| |
| |
| |
Signalementen
Honderd jaar stadstaal / Joep Kruijsen en Nicoline van der Sijs (red.). - Amsterdam [etc.]: Contact, 1999. - 335 p.: ill., graf., krt., tab.; 23 cm
ISBN 90-254-9553-2 Prijs: ƒ 49,90
In twintig beschrijvingen van 10-20 bladzijden wordt een overzicht gegeven van de stadsdialecten in Noord- en Zuid-Nederlandse steden.
Wie de beoogde lezers van het boek zijn is niet in één oogopslag duidelijk; in de Verantwoording wordt gemeld op p. 9: ‘Niet alleen onder taalkundigen is de belangstelling voor stadstalen toegenomen, [...] ook bij de media en het “grote publiek” zijn stadsdialecten populair [...]’. Het boek is zeker leesbaar voor een groot publiek, omdat het gebruik van taalkundige vaktermen is vermeden, waardoor het niveau ook voor niet-taalkundigen goed te volgen is. Praktisch iedereen met enige interesse in een stadsdialect zal iets van haar of zijn gading kunnen vinden. Wie echter iets over de eigen stad of provincie wil lezen zit al gauw met het probleem dat de overige 300 bladzijden over andere steden gaan. Het aantrekkelijke voor taalkundigen is juist wel gelegen in de grote verscheidenheid aan artikelen. Er zullen weinig taalkundigen zijn die in hun hoofd of hun boekenkast een overzicht hebben van zoveel stadsdialecten als in het boek beschreven staan.
Na de verantwoording en een introductie op het gebruikte fonetisch schrift wordt een heldere inleiding gegeven door A.M. Hagen. In minder dan tien bladzijden gaat de auteur in op stadsdialecten en het onderzoek daarnaar in de afgelopen eeuwen. Hij volgt daarbij enkele hoofdlijnen zoals het ontstaan van de natie-staat, en het urbanisatieproces en wat daarmee samenhangt. Vervolgens gaat hij in op de speciale positie van Vlaanderen en de Limburgse steden. Tenslotte wijdt hij een halve bladzijde aan attituden ten opzichte van stadsdialecten, en hij besluit met het beschrijven van invloeden op woorden en klanken in stadsdialecten.
De twintig volgende artikelen zijn voor Nederland in elf provincie-hoofdstukken gerangschikt. Van de meeste Nederlandse provincies is een stadsdialect beschreven, van Gelderland en Limburg elk twee en van Zuid-Holland drie. Soms zijn het de hoofdsteden (Groningen, Leeuwarden, Den Haag, Utrecht, Den Bosch, Maastricht), soms ook andere grotere of kleinere steden (Coevorden, Deventer, Nijmegen, Zutphen, Amsterdam, Leiden, Rotterdam, Zierikzee, Roermond). Vervolgens zijn ook Vlaamse stadsdialecten in vijf hoofdstukken beschreven (Tongeren, Gent, Kortrijk, Antwerpen, en Brussel). De artikelen zijn door twintig verschillende auteurs geschreven die elk specialist zijn op het gebied van het door hen beschreven stadsdialect.
De artikelen geven een overzicht van de ontwikkeling in de afgelopen honderd jaar, omdat voor de meeste beschreven gebieden geldt dat ongeveer een eeuw geleden de stadsdialecten en de belangstelling daarvoor ontstonden. De nadruk ligt op de woordenschat. In ieder artikel is een lijst woorden opgenomen en een overzicht van relevante en gebruikte literatuur. Daarnaast gaat elke auteur in op wat kenmerkend is voor het beschreven dialect, daarbij geleid door eigen interesse of specialisme. Dit alles levert een evenwichtig en afwisselend geheel op.
Jacomine Nortier
| |
Het Haagse handschrift van heraut Beyeren: Hs. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 131 G 37 / diplomatische ed. Jeanne Verbij-Schillings. - Hilversum: Verloren, 1999. - 273 p.: ill.; 25 cm. - (Middeleeuwse verzamelhandschriften uit de Nederlanden; VI)
ISBN 90-6550-034-0 Prijs: ƒ 59,50
Deel VI uit de reeks Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden bevat het zogenaamde Haagse handschrift van heraut Beyeren, Hs. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek 131 G 37. Het boek presenteert een mooie combinatie: een diplomatische teksteditie verge- | |
| |
zeld van foto's van het gehele handschrift. De foto's zijn bovendien in kleur en van goede kwaliteit; het is een lust om ze te bekijken en de heraldische afbeeldingen te bestuderen. Maar ook om een andere reden zijn ze functioneel: de kritische lezer die in de diplomatische teksteditie een vreemd woordbeeld tegenkomt, kan zich er moeiteloos van overtuigen dat de editeur inderdaad de juiste transcriptie heeft genoteerd.
Nu zal een lezer van de editie van dit verzamelhandschrift, dat dateert uit het begin van de vijftiende eeuw, niet vaak vreemd aandoende taalvormen tegenkomen. Deze autograaf van Claes Heynensoon, alias heraut Beyeren, ziet er zeer regelmatig en verzorgd uit en de tekst vereist maar weinig voetnoten. De tientallen wapens in het handschrift staan niet beschreven in de teksteditie. De plaats waar zij zich in het handschrift bevinden wordt wel in de lopende tekst gemarkeerd, maar een uitvoerige behandeling krijgen zij pas in Bijlage II. De drager van het wapen wordt daar geïdentificeerd, het wapen wordt beschreven, en deze gegevens gaan meestal vergezeld van genealogische en dynastieke informatie over de wapendrager.
Het handschrift bevat 22 teksten met een opvallend Brabantse dimensie. De eerste en grootste tekst is de Korte kroniek van Brabant, 1953 verzen lang. Deze wordt gevolgd door een aantal korte genealogieën en teksten die veelal zijn gebaseerd op delen uit verschillende werken van Jacob van Maerlant, te weten de Historie van Troyen en de Spiegel Historiael.
