Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 116
(2000)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
BoekbeoordelingenCollecties op orde: Middelnederlandse handschriften uit kloosters en semi-religieuze gemeenschappen in de Nederlanden / Karl Stooker & Theodorus Johannes Verbeij. - Leuven: Peeters, 1997. - 2 dl.: ill.; 24 cm I: Studie. II: Repertorium. - Ook verschenen als: Miscellanea neerlandica; 15-16. - Proefschrift Rijksuniversiteit te Leiden.
| |
[pagina 175]
| |
Hoe representatief zijn de overgeleverde handschriften voor wat er oorspronkelijk geweest is? Deze centrale vraag van hoofdstuk vijf wordt inventief beantwoord. Uit een confrontatie van de handschriften met vier bewaarde boekenlijsten, waaronder de lijst met Dietse boeken uit Rooklooster (1393), blijkt dat de overgeleverde handschriften niet altijd een betrouwbare afspiegeling vormen van de oorspronkelijke collectie. De specifieke geschiedenis van een gemeenschap bepaalt de overlevering. De lijsten bevestigen ondertussen wel de eerder gesignaleerde globale verspreidingspatronen en tonen aan dat er nauwelijks ordegebonden teksten zijn. Afsluitend doen de auteurs suggesties voor onderzoek om het beeld te completeren. In een slothoofdstuk worden de resultaten geresumeerd. Reconstructie van de oorspronkelijke volkstalige bibliotheken blijft een illusie door gebrek aan overgeleverde handschriften en door het ontbreken van bezittersmerken. Het onderzoek, een kwantitatieve onderneming, laat wel in grote lijnen de relatieve belangstelling per orde, geslacht en regio zien. De auteurs achten het door hen geschetste totaalbeeld betrouwbaar. Ze gaan er namelijk vanuit dat uitschieters in elke categorie in ongeveer gelijke mate voorkomen. Het eerste deel wordt gecompleteerd met enkele registers. Uitgebreidere registers worden gegeven in het tweede deel, het repertorium. Wie bedenkt dat dit onderzoek naar tien procent van de Middelnederlandse religieuze handschriften acht jaar heeft gekost, het dubbele van de eigenlijk beschikbare tijd, beseft dat haalbaarheid een factor van belang is en dat iedere onderzoeker op het terrein van de geestelijke letterkunde gedwongen is tot rigoureuze inperkingen als hij niet wil verdrinken in zijn materiaal. De auteurs van Collecties op orde zijn zich er terdege van bewust dat elke inperking van het materiaal ook de geldigheid van hun conclusies beperkt. Ze formuleren steeds expliciet door welke onzekerheden de reikwijdte van hun conclusies begrensd wordt. De percentages in de tabellen met twee cijfers achter de komma wekken de indruk van een nauwkeurigheid die terecht in de tekst gerelativeerd wordt. Sommige toevallige omstandigheden drukken namelijk een zwaar stempel op het cijfermateriaal, bijvoorbeeld de grote collectie die is bewaard uit het Sint-Agnesconvent te Maaseik, bestaande uit meer dan zeventig handschriften. De inhoud van de collectie-Maaseik lijkt overigens wel representatief voor wat er in een gemiddeld vrouwenklooster aanwezig was. In vier handschriften uit Maaseik komen de Honderd artikelen voor van de dominicaan Suso. De behandeling van deze tekst, die als exemplarisch voor de studie kan gelden, zal ik op verschillende punten bespreken. Maaseik had zijn eigen versie van de tekst (p. 196). Slordig is de opmerking dat de Maaseik-versie ‘slechts voorkomt in drie (moet zijn: vier) handschriften’ (p. 259). En onbegrijpelijk is de constatering dat de Hundert Betrachtungen und Begehrungen van Henricus Suso behoren tot de ‘niet teruggevonden nummers’ van de boekenlijst uit Maaseik (p. 78). Als de auteurs opmerken dat het ‘niet uitgesloten’ is dat de Honderd artikelen door Geert Grote vertaald zijn, verwijzen ze zonder pagina-aanduiding naar een artikel van Deschamps (p. 254). Maar Deschamps zegt dit nergens. De enige redactie waarop de suggestie betrekking zou kunnen hebben, redactie vn (p. 197), dateert vermoedelijk uit de eerste helft van de vijftiende eeuw terwijl Geert Grote al in 1384 overleed. Het