| |
| |
| |
Jan Konst
De motivatie van het offer van Ifis
Een reactie op de Jeptha-interpretatie van F.-W. Korsten
Abstract - This article discusses F.-W. Korsten's Jeptha interpretation, recently presented in this journal (115 (1999), p. 315-333). It argues that Korsten's analysis, which is to be considered as a ‘modern-rhetorical’ reading, is fundamentally non-historical. Therefore his opinions are by no means compatible with the so-called historicizing paradigm, which dominates research in seventeenth-century Dutch drama.
| |
1. Inleiding
Recentelijk heeft Frans-Willem Korsten zich gebogen over de vraag wat de titelheld van Vondels Jeptha (1659) ertoe bewogen kan hebben het offer van Ifis uiteindelijk te voltrekken (zie ‘Verantwoording’). Waarom veroordeelt Jeptha zijn dochter tot de dood, terwijl gezaghebbende tegenspelers hem met kracht van argumenten op de principiële onrechtmatigheid van een mensenoffer wijzen? Dit is misschien wel de kernvraag van Vondels ‘modeltragedie’ en het onderzoek heeft in de loop der tijd een reeks van antwoorden geformuleerd. Korsten mengt zich in het debat met een hypothese die Jeptha's onwettige afkomst tot uitgangspunt maakt. De oudtestamentische ‘richter’ is de bastaardzoon van Gilead, die hem bij een hoer verwekt heeft. In de voorstelling nu van Korsten zou Vondels protagonist worstelen met zijn oneervolle komaf en de schande, die als zoon van een naamloze vrouw over hem is gekomen, uit willen wissen. Dat brengt Jeptha, wiens leven naar de lezing van Korsten in het teken van dood en geweld staat, er uiteindelijk toe zijn enige dochter ter dood te brengen. Met haar namelijk sterft de familielijn uit die aan hemzelf, de uit echtbreuk geboren stamvader, ontsproten is. Korsten concludeert: ‘[...] de vader wiens publiekelijk bestaan in het zwaard was gemotiveerd door zijn onrechtmatige afkomst, breekt zijn eigen linie af aan de vrouwelijke kant, beneden. Hij doodt zijn enige erfgenaam. En dat is ook een manier om je eigen schande voorgoed de wereld uit te helpen’ (Korsten 1999: 328).
| |
2. Jeptha's familiepolitiek
Jeptha dus die afziet van eigen nakomelingen, ja er zelfs niet voor terugschrikt zich aan kindermoord schuldig te maken om af te rekenen met zijn eigen afstamming. Dit is een volstrekt nieuwe interpretatie, een ingenieuze en prikkelende interpretatie ook - maar...Vondel zou haar naar mijn stellige overtuiging van de hand gewezen hebben! Voordat ik dit aannemelijk wil maken, is het op deze plaats zinvol kort in te gaan op de argumenten die Korsten ter ondersteuning van zijn opmerkelijke visie aan- | |
| |
voert. Ten dele namelijk berusten die op leesstrategieën die in het Vondelonderzoek tot dusverre slechts sporadisch zijn toegepast. Korsten zelf spreekt in dit kader van ‘moderne analytische begrippen en methodieken’ (Korsten 1999: 328) en uit zijn beschouwingen kan men opmaken, dat hij in het bijzonder bij semiotiek, deconstructie en gendertheorie te rade is gegaan. Meer in concreto zijn zijn inspanningen erop gericht de betekenisimplicaties van twee begrippen af te tasten die relatief frequent in het drama voorkomen: ‘zwaard’ en ‘erfgenaam’. Vertrekpunt voor Korsten vormt een uitspraak van de hofmeester in het eerste toneel van Jeptha (v. 50-53):
Men spiegle zich aen Jeptha, om te leeren
't Veranderen van elcks lot, dan droef, dan bly.
De zwaertzy zet hem hoogh: de spillezy
Verneêrt hem door d'onwettigheit in 't erven.
