Smids ‘aanmerkingen’.Ga naar eind26 Nu blijken de bladzijden in het handschrift die met een potloodkruis zijn doorgehaald, steeds opmerkingen en aantekeningen te bevatten die in de ‘Aanmerkingen’ van 1694 zijn verwerkt.Ga naar eind27 Met name voor de vele voorbeeldteksten die in Het toetsteentje te vinden zijn, kon Smids terugvallen op de aantekeningen in zijn Onderwijs in de Tooneel-Poezije. We zien ondertussen dat er in 1694 wel nieuwe voorbeelden bijgekomen zijn, en omgekeerd ook dat sommige voorbeeldtitels uit het handschrift niet zijn verwerkt in deze druk, maar zoals gezegd werd de basis voor de ‘Het Toetsteentje’ in dit manuscript gelegd. Het feit dat al deze onderwerpen met een potloodkruis zijn doorgehaald, kan ten minste twee dingen betekenen: (1) met het oog op (mogelijke) publicatie van de overige aantekeningen in het handschrift elimineerde Smids vast de gedeelten die al tot publicatie hadden geleid; en/of (2) bij het tekstklaarmaken van de kopij voor ‘Het toetsteentje’ selecteerde Smids uit het handschrift gedeelten die niet in de eerste plaats en direct met de dramatheorie te maken had; de doorgestreepte gedeelte gaven hem een indicatie welke gedeelten hij al in de kopij had opgenomen. Zeker in het tweede geval zullen de potloodkruisen ter voorbereiding van publicatie van ‘Het toetsteentje’ zijn aangebracht. Het verwerken van de doorgehaalde fragmenten in ‘Het toetsteentje’ betekent dat Smids (uiterlijk) in 1694 niet meer aan publicatie van het handschrift als geheel dacht. | ||||||||||||||||||||
6. Waarom is het handschrift niet uitgegeven?Wie het gehele handschrift heeft doorgelezen en op de hoogte is van de contemporaine dramatheorie hoeft niet lang te raden naar de reden waarom Smids niet tot publicatie van het geheel is overgegaan. Die reden ligt niet (in de eerste plaats) in het verschijnen van Pels' Q. Horatius Flaccus Dichtkunst in 1677 en in het vier jaar later volgende Gebruik, én Misbruik des Tooneels, hoewel men zou kunnen veronderstellen dat deze verhandelingen hem enig gras voor de voeten hebben weggemaaid. Maar als vrijwel iedere dichter in de zeventiende eeuw stelde Smids hoge eisen aan wat hij uitgaf. Hij formuleert dit standpunt bij de uitgave van zijn bundel Poësye (1694) nog eens expliciet tegenover de lezer: Want alleenlijk een sin niet cierlijk genoeg uitgevoerd, eén woord qualijk verkoosen, een lettergreep onkunstig gespeld; ja self een letter naar eisch niet gekapt noch gestreept, | ||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||
doet hem [de dichter] een geheel boek verfoeyen, en walgende ergens in een hoek weg gooien. [...] Tot ons oogmerk word in Molieres Misantrope (seer bevallig in onse moedertaal berijmd)Ga naar eind28 aldus gesproken: Wat noodsaaklijkheden dringen
U toch tot rijmen? en wie droes parst u uw dingen
Te laaten drukken? so dat ooit vergeeflijk is
Aan jemand, een slecht boek in 't licht te brengen, wis
'T is maar vergeeflijk aan die 't doen om van te leven
Weerstaat die lusten, die u sulke aanvechting geeven.