misverstand is wellicht ontstaan door Deschamps' verwijzing naar een boek van Willem Moll over vertaalwerk van Geert Grote (noot 6). Maar ook bij Moll is er geen sprake van dat Grote de Honderd artikelen vertaald zou hebben. Suggesties als deze, dat Geert Grote de vertaler van de tekst zou zijn, kunnen soms een taai eigen leven gaan leiden. Door zekerheid over de herkomst uit een (semi-)religieuze gemeenschap als criterium te stellen ontstaat een duidelijke afbakening van het corpus, maar daarmee staat ook bij voorbaat vast dat duizenden handschriften met geestelijke teksten buiten beeld blijven. Van de meer dan tweehonderd bekende handschriften van de Honderd artikelen van Suso zijn er in het repertorium bijvoorbeeld slechts 39 opgenomen. Stooker en Verbeij verwijzen naar Deschamps voor ‘een volledig overzicht van hss.’ (p. 196, noot 18), maar merken dan in de volgende noot op dat ‘dit nog (lang) niet alle hss. met deze tekst’ zijn. Ze hebben zelf in de BNM nog ca. 35 handschriften gevonden, waaronder een niet eerder opgemerkte vertaling. Welke handschriften het zijn wordt helaas niet vermeld, noch in welk handschrift de nieuwe vertaling staat. Uit hun kwantitatieve onderzoek blijkt ondertussen wel duidelijk dat de Honderd artikelen behoren ‘tot de populairste gebeden’ (p. 277).Ga naar eind1 | |
[pagina 176]
| |
Doordat de studie op secundaire literatuur en niet op autopsie gebaseerd is, is het geschetste beeld uit heterogene waarnemingen samengesteld. Daar komt bij dat de berekeningen minder zeker zijn dan ze lijken. Onder de handschriften met de Honderd artikelen die niet in het repertorium zijn opgenomen, kunnen volgens de onderzoekers bijvoorbeeld ‘nog vele kloosterexemplaren verborgen zitten, die echter door het ontbreken van ex-librissen niet als zodanig herkend kunnen worden.’ De herkomst van deze handschriften moet nader bekeken worden (p. 196-198). Voor een verdere identificatie van kloosterexemplaren krijgt de lezer nauwelijks middelen aangeboden. Het onderscheid tussen ‘het sobere kloosterboek’ en ‘het rijk versierde en geïllumineerd boek voor leken’ biedt niet voldoende houvast (p. 277). De auteurs achten bovendien het verschil in literaire belangstelling binnen en buiten het klooster gering (p. 310), maar gebruiken wel termen als ‘een typische kloostertekst’ (p. 213) of ‘de typische kloosterliteratuur’ (p. 222). Bij het gebruik van de aanduiding ‘kloosterhandschrift’ worden twee strijdige uitgangspunten gehanteerd. Als kader gebruiken de auteurs het uitgangspunt van De Vreese: de Middelnederlandse handschriften bestaan voor driekwart uit kloosterhandschriften.Ga naar eind2 Dit is een maximale optie waarin vermoedelijk de meeste handschriften met de Honderd artikelen tot de kloosterhandschriften gerekend zijn. Bij de bespreking van concrete voorbeelden gaan de auteurs echter uit van hun repertorium dat zekerheid over de herkomst van het handschrift vereist, een minimale optie. Daarbij geven ze toe dat onder de overige wellicht nog kloosterhandschriften verstopt zitten. Het aantal kloosterhandschriften komt dan in ieder geval veel lager uit. Het lijkt vanwege de heersende onduidelijkheid verstandiger vooralsnog te spreken van handschriften met geestelijke teksten en niet van kloosterhandschriften. Met de beperkte tijd en middelen die hun ter beschikking stonden, zijn Stooker en Verbeij erin geslaagd een globaal beeld te schetsen van de volkstalige boekencultuur in kloosters en religieuze instellingen. Als de lezer voorzichtig omspringt met de details, biedt de studie een goed en bruikbaar kader dat uitnodigt en stimuleert tot verder onderzoek. José van Aelst | |
Populair drukwerk in de Gouden Eeuw: de almanak als lectuur en handelswaar / Jeroen Salman. - Zutphen: Walburg Pers, 1999. - 495 p.: ill.; 25 cm + CD-ROM (Noord-Nederlandse almanakken: een descriptieve bibliografie, 1570-1705). - (Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel. Nieuwe Reeks; 3) - Bew. proefschrift Rijksuniversiteit Leiden, 1997.