Het probleem van Jeptha's afstamming wordt in deze verzen expliciet aan de orde gesteld. Langs de mannelijke lijn van afkomst (de ‘zwaertzy’) is er weinig aan de hand: door het vaderschap van Gilead wordt de titelheld van Vondels treurspel zogezegd verhoogd. Langs de vrouwelijke lijn van afkomst (de ‘spillezy’) doemt evenwel een negatief beeld op: als de zoon van een prostituée wordt Jeptha immers ‘verneêrt’. Hier nu openbaart zich een voor Korsten betekenisvolle oppositie tussen man en vrouw, een ‘semantische as’ tussen enerzijds zwaard en anderzijds ‘spille’ of weefklos. Na deze vaststelling stelt hij zich tot doel aan te tonen op welke wijze deze as met de dramatis personae zou correleren. In het kort komt het hier op neer. Aan de ene kant, de ‘zwaertzy’, staat de man Jeptha, wiens vaste attribuut - Korsten voert in dit verband een groot aantal overtuigende tekstplaatsen aan - het zwaard blijkt te zijn. Tegenover hem staan aan de ‘spillezy’ de vrouwen Filopaie en Ifis, van wie de tweede bij herhaling met de in de ogen van Korsten veelzeggende term ‘erfgename’ wordt gekarakteriseerd. Op die manier wordt steeds weer onderstreept dat zij de draagster zal zijn van Jeptha's familielijn, als gezegd een in de optiek van Korsten schandelijke lijn. Laatstgenoemde nu stelt dat de ‘richter’ teruggrijpt op het enige middel dat hem blijft om het in Vondels drama als centraal voorgestelde probleem van zijn bastaardschap uit de wereld te helpen: het zwaard. Speciaal ook de bitter-sarcastische verzen die Filopaie in het vijfde bedrijf uitspreekt, wanneer zij op de hoogte is gesteld van de dood van Ifis, zouden een sleutel tot deze interpretatie bieden (v. 1868-1870):
Bestraf hem niet. Dit is een vroome vechter,
Die 't volck beschut, zijn eigen hof vernielt,
Zijn eenigh oir, en erfgenaeme ontzielt.
Hier staat niet dat Jeptha zijn dochter het leven ontzegt omdat zij zijn afstammeling is. Filopaie trekt slechts de objectief juiste conclusie, dat haar man met Ifis zijn ‘oir, en erfgenaeme’ doodt. Dat Korsten hier desalniettemin een causaal verband ontwaart, verdedigt hij met een beroep op de steeds weer in de tekst opgevoerde begrippen ‘zwaard’ en ‘erfgenaam’. In hun onderlinge samenhang en tegen de achtergrond van hun semantische associaties zouden ze toeschouwers tot het in beginsel mogelijke inzicht moeten voeren, dat de hoerenzoon Jeptha zijn zwaard hanteert om zijn erfgename Ifis, die zijn oneer op haar kinderen zal overdragen, uit de weg te ruimen. Zo heet het met een retorische vraag: ‘Men kan toch moeilijk volhouden dat het zo vaak
| |
| |
voorkomen van het woord “zwaard” en “erfgenaam” niets heeft gedaan in relatie tot op zijn minst een deel van het publiek?’ (Korsten 1999: 328).
Voor alle duidelijkheid: de interpretatie van Korsten wordt in de letterlijke zin des woords niet door de tekst van Vondel ondersteund. Nergens leest men dat Jeptha de worsteling met zijn komaf - zo daar al sprake van is - op Ifis projecteert, nergens ook interfereren gedachten over zijn afstamming met de argumentatie, die hem tenslotte tot het offer van zijn dochter voert. Het is op die wijze een primair ‘onderhuidse’ interpretatie die Korsten biedt - om ermee in te stemmen moet men het door hem gesignaleerde woordveld aanvaarden en dient men de semantische implicaties die daar vervolgens aan toegekend worden, te onderschrijven. Dat nu zou Vondel volgens mij niet gedaan hebben, zoals ik in de vier volgende paragrafen wil toelichten.
| |
3. Reuckeloze offeryver
Vondels Jeptha is in meerdere opzichten een uniek drama, niet in de laatste plaats vanwege de diepgravende toelichting (het ‘Berecht’) die aan de eigenlijke toneeltekst voorafgaat. Deze toelichting is opgezet als een methodische verantwoording en geeft met name ook rekenschap van de aanpassingen, die de dichter zich ten opzichte van het bijbelverhaal veroorloofd heeft om zijn tragedie in overeenstemming te brengen met de uitgangspunten van de aristotelische poëtica. Het ‘Berecht’ laat zich lezen als een handleiding tot de interpretatie van Jeptha, in die zin namelijk dat ons als moderne recipiënten een blik op de eigenlijke intenties van Vondel gegund wordt. Ook over de drijfveren van de titelheld komt men in deze ‘gebruiksaanwijzing’ het een en ander aan de weet. Vondel laat er geen twijfel over bestaan dat hij het kinderoffer ten enenmale veroordeelt en laakt Jeptha's onbezonnen halsstarrigheid, of zoals het omschreven wordt diens ‘reuckeloze offeryver’ (r. 75). Uiteindelijk moet de dood van Ifis in Vondels voorstelling teruggevoerd worden op ‘onweetenden yver, ongehoorzaemheit, en het overtreden der wet en zijnen vaderlijcken plicht’ (r. 61-62).