Doedge iets om tijdverdrijf, houd by u; volg mijn raad,
Eer gy aan 't hof de naam van een braaf man verlaat,
Om, om eens drukkers win- en baatsucht te behagen,
Door hem de naam van een seer slecht poëet te dragen.Ga naar eind29
In dergelijke kritische geluiden, een cliché in de zeventiende eeuw, horen we nog vaag een echo van Horatius' waarschuwing dat een al gepubliceerde tekst niet meer vernietigd kan worden (Ars poetica, v. 388-390). De aard van met name de theoretische uitspraken in het Onderwijs in de Tooneel-Poezije pleit niet direct en zonder meer voor publicatie van alles wat in dit handschrift te vinden is. Sommige van Smids' beschouwingen over de dramatheorie zijn namelijk niet origineel. Zoals Lodewijk Meijer vrijwel alle theorie in zijn ‘Voorreeden’ bij de Verloofde koninksbruidt (1668) aan Corneille had ontleend, met name aan diens drie ‘Discours sur le poème dramatique’, zo heeft Smids heel wat theorie uit de voorrede van Meijer (en anderen) overgenomen (we zagen al een voorbeeld in noot 21 boven). Het verschil is uiteraard dat Smids niet hoefde te vertalen en letterlijk kon overnemen. Dat deed hij dan ook. Hele zinnen uit de voorrede van Meijer zijn vrijwel ongewijzigd in het manuscript terug te vinden. Nu valt de jeugdige Smids niet veel te verwijten. Hij publiceerde immers niet. Bovendien lag de sterke gerichtheid op Meijers programmatische ‘Voorreeden’ min of meer voor de hand voor een jong dichter die meevoer op de stromen van de nieuwe (Frans-classicistische) mode. Meijers verhandeling kreeg direct na verschijnen ruime bekendheid, omdat hierin voor het eerst een aantal belangrijke beginselen van de Frans-classicistische toneeltheorie in het Nederlands werd gepresenteerd: Meijer introduceerde de belangrijke nieuwerwetse visie van Corneille aan het Nederlandse toneelpubliek, en men moest rond 1670 van goeden huize komen die Franse bron te negeren. Ook het Dichtgenootschap Nil volentibus arduum valt in zijn Onderwys in de tooneel-poëzy terug op Corneille, echter in mindere mate op diens tolk Meijer.Ga naar eind30 Dat het handschrift in deze vorm geenszins publicabel was, blijkt ook uit het feit dat de gebruikte bronnen, van wie Lodewijk Meijer de belangrijkste representant is,Ga naar eind31 niet genoemd worden bij de ontleende citaten, iets dat Smids voor de publicatie van tweeëntwintig ‘toneelwetten’ (korte regels met betrekking tot de dramatheorie) in een opdracht aan Petrus Francius, voorafgaand aan zijn Roderik, of de verkrachte Florinde (1681, maar pas in 1744 gepubliceerd), wél deed.Ga naar eind32 Hoewel dit stuk en de opdracht hierbij dus niet (in gedrukte vorm) werden uitgegeven tijdens het leven van Smids, liet hij het wel uit zijn hoofd hier de inzichten van anderen als die van hemzelf te presenteren. Smids, die zich in deze opdracht aan Francius als zo vaak terughoudend toont met betrekking tot het uitgeven van poëzie,Ga naar eind33 noemt in deze voorrede aan Francius zijn kritische instelling ook als de reden waarom hij zo lang (en nog steeds) wacht met het laten drukken van zijn tragedies: | ||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||||
Ende dit is de reden, waarom myn Treurpen (schoon eenigen tyts op de Tooneelpoëzye verslingert geweest zynde) nooit zoo vermetel is geweest, dat zy met een fraie Treurstoffe in dit stekelig Doorenbosch heeft durven het hooft opsteken; te weten uit vreze van zich niet verstrikt te zien in de netten der nydige spinnekoppen.Ga naar eind34Smids, amper dertig als hij deze woorden neerschrijft, toont zich bevreesd voor de literaire kritiek, alweer zo'n zeventiende-eeuws cliché. Toch had hij, ter voorbereiding van een mogelijke uitgave van dit treurspel, gedegen onderzoek verricht naar de vigerende toneelpoëtica, een werkzaamheid waar het manuscript en de ‘toneelwetten’ zo duidelijk getuigenis van afleggen.Ga naar eind35 Liet de publicatie van deze wetten nog 63 jaar op zich wachten, zijn Onderwijs in de Tooneel-Poezije zou in de volgende drie eeuwen niet worden uitgegeven. Met dit laatste zou Smids ongetwijfeld vrede hebben gehad. | ||||||||||||||||||||