| |
[pagina 177]
| |
daarnaast altijd aanvullende teksten van informatieve en/of moreel-instructieve en/of diverterende aard bevat’, zoals de werkdefinitie luidt (p. 17). De almanak - want daarover gaat het - behoort tot het populaire drukwerk, ‘dat zich niet bij voorbaat richt op een afgebakende sociale of professionele doelgroep, zowel fictie als non-fictie omvat, gedrukt is in de volkstaal, geproduceerd is met lage kosten (goedkope papiersoorten, houtblokjes, letters) en daarom relatief laag geprijsd is, inhoudelijk een breed publiek beoogt en een grote oplage kent’ (p. 24). Als centrale onderzoeksvragen formuleert Salman op p. 19: ‘Hoe functioneerde de almanak in de laatzestiende- en zeventiende-eeuwse Republiek als handelswaar en als lectuur? Op welke wijze kunnen we de almanak benutten als mentaliteitshistorische bron?’ Na in hoofdstuk 2 zich in het debat over populair drukwerk gemengd te hebben, behandelt de auteur in deel I (de hoofdstukken 3-6) zijn object inhoudelijk en mentaliteitshistorisch aan de hand van vier thema's: astrologie en astronomie; astrologische geneeskunde; religie; informatie, lering en vermaak. In deel II (hoofdstuk 7-11) komt de almanak als handelswaar aan de orde via de makers, de distributeurs en de kopers, waarin men de boekhistorische trits van productie, distributie en consumptie zonder moeite kan herkennen. Deel II wordt afgesloten met een boekhistorische balans en vergelijking, en het gehele boek krijgt in hoofdstuk 12 een synthese en conclusies. Uiteraard is het gehele onderzoek gebaseerd op systematisch-bibliografisch onderzoek naar almanakken, zoals Salman als terloops op p. 20 meedeelt. Deze subjectief-bibliografische basis van 856 beschreven almanakken uit de periode 1570-1705 staat niet in het boek; die is opgenomen op de bijgeleverde cd-rom. Eveneens op de cd-rom (én in het boek op p. 435-475) staat de objectieve bibliografie van niet minder dan 1004 nummers waarin men alle relevante nationale en internationale literatuur over het desbetreffende fenomeen kan aantreffen. Uit een aantal voorpublicaties - met name de ‘tentoonstellingscatalogus’ Een handdruk van de tijd uit 1997 - was Salmans deskundigheid met betrekking tot de almanak al gebleken. Deze studie, waarin hij het verschijnsel van vele zijden en met een bewonderenswaardige discipline belicht, bevestigt wat we al wisten over de onderzoeker en laat duidelijk zien wat we nog niet wisten of slechts konden vermoeden met betrekking tot het onderzochte object. Zo is duidelijk geworden dat de almanak slechts terloops nieuwe astronomische inzichten (het heliocentrisch wereldbeeld) bij een ruimer publiek bekendmaakte, dat de astrologische geneeskunde heel lang onderdeel uitmaakte van de almanak, waarschijnlijk echter zonder veel gevolgen voor de praktijk, en dat de almanak nauwelijks een instrument geweest is in het calviniseringsoffensief omdat de kerkelijke kalender vooral een maatschappelijke functie diende. De overzichten en verhalen in de zogenaamde kroniek-almanakken - veelal ontleend aan de grote historiografen van zowel middeleeuws als humanistisch getinte patriottische geschiedschrijving - hebben voor de verbreiding van de contemporaine geschiedenis hun belang gehad. De literaire geschiedschrijving dient voortaan rekening te houden met typische almanakteksten (kalender- en seizoenverzen van auteurs als Reinier Telle en Adriaen Hoffer) en in het bijwerk opgenomen fabels, kluchten, anekdotes, facetiae, apoftegmata, exempelen, spreekwoorden, spreuken en liedjes. De waarde van de almanak als mentaliteitshistorische bron is zeker aangetoond, waarbij Salman differentiaties weet aan te brengen tussen een aantal Nederlandse productiecentra (hij richt zich met name op Deventer, Amsterdam, Utrecht en Leeuwarden) en zijn bevindingen toetst aan wat er bekend is over Duitse, Engelse en Franse almanakken. Het