Deze en enkele vergelijkbare uitspraken in het ‘Berecht’ geven meer dan voldoende houvast voor een sluitende interpretatie van het drama. De grootste fout die Jeptha maakt is gelegen in het feit, dat hij tot in laatste instantie zijn eigen geweten laat prevaleren boven de raadgevingen van de hofpriester en de wetgeleerde. Daarbij is de zienswijze dat hij als een tweede Abraham door God op de proef gesteld zou worden, een ontegenzeggelijk foutieve. In dat kader beroept Jeptha zich dan ook ten onrechte op een innerlijke, blijkbaar door God ingegeven drang, die er in uiterste consequentie verantwoordelijk voor gesteld moet worden dat hij bereid is met Ifis afstand te doen van hetgeen hem in het leven het allerliefst is (v. 1128-1130):
Een drift van Godt inwendigh steeckt het zegel
Aen 't werck, waerin men zijn genegentheên
Versterft, en breeckt, ten prijs van Godt alleen.
Op deze manier stelt Vondel in Jeptha de precaire verhouding tussen God en de individuele mens aan de orde. De laatste ziet zich voor de taak gesteld naar de regels van Zijn wereldorde te leven, wat evenwel lang niet altijd eenvoudig blijkt. Soms worden grote offers van de mens gevraagd, een andere keer - en hier valt bijvoorbeeld aan
| |
| |
het vraagstuk van Jeptha te denken - is er blijkbaar discussie mogelijk over de vraag wat God precies verwacht. Het thema van de verhouding tussen God en de mens is een van de kernthema's in Vondels toneel-oeuvre. Men kan het vanaf zijn eerste tot aan zijn laatste drama traceren.
De zojuist in kort bestek geanalyseerde motivatie van Jeptha's dochteroffer ligt in de lijn van de gangbare interpretatie, die Vondels protagonist duidt als iemand, die aan zijn eigen verblinding te gronde gaat. Deze voorstelling, waarover voor zover ik dat kan overzien onder renaissancisten consensus bestaat, kent Korsten vanzelfsprekend ook. Hij bespreekt het traditionele beeld van Jeptha aan de hand van mijn dissertatie over de hartstochten in het zeventiende-eeuwse drama. Van de gangbare Jeptha-interpretatie laat Korsten niet veel heel. Hij vindt haar te eenzijdig en teveel betekenisaspecten worden ‘jammer genoeg uit beeld gedraaid’ (Korsten 1999: 321). Alles mooi en aardig, maar wat is eigenlijk de waarde van een uitleg, die het mijns inziens secundaire aspect van Jeptha's afstamming tot het centrale maakt en vervolgens alle aanwijzingen ‘uit beeld draait’ die de toneeltekst en het ‘Berecht’ over de drijfveren van de titelheld geven?
| |
4. De aristotelische held
De hooggeschroefde ambities die Vondel met zijn treurspel waar heeft willen maken, komen nadrukkelijk ook tot uitdrukking in het feit, dat hij met Jeptha een naar aristotelische maatstaven uitgewerkte held ten tonele voert. In tegenstelling tot zoveel andere zeventiende-eeuwse toneelauteurs kiest de Amsterdamse dichter niet voor eenduidig goede of kwade personages, maar zoekt hij juist de grijstonen van de moraal. In het ‘Berecht’ wordt dat als volgt omschreven, waarbij we nog eens op de morele tekortkomingen stuiten die Vondel zijn protagonist voor de voeten werpt: ‘Jeptha, de hooftpersonaedje [...] verschijnt hier nochte heel vroom, nochte onvroom, maer tusschen beide: want hy verliest door onweetenden yver, ongehoorzaemheit, en het overtreden der wet en zijnen vaderlijcken plicht, den naem van eene volkome vromicheit, en staet hierom, voor zijne verzoeninge met Godt, en den aerts-priester [...] tusschen vroom en onvroom, eene hoedanigheit eigentlijck in een personaedje van een volkomen treurspel vereischt’ (r. 58-68). Zo wordt Jeptha dus gepresenteerd als iemand die goed en kwaad in zich verenigt, iemand die positieve, maar tegelijkertijd ondubbelzinnig negatieve kanten heeft.
Het lijdt naar mijn mening geen enkele twijfel, dat Jeptha ook in de toneeltekst als een dergelijke, meerdimensionale persoon wordt uitgebeeld. Hij wordt heen en weer geslingerd tussen enerzijds zijn gevoelens voor Ifis en anderzijds de overtuiging, dat hij zijn belofte aan God na moet komen. Van deze meerdimensionaliteit wil Korsten kennelijk weinig weten, voor hem is er sprake van bijvoorbeeld ‘fanatisme’ (Korsten 1999: 319) en hij bezigt termen als ‘sluw, hypocriet, driftig’ (Korsten 1999: 320). Bovendien beweert hij - en dit is apert onjuist - dat dit negatieve Jeptha-beeld aan zou sluiten bij Vondels eigen voorstelling van zaken. Korsten refereert in dit kader aan het ‘Berecht’ en concludeert: ‘hij [Jeptha] verliest dan ook zijn “vromicheit”’ (Korsten 1999: 319). Maar dat staat er niet, want Vondel stelt - we zagen het zoëven - dat Jeptha na zijn vergrijp tegen Ifis ‘eene volkome vromicheit’ (cursivering van mijn
| |
| |
hand) moet ontberen. En daar ligt nu net de crux: door zijn eenmalige zonde (in de aristotelische terminologie: hamartia) mag hij weliswaar niet meer volmaakt deugdzaam heten, maar zijn ‘vromicheit’, zijn morele integriteit wordt er niet fundamenteel door aangetast.