De inleiding tot de uitgave bevat een karakteristiek van het handschrift, een beschrijving van de geschiedenis van eerder onderzoek, een beschrijving van het handschrift, een overzicht van de inhoud en een verantwoording van de editie. De tekst wordt verder onder meer ontsloten door verschillende registers: van opschriften, van incipits en ‘van namen en plaatsen’ (bedoeld is: van persoonsnamen, plaatsnamen en van (namen van) bepaalde zaken). De lemmata in dit laatste register zijn soms voorzien van beknopte encyclopedische informatie om de lezer te behoeden voor verwarring met andere personen of plaatsen.
Dit boek zou de basis kunnen zijn voor een prachtige website die bovendien interessant zou zijn voor een breed en gevarieerd publiek. De foto's van de handschriftpagina's en de diplomatische teksteditie zouden op regelniveau door links aan elkaar verbonden kunnen worden, zodat het klikken op een bepaald vers in de editie de betreffende plaats in de foto's van het handschrift tevoorschijn kan toveren en omgekeerd. De afbeeldingen van de wapens en hun markering in de teksteditie kunnen een link krijgen naar de wapenbeschrijvingen van de editeur in Bijlage II. Ook de registers kunnen vanuit tekst en handschriftafbeelding via een link oproepbaar gemaakt worden. Met een goede zoekmogelijkheid kan de digitale, diplomatische tekst optimaal gebruikt worden voor wetenschappelijk onderzoek uit allerlei disciplines: lexicografie, taalkunde, filologie, en letterkundig, historisch, en kunsthistorisch onderzoek. En om de site voor een breder publiek van studenten, scholieren en geïnteresseerden toegankelijk te maken, zou er een parallelle vertaling van de tekst kunnen worden toegevoegd van-waaruit al dat andere moois eveneens bereikbaar is.
Karina van Dalen-Oskam
| |
Pade crom ende menichfoude: het Reynaert-onderzoek in de tweede helft van de twintigste eeuw / onder red. van Hans van Dijk en Paul Wackers. - Hilversum: Verloren, 1999. - 283 p.; 24 cm. - (Middeleeuwse studies en bronnen, ISSN 0929-9726; dl. 67)
ISBN 90-6550-089-8 Prijs: ƒ 59, -
In oktober 1999 werd prof. Frank Lulofs tachtig jaar. Bij die gelegenheid werd aan hem de boven genoemde bundel opgedragen, een hommage aan degene die als geen ander studie heeft gemaakt van Van den vos Reinaerde. In 1975 publiceerde Lulofs een indrukwekkende proeve van commentaar en interpretatie in zijn boek Nu gaet reynaerde al huten spele, en in 1983 verscheen zijn editie van de Reinaert, die is voorzien van een uitgebreid commentaar. Inmiddels zijn vele studenten met deze editie grootgebracht tijdens hun kennismaking met het meest besproken werk uit de Middelnederlandse letterkunde.
In de bundel Pade crom ende menichfoude zijn veertien artikelen of gedeelten uit boeken die het volgens de inleider ‘verdienen opnieuw of nog steeds gelezen te worden’ in chronologi- | |
| |
sche volgorde herdrukt. De inhoud is als volgt: P. Wackers, Inleiding; W.Gs Hellinga, ‘De commentaar’; idem, ‘Het laatste woord is aan Firapeel’; G.H. Arendt, ‘Die Struktur des Geschehens’; F. Lulofs, ‘Over het gebruik van du in de Reynaerd’; K. Heeroma, ‘Firapeel heeft niet het laatste woord’; T. Hagtingius, ‘Een nieuwe benadering van de Reinaert’; L. Peeters, ‘Historiciteit en chronologie in Van den vos Reynaerde’; F. Lulofs, ‘Nu gaet reynaerde al huten spele (A 1995)’; H. van den Brink en J. van Herwaarden, ‘Van den vos Reynaerde: Recht en macht’; F.P. van Oostrom, ‘Reinaert primair’; idem, ‘Benaderingswijzen van de Reinaert’; W. Waterschoot, ‘Reinaert over sinen vader’; P. Wackers, ‘The image of the fox in Middle Dutch literature’; en J. Reynaert, ‘Botsaerts verbijstering’. Een register van besproken verzen ontbreekt; evenmin is een bibliografie toegevoegd.
Een met de Reinaert-materie nog onbekende lezer zou er goed aan doen te beginnen met het artikel ‘Benaderingswijzen’ van F.P. van Oostrom, omdat het op zo'n heldere wijze een typering geeft van het onderzoek over de Reinaert. Er blijkt ook uit hoe boeiend dat onderzoek is geweest, met al die verschillende benaderingswijzen. Een curiosum daarbij is Hellinga's ‘Het laatste woord is aan Firapeel’, dat in de bundel is opgenomen. Het is een van grote fantasie getuigend verhaal over ketterij, magie en obsceniteiten in de Reinaert. Hellinga wist waarschijnlijk wel wat hij deed, want hij schreef zijn artikel in de stijl van een essay en publiceerde het in een literair tijdschrift. Achteraf zouden we het nog kunnen lezen als een Reinaerdiaanse grap, als een embleem van de fantasie van Willem, de auteur van de Reinaert.
Volgens K. Heeroma had niet Firapeel, maar Willem het laatste woord. Hij zag in de Reinaert een gedicht-op-leven-en-dood, waar een autobiografie van de auteur achter zou schuilgaan. In de bundel is Heeroma's ‘Firapeel heeft niet het laatste woord’ herdrukt. Maar typerend voor zijn wijze van interpreteren is veeleer het grote hoofdstuk in De andere Reinaert (Den Haag 1970), waarin Heeroma de Vlaamse tekst vergelijkt met zijn Franse voorbeeld, branche I (Le Plaid) uit de cyclus Roman de Renart.