onderzoek naar de productie van almanakken laat zien dat er eind zeventiende eeuw vijfmaal zoveel geproduceerd wordt in allerlei soorten en formaten als aan het begin van die eeuw, dat veel van dat drukwerk plaats- of streekgebonden is, dat het vooral door stads-, Staten- of academiedrukkers vervaardigd wordt en dat het met de preventieve censuur op enkele uitzonderingen na wel meeviel. Met de toenemende productie nam na ongeveer 1640 de status van de almanakberekenaars en -samenstellers af: in plaats van hoogleraren, geneesheren en literatoren komen dan de landmeters, schoolmeesters en anoniemen. Voor de verspreiding van almanakken stond een heel leger distributeurs klaar: marskramers, omlopers, stadsboden, loopjongens, gildenknechten en al wie rond de jaarwisseling een extra centje bij wilde verdienen. Grote afnemers van almanakken waren instanties als gilden, schutterijen en overheden. In hoofdstuk 10 voert Salman allerlei berekeningen uit om in de buurt te komen van het potentiële en reële publiek van de almanak. In zijn conclusie moet hij constateren dat dat een utopie is door het ontbreken van enerzijds oplagecijfers en anderzijds harde gegevens over het | |
[pagina 178]
| |
aantal huishoudens in de Republiek. Niettemin komt hij op basis van wat dan wel bekend is tot de schatting dat een op de drie à vier huishoudens een almanak in huis gehad zou kunnen hebben. Bij gezinsgroottes van vier personen valt wat betreft de zeventiende eeuw wel een vraagteken te plaatsen; er was zeker veel kindersterfte, maar je komt toch regelmatig ook zeer forse gezinnen tegen. Misschien had ieder gezin op zijn minst een plakkalender op de keukendeur. Boekenbezit en lezerspubliek, de preoccupaties van het boekhistorisch onderzoek van de laatste jaren, leiden steeds weer tot (onvermijdelijk teleurstellende) resultaten, die ook zonder alle cijferwerk dat verricht wordt, vanuit productiefactoren gereconstrueerd kunnen worden. Uitgevers hadden in die tijd nog niet de beschikking over marktonderzoekbureaus, maar ze hadden wel snel in de gaten dat een product goed liep. De boekhistorische trits productie, distributie, consumptie is veeleer een vicieuze cirkel waarin uitgever en koper-lezer elkaar in de staart bijten. Men kan er alle begrip voor hebben dat Salman om zichzelf te beschermen een duidelijk afgegrensde periode genomen heeft: 1570-1705. Voor een genrestudie is dat echter jammer, want over de periode ervoor (die zich vooral op de Zuidelijke Nederlanden zou moeten richten) en erna (met een verondersteld sterk toenemend titelaanbod) vernemen we nu weinig tot niets. De auteur spreekt op p. 19 alleen de hoop uit dat er vergelijkbare werken zullen verschijnen over die periodes, maar als iemand gekwalificeerd is om dat te doen, is het Salman, en die zit intussen op een ander project en zo zit de lezer met een prachtige studie over een middenmoot zonder kop en staart. Als NWO werkelijk steun wil verlenen aan het wetenschappelijk onderzoek, laat zij dan het vervolgonderzoek naar de almanak energiek aanpakken. Er is nu - naar ik aanneem - flink wat geld gestopt in het op cd-rom zetten van de bibliografische gegevens. In de op de cd-rom aanwezige inleiding wordt dat gemotiveerd met de opmerking dat uitgave in boekvorm nog kostbaarder geweest zou zijn, dat een elektronische database makkelijker te doorzoeken is en dat er nog wat ondersteunende bestanden toegevoegd konden worden. Wie over de vereiste apparatuur en software beschikt (minimaal Windows '95 of OS 7.5.1 voor de Macintosh), kan inderdaad vrij snel allerlei (gecombineerde) zoekopdrachten uitvoeren in deze in FileMaker pro 4.0 vervaardigde database, maar helemaal ideaal is de opzet toch niet. Aan de cd-rom is tot en met januari 1999 gewerkt, terwijl het manuscript voor het boek al in april 1998 is afgesloten. Dat betekent ‘dat er kleine discrepanties