spraken doen over datgene wat historische actoren zelf zeiden en deden, maar vooral ook wat ze niet konden zien, niet durfden zien; of wat ze deden terwijl ze het niet eens in de gaten hadden. Heel simpel: ik heb Vondels expliciete instemming niet nodig om een relevante, inzichtelijke, historisch betekenisvolle retorische interpretatie voor te leggen. Wanneer ik dus ergens zeg dat Vondel het zo zou hebben kunnen bedoeld, is dat een ironische en provocerende opmerking. Die opmerking neem ik terug.
Ga ik dan zomaar voorbij aan Vondel? Helemaal niet. Konst zegt dat ik ‘uit beeld draai’ wat Vondel over zijn held zegt. Maar ik geef Vondels opmerkingen expliciet weer in mijn artikel! Alleen constateer ik een primaire spanning. De hoofdfiguur in Vondels inleiding (Jeptha) is een andere dan die in zijn opdracht (Ifis). Die discrepantie is begrijpelijk, beargumenteerde ik, wanneer we het probleem van afstamming - door het verschil vader/dochter geïntroduceerd - centraal stellen. Dat Vondel Jeptha afschildert als een aristotelische held klopt. Alleen, ik vind het zo moeilijk voorstelbaar dat Vondel daarmee het laatste woord krijgt van Konst. Elk kunstwerk van enige importantie heeft een veelzijdige betekenis. Van de held of heldin in iedere moderne film zegt de regisseur of regisseuse wat hij of zij ermee heeft bedoeld. Daarmee is de werking van zo'n personage op het publiek, of de statuur van dat personage, toch niet bepaald? Dat gegeven is van alle tijden. Konst voert nog een ander punt aan: het klopt dat ik Jeptha geïsoleerd beschouw en niet in samenhang met Vondels andere toneelstukken. Maar een brede modern-retorische studie van Vondels werk bestaat nog niet; al hoopt ondergetekende binnenkort zo'n analyse van Vondels Gebroeders ter vergelijking voor te leggen.
Konst merkt op: iedereen ‘kan eenvoudig vaststellen’ dat het in Koning David herstelt en in Faëton niet gaat om de afstamming. Ik deel die vaststelling niet. In mijn Gebroeders-analyse zal ik aangeven waarom het in die stukken wél over afstamming gaat; of beter: daar ook over gaat. De crux van de zaak lijkt me Konsts stelling dat Vondel slechts vanuit één allesdirigerend thema werkte: ouderliefde. Een dergelijke reductie van Koning David herstelt en Faëton tot één thema negeert mijns inziens tal van relevante elementen in die drama's. Phaëton, bijvoorbeeld, is zo'n interessante held omdat hij via de middeleeuwse overlevering is gekoppeld aan Lucifer. En met die figuur staat rechtmatigheid en afstamming écht centraal. In Koning David herstelt is zowat het belangrijkste personage Absalom. Hier vind ik het simpelweg onhoudbaar wanneer Konst stelt dat afstamming er niet toe doet. Weliswaar is ouderliefde voor David belangrijk, maar David heeft meerdere vrouwen, en zijn zonen hebben dus een verschillende afstamming. Zo is Absalom Davids derde zoon die zijn halfbroer Amnon - Davids eerstgeborene bij een andere vrouw - doodt. Thema is dus niet zozeer de afstamming van de vader, zoals bij Jeptha, maar in het algemeen de rechtmatigheid van afstamming, of de spanning die voortvloeit uit afstamming.
Ik zeg nergens dat mijn interpretatie er precies een is die het zeventiende-eeuwse publiek zal hebben gehad. Maar Konsts verwijt dat ik ‘afzie’ van een receptiecontext vind ik merkwaardig. Geïntendeerde effecten zeggen niets over concrete effecten, en ik snijd dus heel concreet aan dat het publiek heeft bestaan uit mannen en vrouwen. Ik suggereer dat het vrouwelijk deel van het publiek helemaal niet Jeptha zal hoeven hebben zien als de hoofdfiguur, laat staan de held van het stuk. Dat deel van het publiek wordt daarbij geholpen door Vondel, die in zijn opdracht ook Ifis ten voorbeeld houdt. Ik contextualiseer dat vervolgens - historisch - door aan te geven in wel-