7. Ludolph Smids' Onderwijs in de Tooneel-PoezijeOm een indruk te krijgen van de manier waarop Smids zijn onderwerpen in het manuscript aanpakt, heb ik een willekeurig hoofdstuk hieronder weergegeven (met enige toelichting). De beschouwing over ‘Nederlanders’ is te vinden op de pagina's 66r-v van het handschrift. Nederlanders | ||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||||
ruckende teederheit heeft, dien den gemeenen hoop der Oversetters doorgaans komt te verliesen, doch niet soo seer, als sich daer toe een goede penne laet gebruicken: gelijk gij sien kunt in de Klachten van Dido; uitgewerkt van Virgilius in het Latijn,Ga naar eind53 en nagevolght van Vondel, Westerbaan, Vander Does, en Pels.Ga naar eind54 Het is de pijne waard de 4 vertaallingen eens bij malkaar te lesen. Op het eerste gezicht lijkt de inhoud van dit hoofdstuk gevormd te worden door een aantal losse denkbeelden en enige voorbeelden hierbij. De titel ‘Nederlanders’ dekt ook het behandelde onderwerp niet helemaal, aangezien de bijdrage toch met name over het vertalen van drama handelt. Smids geeft eerst een korte karakteristiek van het contemporaine Nederlandse toneel in vergelijking tot het klassieke drama, komt al snel tot enige typeringen van drama in het algemeen om dan over te gaan tot de kern van de zaak: de manier waarop buitenlands, klassiek Latijntalig drama wordt vertaald. Dat hij inleidend een aantal formuleringen - los van hun context - aan de voorrede bij Jan Vos' Medea ontleent, illustreert Smids afhankelijkheid in dit manuscript van autoriteiten als Vos en Meijer, althans waar het de dramatheorie betreft. Tegelijk toont het de manier waarop hij lukraak citaten van deze voorbeelden in een eigen context plaatst. Met als aanloop de twee Horatius-citaten slaat Smids in het vervolg van dit hoofdstuk een zelfstandiger weg in om via denkbeelden over het vertalen van toneel en over de omvang van drama uit te komen bij de kwaliteit van de Nederlandse vertaling. Opvallend is zijn aansporing vier zeventiende-eeuwse Aeneis-vertalingen naast elkaar te leggen en te vergelijken. Men kan zich wel afvragen tot wie hij deze oproep richt, als hij tenminste vanaf het begin de intentie heeft gehad het manuscript niet te publiceren.Ga naar eind59 Smids sluit af met enige opmerkingen over de kwaliteit van afzonderlijke stukken, typerend voor de manier waarop hij in zijn Onderwijs in de Tooneel-Poezije drama van uiteenlopende aard beoordeelt. De kracht van zijn uiteenzettingen ligt vooral - zoveel wordt uit dit fragment al duidelijk - in de vele honderden titels en voorbeelden van zeventiende-eeuws Nederlands drama die hij in het manuscript passim en vanuit vele invalshoeken memoreert. | ||||||||||||||||||||
8. ConclusieAan de hand van het betoog over ‘Nederlanders’ kunnen we wat nauwkeuriger de status van het handschrift bepalen. Zoals gezegd en reeds gedemonstreerd ontleende Smids nogal wat aan het programmatische voorwerk bij Medea en de Verloofde koninksbruidt. Met name uit Meijers ‘Voorreeden’ heeft hij grote gedeelten vrijwel letterlijk overgeschreven, in een eigen volgorde her en der verspreid over de door hem behandelde onderwerpen en uitvoerig gelardeerd met voorbeelden die hij zelf had verzameld.Ga naar eind60 Meijer merkt in genoemde voorrede op ‘gheen voorbeelden, dan uit ons eighen treurspel byghebraght’ te hebben. Kennelijk zag Smids in dit gegeven een aansporing wel veel voorbeeldtitels te noemen. Betrekken we dit gegeven (ont- | ||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||
lening van grote passages zonder bronvermelding) op de vorm van het handschrift - systematisch en alfabetisch qua onderwerp, een inhoudsoverzicht en index -, dan hebben we hier waarschijnlijk te maken met een overzicht van de gangbare toneeltheorie dat hij te eigen behoeve heeft aangelegd. Smids verzamelde materiaal over allerlei onderwerpen die in de vigerende dramapoëtica in de belangstelling stonden, ordende dit, en vulde het voor eigen gebruik aan met voorbeelden uit de hele zeventiende-eeuwse toneelgeschiedenis, ook uit de vroege periode (Hooft, Coster en Bredero) maar met een zekere nadruk op recente auteurs, met name die van Nil Volentibus Arduum. Met dit netschrift, dat hij ook ná 1678 bijhield en waaraan hij in een later stadium nog vele voorbeeldtitels toevoegde, creëerde hij een eigen aantekenboek. Met deze notities en voorbeelden