kunnen zijn tussen de actuelere bibliografische gegevens op de cd-rom en die in het boek’, aldus de toelichting op de cd-rom. Wat men hier onder ‘actueel’ verstaat, is een probleem: in het hulpbestand op de cd-rom staan 34 titels méér dan in de literatuurlijst in het boek, maar het betreft - op de ene uitzondering van Valkema Blouw 1998 na - publicaties van soms zeer ver voor de datum van afsluiting van het manuscript. Nog merkwaardiger is, dat twee titels uit het boek op de cd-rom ontbreken (Buijnsters 1997 en Leuven 1951). Wat opvalt is, dat er anders gealfabetiseerd wordt in het boek en op de cd-rom: op de cd-rom staan de publicaties van één auteur daarbinnen chronologisch (en dat is ook logisch gezien de samenstelling van de beschrijvingen met auteur + jaartal voorop); in het boek is dat een rommeltje, al wordt daar af en toe de indruk gewekt dat binnen de auteur alfabetisch op titel (inclusief beginlidwoord!) geordend wordt, hetgeen niet zo is (vgl. bijvoorbeeld de publicaties van Van Lieburg op p. 458). In het boek wordt de ‘ij’ beschouwd als ‘y’; op de cd-rom als ‘i+j’. Eveneens curieus is, dat de vanaf de cd-rom geprinte inleiding en helptekst afwijken van wat men in (naar men denkt) datzelfde bestand op het scherm leest. De geprinte inleiding heeft het over 859 records; op het scherm zijn dat er 856. Het bestand dat geprint kan worden, is blijkbaar een ongecorrigeerde eerdere versie. Het hoofdbestand, de descriptieve bibliografie van 856 Noord-Nederlandse almanakken die dus niet in het boek is opgenomen, kan vanaf nr. 1 met als bestemmingsjaar 1570 doorgebladerd worden tot en met de laatste almanak uit 1705. Computerbezitters met een scrollwieltje in de muis moeten wel opletten dat ze dat wieltje niet gebruiken om in de tekstvakken van de rechter kolom van het scherm te scrollen, want voor je het weet zit je tien records verder in plaats van drie regels lager. Om alle informatie uit de gegevens van de linker kolom te halen, moet je (soms) op de tekstvakken klikken om alle tekst in beeld te krijgen. Waarom voor deze twee methoden gekozen is, is mij onduidelijk. Een belangrijker probleem is, dat na een zoekopdracht ineens de nummers van de records verdwenen zijn. Als ik bijvoorbeeld alle | |
[pagina 179]
| |
almanakken van Van der Plasse heb opgezocht, kan ik niet verwijzen naar de nummers uit de descriptieve bibliografie. En als ik bladerend in mijn Van der Plasse-collectie gegevens uit de ondersteunende bestanden boekverkopers, bijwerk, berekenaars of illustraties opvraag, kan ik weer opnieuw beginnen omdat de zoekresultaten dan weg zijn. Over die ondersteunende bestanden boekverkopers en drukkers, respectievelijk berekenaars, samenstellers en auteurs, wordt in de inleiding op de cd-rom gezegd dat ze ‘in een iets andere vorm’ tevens in het boek voorkomen, nl. als bijlage 3 en 4. Dat klinkt weinig exact en bij nadere beschouwing is het dat ook. Zo staat in bijlage 3 bij Cornelis van Trier (p. 387) dat hij als functie stadsdrukker had. Als ik Van Trier op de cd-rom aanklik, ontbreekt dat gegeven. Over Pieter de Wees is weinig bekend zoals blijkt op p. 388 van het boek, maar op de cd-rom ontbreken zelfs die weinige gegevens, wellicht omdat er van hem geen almanak is overgeleverd. Dat argument blijkt niet op te gaan, want bij Jacob Ysbrantsz worden in het boek (p. 388) drie niet overgeleverde almanakken vermeld; hij komt wel voor op de cd-rom, maar daar met slechts één vermelding. Die Ysbrantsz is trouwens via de zoekmachine alleen te vinden via de zoekopdracht ‘boekverkoper’; zoeken op verkoop- of drukplaats ‘Alkmaar’ of zoeken op jaar ‘1681’ levert geen Ysbrantsz op. Met bijlage 4 is het al niet anders. Vergelijking van de gegevens met betrekking tot Dirck Rembrantsz van Nierop (p. 414) levert op de cd-rom als extra almanak ‘[1673]’ op en nog een postume uit 1686. Bij Caspar Coolhaes (p. 