Heeroma's analyse van de tekst verraadt invloed van de dissertatie van G.H. Arendt uit 1965 (Die satirische Struktur des mittelniederländischen Tierepos ‘Van den vos Reynaerde’). Op grond van twee hoofdstukken mogen we dit boek beschouwen als een mijlpaal in het Reinaert-onderzoek. Het ene gaat over ‘die satirische Raumstruktur’, het andere over ‘die Struktur des Geschehens’. In de bundel is het eerste gedeelte van het tweede hoofdstuk herdrukt. Ook Lulofs is uiteraard vertegenwoordigd, onder andere met een fragment uit Nu gaet reynaerde al huten spele. Overigens, een nogal karig fragment; hier hadden de redacteurs wel wat royaler mogen zijn.
De belangrijkste studie over de Reinaert uit de afgelopen decennia is het proefschrift van André Bouwman (Reinaert en Renart, Amsterdam 1991). Het is daarom te betreuren, ook al wordt de omissie in de inleiding van de bundel gemotiveerd, dat hiervan niets is opgenomen. Iets uit het derde hoofdstuk van Bouwmans boek, dat gaat over ‘het bewerkingsgedrag van de Reinaert-dichter’, had in de bundel niet misstaan. Immers, vooral een deskundige vergelijking van de Reinaert met zijn Franse bronnen geeft inzicht in het eigene en het bijzondere van Willems schepping.
De Vlaamse Reinaert is het werk van een superieur dichter, waaraan nog vele literaire aspecten te ontdekken vallen. Ter illustratie hiervan een voorbeeld. Als Reinaert naar het hof gaat, legt hij onderweg tegenover Grimbeert de das zogenaamd een biecht af. Een gedeelte daarvan is een uitvoerig verhaal over de wijze waarop Reinaert de wolf Isengrijn in de val heeft laten lopen in de voorraadschuur van een pastoor (ed.-Lulofs, vs. 1508-1605). In dat verhaal nu treedt de vos op als verteller van een Reinaert-avontuur, en wel zo dat zijn vertelling een afspiegeling is van die van Willem, de schepper van de roman waarvan Reinaert de held is. Wie dit literaire rollenspel van auteur, verteller en protagonist in ogenschouw neemt, kan toch moeilijk geloven dat de Reinaert bedoeld zou zijn als een moralistisch verhaal met een negatief te beoordelen hoofdpersoon, zoals enkele onderzoekers ons nog steeds willen doen geloven? Tegen dit laatste zijn behartigenswaardige gedachten aangevoerd in een recent artikel van J. Reynaert. Een herdruk daarvan sluit Pade crom ende menichfoude af. Wat we ook van de bundel mogen vinden, hij heeft in ieder geval een interessant en veelzeggend slot.
Roel Zemel
| |
| |
| |
Oog in oog met 17e-eeuwers: gesprekken met protestantse dichters, schilders en musici / onder red. van Enny de Bruijn; [portr.: Corine de Bruijn]. - Zoetermeer: Mozaiek, cop. 1999. - 120 p.: ill., portr.; 22 cm
ISBN 90-239-9013-7 Prijs: ƒ 24,90
Het boekje Oog in oog met 17e-eeuwers onder redactie van Enny de Bruin bevat negen gefingeerde gesprekken met zeventiende-eeuwse kunstenaars: Jacobus Revius, Rembrandt van Rijn, Jodocus van Lodenstein, Anna Maria van Schurman, Jan Pieterszoon Sweelinck, Constantijn Huygens, Jan Luyken, Pieter Saenredam en Gisbertus Voetius. De interviews zijn eerder gepubliceerd in het Reformatorisch Dagblad en de personen die aan het woord komen hebben gemeen dat ze als protestantse christenen de kunst hebben gediend. Dat laatste geldt niet voor de theoloog Gisbertus Voetius, maar het opnemen van een bijdrage over deze voorman van de Nadere Reformatie kan verklaard worden met een verwijzing naar de enkele mededelingen over kunst en mythologie die deel uit maken van ‘het gesprek’.
Alle gesprekken worden voorafgegaan door een kort biografisch overzicht. De auteurs hebben er naar gestreefd om historisch betrouwbaar materiaal in hun beschrijvingen te verwerken en om in de vraaggesprekken zoveel mogelijk uit te gaan van werkelijke uitspraken en beschouwingen van de kunstenaars. Het boekje past goed in de trend om serieuze cultuurhistorische informatie te presenteren op het grensgebied van fictie en non-fictie, zoals dat vrij recent weer geïntroduceerd is door Marita Mathijsen in haar De geest van de dichter en zoals dat ook te vinden is in de briefwisseling die Nelleke Noordervliet en Hanna Stouten voerden met schrijfsters uit het verleden in het blad Literatuur.
Oog in oog met 17e-eeuwers is uitgevoerd als paperback en bevat verscheidene illustraties.
Steef Post
| |
Rhetoric, rhetoricians and poets: studies in Renaissance poetry and poetics / Marijke Spies; (eds. Henk Duits and Ton van Strien). - Amsterdam: Amsterdam University Press, cop. 1999. - 169 p.: ill.; 24 cm
ISBN 90-5356-400-4 Prijs: ƒ 39,50
Een wandeling door het vak: opstellen voor Marijke Spies / onder red. van Henk Duits en Ton van Strien. - Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU; Münster: Nodus, 1999. - 134 p.; 24 cm. - (Uitgaven / Stichting Neerlandistiek VU; 29)
ISBN 90-72365-59-3 Prijs: ƒ 20, -
Op 29 oktober 1999 nam Marijke Spies afscheid als hoogleraar in de Nederlandse letterkunde tot 1770 aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Zij deed dat met de rede Zoveel te beleven. De cultuur van het verleden als uitdaging voor de toekomst, waaruit haar plezier in en grote betrokkenheid bij het vak afstraalde.
Spies werd gefêteerd met maar liefst twee bundels: één van een door haarzelf gemaakte selectie van haar buitenlandse publicaties, Rhetoric, Rethoricians and Poets. Studies in Renaissance Poetry and Poetics en één met korte bijdragen van de hand van haar collega's aan de VU, Een wandeling door het vak. Opstellen voor Marijke Spies.