kon hij uitspraken ondersteunen in eigen, gepubliceerde theorie (zoals de ‘toneelwetten’ in de opdracht bij Roderik (1681), het ‘Toetsteentje der Nederduytsche Toneel- en mengelpoësye’ (1694)) en in ongepubliceerde theorie (zoals het ‘Voorberight aan alle kunstgenooten, Liefhebber en Begunstigers der hedendaagsche Toneel Poesije’ en de ‘Kritiken over de stellingen van Konradijn verantwoord’, twee handschriften die zijn ingebonden in het Leidse exemplaar van zijn Konradyn (1686)).Ga naar eind61 Ze stelden hem ook in staat zijn eigen toneelpraktijk (o.a. de Roderik, Konradyn, De deboosjant, en de Spookende minnaar) van een theoretische fundering te voorzien. De status van de titelgravure blijft bij dit alles onduidelijk. Was het een speelse poging om het gebonden handschrift meer allure te geven? Wilde de auteur voor zichzelf wel eens zien hoe een eigen werk met een gegraveerde titelpagina zou staan? Waarom schreef hij dan niet zijn naam in de vrije ruimte van het opengeknipte titelvignet? Of vormde zo'n gravure voor hemzelf de bekroning van een ‘boek’ als resultaat van een lang proces van verzamelen, ordenen en in het net overschrijven van kladaantekeningen? Voorlopig zullen we het antwoord op deze vragen schuldig moeten blijven. Dat geldt eigenlijk evenzeer voor de titel die Smids aan zijn handschrift meegaf. Door het Onderwijs in de Tooneel-Poezije, so wel van d'Oude, als hedendaegse Dichters te noemen knoopt hij ontegenzeggelijk aan bij de belofte waarmee leden van Nil Volentibus Arduum hun Dichtkunstigh onderzoek en oordeel over het treurspel van Orondates en Statira (1670) hadden afgesloten. Het is nauwelijks voor te stellen dat Smids op het moment dat hij deze titel in de gravure schreef (1678), publicatie van zijn handschrift serieus overwoog. Daarom zullen we ook hier wel met een speelse opzet te maken hebben: hij wilde voor zichzelf doen wat Nil in acht jaar tijd had nagelaten, namelijk ‘de waare Liefhebbers’ een Onderwijs in de Tooneelpoëzije verschaffen. Een vergelijking met de opstellen van leden van het Kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum, zoals die rond 1670 neergeschreven en in 1765 uitgegeven werden, kan dit handschrift nauwelijks doorstaan. De beschouwingen van Smids leggen het vooral af tegen de in het algemeen meer oorspronkelijke en uitgewerkte dramatheorie in deze voordrachten. Aan de andere kant geeft het Amsterdamse handschrift ons ook informatie over onderwerpen die weinig of slechts marginaal met de toneelpoëtica te maken hebben, en die dus niet door Nil aan de orde werden gesteld. Om meer dan één reden echter is dit handschrift van aanzienlijk belang. Ten eerste verschaft het ons inzicht in de manier waarop een jonge auteur in een periode waarin naar Frans voorbeeld een meer normatieve toneelpoëtica ontstaat, zich door het maken van aantekeningen betreffende de contemporaine theorie en praktijk voorbe- | ||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||
reidde op publicatie van drama. Ten tweede krijgen we een goed beeld van de poëticale inzichten van de dramaschrijver Ludolph Smids. Het manuscript kan zo in niet geringe mate bijdragen tot een beter begrip van zijn dramatisch oeuvre. Ook kan het, zoals gezegd, een duidelijke achtergrond geven bij de totstandkoming van zijn theoretische visie zoals neergelegd in het voorwerk van zijn diverse dramapublicaties, en in zijn afzonderlijke, gepubliceerde of niet gepubliceerde theorie. Het grootste belang van dit handschrift is echter gelegen in de talloze titels, voorbeelden waarmee Smids de theoretische inzichten in zijn Onderwijs in de Tooneel-Poezije begeleidt. Deze bieden een ware staalkaart aan materiaal van afzonderlijk zeventiende-eeuws drama. Dit materiaal kan ons opmerkelijk veel vertellen over hoe een auteur rond 1678 eigentijds toneel interpreteerde. Voor de doorwerking van het toneel uit deze eeuw vormt dit handschrift dan ook een uitermate belangrijke bron. Het zal na dit alles weinig verbazing wekken dat de publicatie van het handschrift in zijn geheel een aanwinst voor het onderzoek naar onze zeventiende-eeuwse toneelpoëtica betekent.
Adres van de auteur: Alexanderlaan 12, nl-1213 XS Hilversum | ||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||||
|
|