414) noemt het boek één almanak (1606), de cd-rom twee almanakken (1606, 1608). Ambrosius Germanicus is in het boek (p. 413) almanak-berekenaar van 1585 tot 1609, op de cd-rom van 1585 tot 1608, terwijl de almanak van 1595 in het boek tussen haken staat en op de cd-rom niet. Tycho Brahe staat wel in het boek (p. 414), maar niet als berekenaar op de cd-rom. David Origanus (p. 415) heeft op de cd-rom twee almanakken meer: [1628] en een postume in 1642. Reinier Telle daarentegen staat op de cd-rom met twee jaren (1618, 1621) en in het boek (p. 415) met drie (1618, [1620], [1621]). In het ondersteunend bestand met de illustraties vangt men slechts eenmaal bot: bij nr. 167 komt er geen plaatje op het scherm. Er verschijnt wel keurig een plaatje bij nr. 179 hoewel in het tekstvak ‘illustraties’ geen beschrijving voorkomt. Het hulpbestand ‘Lijst met afkortingen’ (in het boek op p. 477-479) functioneert niet goed. Eenmaal aangeklikt, begint de lijst op het scherm met de afkortingen met een G en kan niet verder doorgebladerd worden dan tot het ten onrechte als nr. 3 genummerde GAAr. Via zoeken naar een bepaalde afkorting blijken ze wel degelijk van A t/m W aanwezig te zijn. Bij bijlage 5 uit het boek vraag ik me af of de titel daarvan, ‘Titeluitgaven van Amsterdamse comptoiralmanakken’, wel juist is. De normale betekenis van ‘titeluitgave’ is toch dat een deel van de exemplaren van een druk weer up to date gebracht wordt via een nieuw titelblad; hier gaat het om gelijktijdige publicatie van eenzelfde almanak voor diverse uitgevers, dus om een ‘andere uitgave’ (‘another issue’). Tot slot nog een paar opmerkingen over het boek: een extra correctieronde was niet overbodig geweest waarbij vooral de te vaak weggevallen lidwoorden en liggende streepjes, en de te vaak voorkomende onterechte of verkeerde afbrekingen de consumptie van dit overigens zeer leesbaar geschreven boek hinderen. Het register op plaatsen had ik graag als een register op geografische namen gezien, in ieder geval een register met de namen van de gewesten. In het personenregister zijn gelukkig ook de vermeldingen in de noten verwerkt (maar niet die uit de bijschriften bij de illustraties), maar een enkele steekproef laat zien dat deze index niet altijd even zorgvuldig is samengesteld. Zo zou men aan de vermeldingen bij ‘Plasse, Cornelis Lodewijksz van der’ nog de pagina's 46, 166 en 229 kunnen toevoegen, en aan diens weduwe de pagina's 66, 229 en 231. Op het ontbreken van een zaakregister wees ik al aan het begin van dit stuk. De slotconclusie kan zijn, dat Jeroen Salman een uitermate degelijke studie geschreven heeft waarin hij duidelijk heeft aangetoond dat de almanak een prachtige bron is voor mentaliteitshistorisch onderzoek en waarin onderzoekers van diverse disciplines veel van hun gading kunnen vinden. Wellicht had hij al was het maar een dun lijntje kunnen trekken naar de periode voor 1570 en na 1705 en had hij dit genre iets meer kunnen toetsen aan wat er bekend is over andere categorieën populair drukwerk (hoofd- en ondertitel van het boek hadden beter omgewisseld kunnen worden). Zo intrigeren bijvoorbeeld zijn constateringen over het al dan niet voorkomen van gotische en romeinse lettertypes in bepaalde almanakken. De textura blijft zeker in de reisliteratuur zoals het Journael van Bontekoe tot begin negentiende eeuw de broodletter. Verder moet geconstateerd worden dat vooral de ondersteunende en hulpbe- | |
[pagina 180]
| |
standen van de cd-rom met enige reserve benaderd dienen te worden; daarnaast moeten de bijlagen uit het boek gelegd worden. Welke van de twee de meeste autoriteit heeft, blijft voor de gebruiker een probleem. P.J. Verkruijsse | |
De wetten van het treurspel: over ernstig toneel in Nederland, 1700-1772 / Anna de Haas. - Hilversum: Verloren, 1998. - XV, 350 p.: ill.; 24 cm
| |
[pagina 181]
| |