De bundeling buitenlandse publicaties laat Spies' voorliefdes en de zwaartepunten in haar onderzoek duidelijk uitkomen. Zo is er veel aandacht voor de belangrijke rol van de rederijkerskamer De Eglentier in het literaire en culturele leven, voor de ontwikkelingen in de opvattingen over retorica en natuurlijk voor de argumentatieve structuren van vroegmoderne teksten. Maar ook andere onderwerpen komen aan bod, zoals Amsterdamse schooloraties in de tweede helft van de zeventiende eeuw, vrouwen en de zeventiende-eeuwse Nederlandse literatuur en niet te vergeten J.C. Scaliger en zijn Poetices Libri Septem. Het is een genot om al deze artikelen nu gebundeld in een boek onder handbereik te hebben, een boek dat gelezen kan worden als een grondige inleiding in enkele belangrijke kenmerken van de vroegmoderne literatuur en cultuur en de ontwikkelingen die daarin gaande waren.
| |
| |
Zowel Spies' aandacht voor details als haar oog voor grote lijnen komen naar voren. Het eerste blijkt onder meer uit Spies' retorische analyses van Ronsards Hymne de l' Or en Vondels Inwydinge van het Stadthuis t'Amsterdam in respectievelijk het eerste en het laatste in de bundel opgenomen artikel. De lezer ervan raakt opnieuw onder de indruk van Spies' grondige kennis van en grote vertrouwdheid met de klassieke retorica. Een voorbeeld van het tweede is ‘hoofdstuk’ 5 waarin Spies verschillende opvattingen over retorica en poëzie analyseert, waarbij ze een ontwikkeling schetst ‘van “retorica” naar “Renaissance”’. Aan de hand van een klein corpus teksten laat ze zien hoe, waar en langs welke weg de humanistische retorica haar beslag kreeg in de poëzie.
Het is de verdienste van de editeurs dat zij de artikelen niet zomaar in chronologische volgorde hebben gezet, maar zo hebben geordend dat er veelal een vloeiende overgang van het ene naar het andere onderwerp gemaakt wordt, waardoor de afzonderlijke artikelen lezen als hoofdstukken (zoals ze in de inhoudsopgave ook worden gepresenteerd). Handig is de lijst van Spies' publicaties die achterin de bundel is opgenomen.
Een wandeling door het vak bevat persoonlijk getinte opstellen waarin de auteurs het argumentatieve karakter van door henzelf gekozen teksten bespreken. Doordat bij vrijwel alle bijdragen de besproken tekst is afgedrukt, kan iedere lezer de auteurs goed volgen. Van Lanseloet van Denemerken tot Jip en Janneke, van een preek van Joannes Vollenhove tot een toneelstuk van Judith Herzberg: een wandeling door het vak ís het en wel één waarop de wandelaar heel wat spannends tegenkomt. De bundel is niet alleen een ode aan Marijke Spies en de inspirerende wijze waarop zij haar vak beoefende, maar (vaak) ook een discussie met haar van aanhangers en tegenstanders van haar omgang met literaire teksten en daarmee een mooi collegiaal afscheidscadeau.
Simone Veld
| |
Vrolijke caracterschetsen & De knorrepot en de menschenvriend / Gerrit Paape; met aant. en een naw. van Peter Altena. - Nijmegen: Vantilt, cop. 1999. - 256 p.: facs.; 20 cm
ISBN 90-75697-22-8 Prijs: ƒ 39,90
Als er eens een paar maanden geen publicatie over Gerrit Paape verschijnt, begin ik me ongerust te maken: ‘Peter Altena zal toch niet ziek zijn?’. Maar gelukkig is er nu weer een nieuwe teksteditie van Paape uit. Na de levenswijsheden van Mijne vrolijke wijsgeerte in mijne ballingschap en de utopische vooruitblik van De Bataafsche Republiek, is het de beurt aan een verzameleditie van twee satiren: Vrolijke Caracterschetsen en satirique leevensbeschrijvingen en De Knorrepot en de Menschenvriend. Altena heeft de teksten als altijd degelijk geannoteerd en van een informatieve en heldere toelichting voorzien. Natuurlijk zijn zulke edities voor hem slechts een excuus om zijn langverwachte dissertatie over Paape uit te stellen. Maar we mochten willen dat meer mensen zo'n goede smoes hadden.
Altena karakteriseert de beide werkjes van Paape als satirische romans. Terecht maakt hij er de aantekening bij dat ze de gedaante hebben van typisch journalistieke producten. De hoofdstukken hadden inderdaad gemakkelijk als periodieke afleveringen kunnen verschijnen. En met wat plaatjes erbij zouden het ook nu nog prima stripfeuilletons zijn. Ook is het opvallend hoe dikwijls de journalistiek zelf het onderwerp vormt van deze satirische beschouwingen. De algemene inhoud is dan ook grofweg samen te vatten in de opmerking van een personage uit De Knorrepot: ‘...daar is onze revolutionaire vaderlander weer bezig!’
In de Caracterschetsen geeft Paape een aantal weinig vleiende, maar zeer vermakelijke schetsen van de mensentypen die je tijdens de revolutionaire jaren 1790 in Nederland zoal kon tegenkomen. Politiek corrupt, hebzuchtig, laf en dom, dit zijn nog wel de vriendelijkste kwalificaties die hij voor zijn medemensen overheeft. In de wat hechter gestructureerde Knorrepot maken de personages Jaspert en Julfert een rondreis door de Bataafsche Republiek, met het oogmerk ‘het volk en deszelfs bestuurders te leeren kennen, en als dan te weeten of wij het vervloeken of zegenen moeten’. Natuurlijk ligt ook hier het vervloeken eerder voor de hand dan het zegenen. Maar een verrassing van dit boek is de uiteindelijke moraal. Gelukkig zijn de mis- | |
| |
standen zo ergerlijk, constateren Jaspert en Julfert, dat de ontevredenheid dagelijks groeit. Daardoor komen de voorwaarden voor een waarlijk patriottische omwenteling steeds meer binnen handbereik. De conclusie is dus, ‘dat het best zij deeze misnoegdheid aantevuuren, liever dan ze te bevredigen’.