hartstochtenleer een allegaartje van citaten uit Descartes en Spinoza, waar beiden zich niet meer in zouden herkennen. Daarentegen wordt er in het geheel geen gebruik gemaakt van de geruchtmakende discussie die Nil Volentibus Arduum (bij monde van Antonides van der Goes, die overigens maar kort lid is geweest) in 1670 voerde met Blasius, in beider concurrerende bewerking van Plautus Menaechmi. De opdrachtsvoorredes bij deze spelen zijn allebei goed geschreven, helder, doordacht en programmatisch - een betere inleiding tot het Frans-classicisme kan men zich niet wensen. Over het Onderwys in de tooneel-poëzy komen evenwel ook weer bijzonder aardige dingen aan het licht. Zo blijkt het vierledige nut van de tragedie, dat door de leden van Nil anders wordt ingedeeld dan door Corneille, in de achttiende eeuw net zo ingedeeld te worden als in het Onderwys, hoewel men dat niet kon kennen. Dat duidt erop dat over bepaalde zaken, onafhankelijk van de Franse doctrine, in Nederland een communis opinio was ontstaan. Het boek is als volgt ingedeeld. Na een aantal inleidende hoofdstukken over de hervorming van het toneel in de late zeventiende eeuw, de bijzondere varianten van het treurspel en de Fransklassieke toneeltheorie in het algemeen volgen, verspreid over achttien hoofdstukken de aspecten van de toneeltheorie: stof, waarschijnlijkheid, episodia, indeling in bedrijven en tonelen, personages, titel, aspecten van het decorum, nut, vermaak, de verschillende hartstochten en de triomf der deugden waarmee ieder rechtgeaard Fransklassiek stuk eindigt. Tenslotte is er een hoofdstuk dat de belangrijke ontwikkelingen in de late achttiende eeuw behandelt. Daar worden de ideeën van Jan Nomsz en A.L. Barbaz besproken, die Voltaire als nieuwe richtlijn kiezen, en de ideeën van Willem Bilderdijk die zich weer oriënteert op de Griekse tragedie. De aanpak is dus systematisch (volgens de litteraire theorie van die tijd), maar door de vooren nageschiedenis apart te behandelen komt ook de grote lijn van de litteraire ontwikkeling goed tot zijn recht. De vele citaten die in dit boek gegeven worden (en het is maar het topje van een feestelijke ijsberg!) bevatten soms zeer bruikbare inzichten over toneel. Het lijkt wel of de bescheidenheid van de auteur haar ertoe gebracht heeft, sommige geweldige citaten niet beter over het voetlicht te brengen. Over het reeds geciteerde inzicht dat Voltaire de kwaliteiten van Shakespeare en Corneille verenigt hoopt zij ‘bij gelegenheid meer te publiceren’, en daar zien wij dan ook graag naar uit. Een fraai citaat over de uitgebeelde deugden en ondeugden in vroeg-achttiende-eeuwse zinnespelen is via het register (s.v. Zinnespel) niet te vinden; toch zou ieder die zich met dit productieve genre (er werden er in de achttiende eeuw veertig geschreven) bezighoudt, blij zijn met het prachtige citaat op p. 192 uit de voorrede bij Smids Konradyn. Hoeveel materiaal in dit boek ook verwerkt is, er blijven nog altijd lacunes. Zo wordt een belangrijke tekst als Huydecopers Corneille verdedigd in dit boek wel enkele malen genoemd maar eigenlijk niet besproken. Over de opkomende invloed van Voltaire is bij Huydecoper ongetwijfeld veel behartenswaardigs te vinden. Het boek bevat rijk en fraai illustratiemateriaal. Kunsthistorici die belang stellen in de ontwikkeling van decors vinden hier talrijke frontispices en gravures die een goed overzicht geven van de zich ontwikkelende smaak in de achttiende eeuw, in samenhang met de poëticale opvattingen. Een boek als dit roept (gelukkig) meer vragen op dan het beantwoordt. Hoe zijn al die regels in de praktijk toegepast? Nu de theorie helder en compleet in kaart is gebracht kan worden begonnen met de systematische beantwoording van die vraag. Daarbij zal keer op keer blijken, hoe groot de variatie in opvattingen in de loop van de achttiende eeuw geweest is.
Ton Harmsen |
|