Die pre-marxistische Verelendungstheorie, inclusief de bijbehorende rol van de voorhoede als vroedvrouw van de omwenteling, is slechts een van de vele aspecten die het lezen van ‘de nieuwe Paape’ zeer de moeite waard maken.
Gert-Jan Johannes
| |
‘Typisch Nederlands’: de Nederlandse identiteit in de letterkunde / uitg. door Karl Enenkel, Sjaak Onderdelinden, Paul J. Smith; [Bijdr. van Jan Bloemendaal...et al.]. - Voorthuizen: Florivallis, 1999. - 204 p.: ill.; 24 cm ISBN 90-75540-09-4 Prijs: ƒ 39,50
De imagologie, de studie van beeldvormingsprocessen, krijgt ook in Nederland stevige voet aan de grond. De bundel Typisch Nederlands, volgens de bezorgers ‘een serie dieptepeilingen in de Nederlandse culturele identiteit en de literaire reflectie daarover’, is daarvan een bewijs. In de bundel worden de zeventiende tot de twintigste eeuw bestreken en komen zeer uiteenlopende onderwerpen aan bod. Ik ga hier kort in op enkele bijdragen.
De auteurs demonstreren verschillende manieren waarop de imagoloog te werk kan gaan. Paul Smith bijvoorbeeld laat aan de hand van de diersymboliek in een corpus pamfletten zien hoe nationale zelfbeelden en tegenbeelden worden geconstrueerd. Een succesvolle methode blijkt ook het vergelijken van verschillende vertalingen van een werk. Zowel Cees Schonevelds artikel over Pope's Universal Prayer als Maarten Fraanjes bijdrage over vertalingen van werk van Rhijnvis Feith zijn daarvan overtuigende voorbeelden. Ook het vergelijken van persoonsbeschrijvingen in biografische reeksen levert boeiende resultaten op, zoals Karl Enenkel laat zien. Hier blijkt weer eens dat de beschrijving van een ander veelal meer zegt over de schrijver ervan dan over het onderwerp.
Hoe ideologisch gekleurd nationale beeldvorming is, komt in vele bijdragen naar voren. Een mooi voorbeeld daarvan is Joep Leerssens bespreking van de Sara Burgerhart (van Elizabeth Wolff-Bekker en Agatha Deken en niet van Agnes Wolff-Dekker en Elizabeth Deken zoals Leerssen schrijft). In weerwil van het idee dat burgerlijke huiselijkheid een typisch Nederlands verschijnsel was, toont Leerssen aan dat deze stroming in de achttiende eeuw bijna algemeen-Europees was en zich kenmerkte door een anti-Franse, anti-aristocratische houding. Madeleine van Strien-Chardonneau signaleert dezelfde (en andere) tendensen in de door Justus van Effen geïnspireerde reisbrieven van Antoine la Barre de Beaumarchais over Holland. Het is jammer dat geen van beide auteurs Dorothée Sturkenbooms Spectators van hartstocht (Hilversum, 1998) schijnt te kennen. Dan had ongetwijfeld ook de angst voor feminisering aandacht gekregen. Dat dit niet gebeurd is, is symptomatisch voor het gebrek aan gendergevoeligheid bij de auteurs die hebben bijgedragen.
Frans Ruiters bijdrage fungeert tegelijk als conclusie en als opmaat voor verder onderzoek en vormt daarmee een mooie afronding van de bundel. Ruiter plaatst het onderzoek naar beeldvorming in een actuele literaire en maatschappelijke context. Zijn voorstel om nationale literatuur op te vatten als iets dat verbeeld is, inspireert en biedt interessante perspectieven.
Ondanks de grote diversiteit in onderwerpen vullen de bijdragen elkaar vaak mooi aan. Op een paar opvallende slordigheden na maken de artikelen een gedegen indruk en houden de auteurs er voldoende rekening mee dat hun publiek uit verschillende specialismen afkomstig is en daarom niet altijd even goed op de hoogte zal zijn van het besproken tijdvak of onderwerp. Voor geïnteresseerden in (nationale) beeldvorming is de bundel kortom een aanwinst.
Simone Veld
| |
| |
| |
De Hollandsche Spectator, 26 mei 1732-27 oktober 1732: aflevering 61-105 / Justus van Effen; opnieuw uitg. met inl. en samenvatting door W.R.D. van Oostrum. - Leiden: Astraea, 1999. - 356 p.: ill.; 21 cm. - (Duivelshoekreeks; no. 12) ISBN 90-75179-18-9 Prijs: ƒ 42,95
De Hollandsche Spectator, 7 april 1733-7 september 1733: aflevering 151-195 / Justus van Effen; opnieuw uitg. met inl. en samenvatting door Marco de Niet. - Leiden: Astraea, 1999. - 376 p.: ill.; 21 cm. - (Duivelshoekreeks; no. 13) ISBN 90-75179-19-7 Prijs: ƒ 42,95
De Leidse uitgeverij Astraea geeft Justus van Effens De Hollandsche Spectator (1731-1735) opnieuw uit. De heruitgaven van de afleveringen 31 t/m 60 en 106 t/m 150 dateren uit 1998. W.R.D. van Oostrum en Marco de Niet zijn verantwoordelijk voor de edities van de nummers 61 t/m 105 en 151 t/m 195 van het in totaal 360 afleveringen tellende tijdschrift. De vier delen hebben inleidingen waarin informatie over de auteur en in het tijdschrift behandelde thema's belicht worden. In het door Van Oostrum uitgegeven deel komt de rol van het tijdschrift in de beeldvorming over de achttiende eeuw uitgebreider aan bod, De Niet besteedt uitvoerig aandacht aan de bijdragen van de correspondenten van De Hollandsche Spectator. De summiere annotatie is een aanwijzing dat de editeurs vooral een publiek van vakgenoten voor ogen hadden. Dit zal behalve door de grotere toegankelijkheid van het achttiende-eeuwse werk erg gebaat zijn bij de handige registers op persoons- en plaatsnamen en titels van zelfstandige werken van voor 1800 en de voornaamste onderwerpen in het tijdschrift.
Zoals bekend was er voornamelijk één auteur verantwoordelijk voor de afleveringen van het tijdschrift. Deze presenteert zich als een spectator, een observator, die de achttiende-eeuwse Nederlandse samenleving becommentarieert. Middels vele, vaak humoristische, vertogen schetst hij een beeld van de ideale maatschappij. In de loop der eeuwen hebben velen de braafheid van dit en andere spectatoriale geschriften uit die tijd benadrukt. Met name de inleiding op het deeltje van Van Oostrum werpt weer eens een ander licht op deze zaak. Zij beschrijft expliciet de dubieuze levenswandel van de auteur, dat wil zeggen zijn affaire met de moeder van zijn nageslacht met wie hij aanvankelijk niet geassocieerd wilde worden, maar met wie hij uiteindelijk vlak voor zijn dood toch in het huwelijk trad. Waarom hield Van Effen zich met de zedenkundige vertogen bezig en leidde hij thuis een losbandig bestaan? Een omgekeerde volgorde lijkt immers vanzelfsprekender. In zijn vertolking van de achttiende-eeuwse zedenmeester geeft Van Effen regelmatig lofzangen op het huwelijk en de huwelijkstrouw terwijl hij hier zelf pas laat aan toegaf. Hadden zijn eigen vertogen hem bekeerd?
Hoewel Van Effens beschouwingen in veel gevallen vermakelijk zijn en hierdoor een groot deel van de populariteit kan worden verklaard, blijft de uitgedragen brave, achttiende-eeuwse moraal verbazen. Wilde de lezer hier nu echt steeds mee geconfronteerd worden? Was die moraal toen wellicht niet zo braaf als wij nu denken? Of nam de lezer deze maar gewoon op de koop toe en las hij erover heen? Het blijft giswerk. Mogelijk is de populariteit behalve door de leesbaarheid van het tijdschrift voor een groot deel verklaarbaar door de spectatoriale mystificatie. De spectator onthulde zijn identiteit niet. Mogelijk sprak dit spelletje bij de lezers elke aflevering opnieuw tot de verbeelding. Zouden zij zich erg bekocht hebben gevoeld indien zij de privé-uitspattingen van hun idool aan de weet waren gekomen?
Christien Dohmen
| |
Kinderpligten, gebeden en samenspraaken, geschikt naar de vatbaarheid der jeugd: negentien gedichten uit een verdwenen boekje / Gerrit Paape en Maria van Schie; uitg. en ingel. door Anne de Vries. - Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU; Muenster: Nodus Publikationen, 1999. - 57 p.: ill., portr.; 21 cm. - (Uitgaven Stichting Neerlandistiek VU; 30)
ISBN 90-72365-60-7 (Stichting Neerlandistiek VU)
ISBN 3-89323-436-5 (Nodus Publikationen) Prijs: ƒ 13,90
| |
| |
Jeugdliteratuur staat momenteel volop in de belangstelling. Zo gaan de verhalen over Harry Potter van de Engelse schrijfster J.K. Rowling als zoete broodjes over de toonbank. Er verschijnen ook heruitgaven van jeugdboeken uit het verleden. Een daarvan is Kinderpligten, gebeden en samenspraaken van het echtpaar Gerrit Paape en Maria van Schie, een boek dat stamt uit 1779 en daarmee behoort tot de eerste navolgingen van Proeve van kleine gedigten voor kinderen (1778) van Hieronymus van Alphen.
Van de oorspronkelijke uitgave van Kinderpligten is geen exemplaar bekend; tekstbezorger Anne de Vries heeft een reconstructie van de bundel gemaakt. Daarbij heeft hij zich gebaseerd op Verzameling van gedichtjens ten dienste der schoolen (1782), de eerste bloemlezing uit de Nederlandse kinderpoëzie. Daarin worden echter bij de gedichten geen auteurs genoemd. De Vries weet 19 gedichten met zekerheid toe te schrijven aan Paape en Van Schie, ze zijn opgenomen in de heruitgave van Kinderpligten. De achttiende-eeuwse uitgave zal waarschijnlijk 64 pagina's omvat hebben, met 40 à 45 teksten, zo verwacht De Vries. Zoals destijds gebruikelijk was bij jeugdpoëzie staan de plichten van kinderen centraal en hebben de gedichten een uitgesproken stichtelijk karakter. Beide aspecten zijn duidelijk herkenbaar in ‘Erïnnering’: ‘Denk, o jongheid! t' allen tijd, Wat ge ook doet, en waar ge ook zijt, Dat ge eens reekenschap moet geeven Aan den Heer van dood en leeven’ (p. 27). Andere titels zijn: ‘Caïn en Abel’, ‘Gebed voor het leezen in den Bijbel’ en ‘Samenspraak tusschen Leentjen en zijne Moeder’ (p. 33, 42 en 50-51). Veel succes heeft de bundel in de achttiende eeuw overigens niet gehad: 21 jaar na verschijnen was deze nog niet uitverkocht. Voor hedendaagse lezers is de heruitgave van Kinderpligten interessant. Een deel van de inhoud van een niet overgeleverde bundel is nu toch bereikbaar geworden. Zo ontstaat er bovendien een vollediger beeld van de opkomst van de jeugdliteratuur in de tweede helft van de achttiende eeuw.
Annelies de Jeu
| |
Een grand tour naar de nieuwe republiek: journaal van een reis door Amerika, 1783-1784 / Carel de Vos van Steenwijk; uitg. verzorgd door Wayne te Brake; met medew. van Jeroen Blaak en Katherine M. Grant. - Hilversum: Verloren, 1999. - 192 p.: ill.; 22 cm. - (Egodocumenten; 18)
ISBN 90-6550-172-x Prijs ƒ 39,67
Op 22 juni 1783 vertrok de 24-jarige Carel de Vos van Steenwijk, telg uit een adellijk Drents geslacht, in het gevolg van de eerste Nederlandse ambassadeur in de Verenigde Staten, P.J. van Berckel, naar de nieuwe Amerikaanse republiek. In het hier besproken boek wordt het reisjournaal dat De Vos bijhield tijdens zijn reis naar en in de Verenigde Staten voor het eerst gepubliceerd. De publicatie van het reisjournaal, waarvan het bestaan tot voor kort vrijwel onbekend was, is gerechtvaardigd om ten minste twee redenen.
In de eerste plaats zou De Vos na zijn terugkeer in Nederland in 1784 al snel een prominente rol gaan spelen in de patriottenbeweging en zou hij belangrijke politieke functies vervullen in de Bataafse Republiek. Hoewel het te ver zou gaan De Vos' inspanningen voor de democratisering van de Nederlandse republiek geheel terug te voeren op zijn persoonlijke observatie van de prille Amerikaanse democratie, ligt het voor de hand dat zijn ‘grand tour’ zijn affiniteit met de democratische beweging in Nederland versterkt heeft. Net zoals in zijn reisverslag een aantal anglicismen zijn taalgebruik binnensluipt, heeft De Vos wellicht tijdens gesprekken met vooraanstaande politieke leiders en op zijn rondreis door elf van de dertien deelstaten van de Amerikaanse republiek ongemerkt ideeën opgedaan die de kiem vormden voor zijn latere politieke opvattingen. In zijn degelijke en verhelderende inleiding betoogt Te Brake bijvoorbeeld dat De Vos' decentralistische politieke visie van rond 1800 nauw aansluit bij de politieke ideeën van de Amerikaanse ‘anti-federalisten’, van wie Thomas Jefferson de bekendste vertegenwoordiger zou worden.
In de tweede plaats werpt het reisjournaal een interessant licht op de politieke cultuur en het maatschappelijke leven in de Verenigde Staten direct na het einde van de Onafhankelijksoorlog, een oorlog die gedeeltelijk met Nederlandse steun gefinancierd was. Toen ambassadeur Van Berckel, met De Vos in zijn kielzog, na een lange en moeizame overtocht eindelijk Philadelphia bereikte, wachtte hem weliswaar klokkengebeier als vreugdegroet, maar het Amerikaanse
| |
| |
Congres, waar hij zijn geloofsbrieven ging aanbieden, bleek inmiddels vanwege politieke strubbelingen naar Princeton in de naburige staat New Jersey verhuisd. Ook Van Berckels officiële audiëntie aldaar was een anticlimax: in een armoedig en schaars gemeubileerd zaaltje hield de Nederlandse envoyé in het Frans een toespraak voor de president van het Congres en de vertegenwoordigers van de deelstaten, waarna zijn in het Nederlands gestelde geloofsbrieven werden voorgelezen en overhandigd. De cultuurschok moet wederzijds geweest zijn.
Opvallend in De Vos' reisverslag is de toegankelijkheid van de politieke en sociale elite van de jonge republiek. De Vos verhaalt van hartelijke ontvangsten door hoogwaardigheidsbekleders zoals George Washington, die het Nederlandse gezelschap, zoals De Vos benadrukt, ‘én in zijn publiek character [als generaal] én als een privaat persoon’ op zijn landgoed Mount Vernon gastvrijheid verleent. (Pas in 1789 zou Washington benoemd worden tot eerste president van de Amerikaanse republiek.) Tijdens de zeven maanden durende reis die De Vos vervolgens samen met twee landgenoten en een aantal bedienden door de V.S. ondernam, maakte hij dankbaar gebruik van introductiebrieven, die hem toegang gaven tot de hogere kringen in de verschillende staten die hij bezocht. De Vos vertelt enthousiast over danspartijen, waar weliswaar geen hapjes geserveerd werden en de muziek matig was, maar waar men zich aangenaam kon verpozen met ‘zeer schoone’ dames en ‘zeer lieve’ meisjes. (Gezien zijn belangstelling voor vrouwelijk schoon, wekt het verwondering dat De Vos pas op 52-jarige leeftijd trouwde.)
Net als vele Europese reizigers na hem werd De Vos getroffen door de tegenstellingen in de Amerikaanse maatschappij en natuur. De gastvrijheid die hij in het noorden ontving, stond in scherp contrast met de armoedige herbergen in de zuidelijke staten, waar soms zelfs niets te eten te krijgen was. Terwijl de berggezichten voor de Lage Lander ‘verrukkend’ waren, verliep de reis naar het zuiden, vanwege barre weersomstandigheden en de primitieve wegen, moeizaam. Pas ‘na veel sukkelens’ bereikten de reizigers Charleston in South Carolina. De Vos, die al eerder geconstateerd had dat de slavernij in tegenspraak was met de Amerikaanse vrijheidsprincipes, contrasteert de enorme rijkdom en verkwistende levensstijl van de inwoners van deze stad met de uitbuiting van de slaven waarop zij gestoeld waren. Desondanks lijkt hij de mening van zijn slavenhoudende gastheren te delen, die de slavernij als noodzakelijk kwaad zagen aangezien blanken in het hete klimaat geen lichamelijke arbeid zouden kunnen verrichten.
Het Amerika dat uit het reisjournaal van De Vos naar voren komt, vormde nog verre van een nationale eenheid. Hoewel de sociale en politieke elite, zoals blijkt uit de introductiebrieven die De Vos meekreeg, over een nationaal en zelfs internationaal vertakt netwerk beschikte, leek de gewone bevolking buiten de steden verdeeld in veelal etnische enclaves. De Vos kwam bijvoorbeeld in de staat New York en ook elders plaatsen tegen waar de voertaal na verscheidene generaties nog steeds Nederlands was. Wanneer men hierbij voegt De Vos' terloopse opmerkingen over sociale en politieke onrust, die onder andere tot de verplaatsing van het congres leidde, en zijn ervaringen met de primitieve infrastructuur van het land, geeft het reisjournaal van De Vos een uniek beeld van de problemen waarvoor de Amerikaanse natie in opbouw zich gesteld zag.
Joke Kardux
| |
‘Hoe zal het met mij afloopen’: het studentendagboek 1833-1835 van / Jan Bastiaan Molewater; uitgave verz. door Henk Eijssens. - Hilversum: Verloren, 1998. - 110 p.: ill.; 22 cm. - (Egodocumenten; 17)
ISBN 90-6550-164-9 Prijs: ƒ 25,34
Jan Bastiaan Molewater (1813-1864) moet een indrukwekkende persoonlijkheid geweest zijn. Hij was een van de oprichters van de Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid - de ‘Romantische Club’ - en speelde dankzij zijn grote redenaarstalenten een beslissende rol in het ontstaan van het vernieuwde Leidsche Studenten Corps in 1839. Nadat hij afgestudeerd was, vestigde Molewater zich als arts in Rotterdam, waar hij in 1848 benoemd werd tot directeur van het Coolsingelziekenhuis. Daar kwam Allard Pierson hem in de jaren zestig tegen en raakte zo onder de indruk van zijn ‘koninklijke intelligentie’ dat hij hem een hoofdrol gaf als Dr. Beelen in zijn roman Adriaan de Mérival (1866).
Niets van die bijzondere gaven waarover Molewater beschikte, vindt men terug in het ‘stu- | |
| |
dentendagboek’. Dagboek is eigenlijk ook een te weidse naam voor de losse blaadjes waarop Molewater tussen 1833 en 1836 incidenteel bijhield wat hem in die jaren bezighield: de boeken die hij las, het bezoek aan de sociëteit, een dispuutsreisje naar Duitsland, zijn studie en zijn weifelende houding ten aanzien van vrouwen. Hij kon niet buiten het sexuele contact met de Leidse ‘straatmadelieven’ maar was als de dood zo bang voor geslachtsziekten, terwijl hij kennelijk nog niet toe was aan een vaste relatie met iemand uit zijn eigen stand. Het zijn de typische aantekeningen van een negentiende-eeuwse student, die weinig verschillen van het eerder in de reeks Ego-documenten verschenen dagboek van Jacob David Mees (Hilversum, 1997).
Wat het dagboek van Molewater bijzonder maakt - Henk Eijssens wijst er in zijn inleiding al op - zijn de veelvuldige verwijzingen naar Nicolaas Beets. Beets zelf hield als student ook een dagboek bij, maar heeft dat op hoge leeftijd herschreven om vervolgens het origineel te vernietigen. Uit enkele snippers van het origineel die toevallig bewaard zijn gebleven, viel op te maken dat Beets het nodig heeft gevonden om een beeld van zijn studententijd te schetsen dat meer in overeenstemming was met de vooraanstaande positie die hij later in de samenleving zou bekleden. Voor biljartpartijen bijvoorbeeld was in het geretoucheerde dagboek geen plaats meer; en ook niet, zo blijkt uit het dagboek van Molewater, voor verwijzingen naar zijn soms iets te overvloedig drankgebruik. Op 5 oktober 1834 schrijft Molewater naar aanleiding van een vergadering van de Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid: ‘Beets is op het laatst nog weer dronken geworden. Daar schijnt hij dan voor in de wieg gelegd’. En op 14 augustus 1835 beschrijft hij een toevallige ontmoeting met Beets in Nijmegen, waarbij ‘een paar flesschen Rhijnwijn’ gedronken worden, die in de herschreven versie van het dagboek van Beets evenmin zijn terug te vinden, ook al bestrijken beide dagboeken dezelfde periode. Voor wie Beets als student wil leren kennen, biedt het dagboek van Molewater een onmisbare aanvulling op het beeld dat de oude Beets indertijd van de jonge Beets geprobeerd heeft na te laten.
Olf Praamstra
| |
Multatuli voor iedereen (maar niemand voor Multatuli) / Nop Maas. - Nijmegen: Vantilt, cop. 2000. - 221 p.: ill.; 24 cm
ISBN 90-75697-12-0 Prijs ƒ 39,90
Onder bovenstaande titel is een bundel artikelen verschenen, die Nop Maas de afgelopen jaren heeft gepubliceerd. De meeste artikelen verschenen in Over Multatuli, waarvan de auteur van 1991 tot 1997 redacteur was. Hij stelde tijdens zijn redacteurschap onder meer een Portfolio in, een rubriek waarin plaatjes de hoofdrol speelden. Veel van die plaatjes zijn terug te vinden in het laatste artikel in deze bundel. Multatuli voor iedereen is daardoor niet alleen wat de tekst betreft een interessant boek geworden.
De onderwerpen van de zes artikelen zijn achtereenvolgens: de receptie van de Max Havelaar in 1860, de Minnebrieven, Multatuli's gefrustreerde politieke ambities, Multatuli en het beroemde/beruchte tijdschrift Asmodée, Multatuli's contacten met Antonius van der Linde, en tenslotte de karikturen met Multatuli of zijn werk als onderwerp.
Verbazingwekkend is het om vast te stellen dat Maas met veel van deze artikelen de eerste is geweest die er aandacht aan heeft besteed. Op de flaptekst wordt daaraan terecht gerefereerd. In het woord vooraf kan Maas het niet laten ook datgene wat er wel geschreven en gedrukt werd Multatuli betreffende - hij noemt de Volledige werken van Multatuli en de Multatuli-encyclopedie met name - nog eens stevig te bekritiseren. De vele tekorten waaraan de Volledige werken lijden, hebben hun repercussies in de encyclopedie, ‘zodat’, aldus Maas, ‘we moeten aannemen dat ze onuitroeibaar zijn’. Gezien de vele verwijzingen in Multatuli voor iedereen naar het verzameld werk en de encyclopedie van Multatuli als belangrijke en vaak enige bronnen, is de ergernis van Maas zeer goed voorstelbaar. Gelukkig dat een consciëntieuze onderzoeker zoals hij in staat is tekortkomingen aan te vullen en fouten recht te zetten, zodat dit boek voor de Multatuli-studie een onmisbare aanvulling is.
Jos van Waterschoot
|
|