Korsten evenwel wijst deze uitleg blijkbaar af en betoogt: ‘Uiteindelijk snap ik daarom Konsts ontschuldiging van Jeptha niet zo goed. Ik denk dat ook een groot deel van een zeventiende-eeuws publiek die niet zou hebben gesnapt. [...] Heeft Jeptha dan geen wil? Dat is de inzet van de grootste religieuze twisten uit die tijd’ (Korsten 1999: 321). In dit verband moet mij van het hart dat ik het betreur, dat Korsten zich uitsluitend baseert op mijn proefschrift uit 1993 en geheel voorbijgaat aan twee uit 1998 stammende artikelen van mijn hand, respectievelijk gewijd aan juist het schuldbegrip en het concept van de vrije wil in Vondels latere toneelwerk. Ik geloof niet dat ik in deze twee laatste publicaties een wezenlijk ander standpunt inneem dan in mijn proefschrift, maar een aantal facetten van het schuld- en wilsbegrip in Vondels drama komen er meer uitgesproken voor het voetlicht dan dat dat mogelijk is in een studie die eerst en vooral aan de passiones gewijd is.
Dat Jeptha's ‘vromicheit’ niet definitief tenietgedaan wordt door het offer van Ifis heeft alles te maken met het feit, dat hij uiteindelijk niet uit lage motieven handelt op het moment dat hij zijn dochter het leven ontzegt. Jeptha gelooft werkelijk dat hij zoals Abraham op de proef gesteld wordt en dat hij daarom ook zijn principiële bereidheid moet tonen zelfs zijn enige dochter prijs te geven (v. 1042-1047):
Heeft Abraham, op 's hemels last en eisch,
Zijn' eenigen en lieven eerstgeboren,
Waerin hem zulck een zegen was beschoren,
Niet op den bergh gevoert, op 't hout geleit?
Stont Abraham niet willigh, en bereit
Om Isack met zijn blanck geweer te treffen?
Ieder eigenbelang is vreemd aan Jeptha's handelen, want als één ding uit zijn woorden duidelijk wordt, is het wel dat hij Ifis juist niet verliezen wil. Op dit punt botst de analyse van Korsten definitief met Vondels visie op Jeptha als een aristotelisch getekend personage. Korsten namelijk veronderstelt wel degelijk lage beweegredenen achter de dood van Ifis. Er is sprake van, zo heet het in zijn woorden, ‘een andere dan edele motivatie achter het feit dat Jeptha zo halsstarrig zijn woord wil houden [...]. De “spillezy” die Jeptha zo heeft “verneêrd” suggereert een motivatie voor het feit dat Ifis moet worden geofferd als “maeght”, dat Jeptha in zal “houwen” op een “schoon lichaam”; een lichaam dat niet als dat van Jeptha's moeder bezoedeld is met - onechtelijk - zaad; en ook nooit meer bezoedeld zal kunnen worden. Dat het onrecht is, maakt iedereen Jeptha duidelijk, maar zegt deze: “Ben ick geen heer / van mijne vrucht?” (vs 1066). Je hoeft heen incest te plegen om een incestueuze attitude te hebben en het lichaam van je kind te beschouwen als het jouwe’ (Korsten 1999: 326).
Het lijkt mij een uitgemaakte zaak, dat Vondel deze uitleg ten stelligste van de hand gewezen zal hebben. Erkent hij namelijk de preoccupaties van Jeptha met zijn afstamming en diens ‘incestueuze attitude’ - wat we daar ook precies onder verstaan moeten - ten opzichte van Ifis, dan zou daaruit noodzakelijk moeten volgen, dat hij Jeptha onmogelijk nog als een aristotelische held kan presenteren. Men hoeft het
| |
| |
‘Berecht’ er maar op na te lezen dat dat laatste nu juist wél Vondels bedoeling geweest is. Het is daarom van tweeën één: men ziet Jeptha ofwel met Vondel als een held tussen goed en kwaad, iemand die uit in de grond van de zaak integere motieven tot een laakbare handeling komt, of men volgt Korsten, die de titelheld van het drama tot een eenduidig boze persoonlijkheid maakt, gedreven door de laagst denkbare motieven.
| |
5. Ouderliefde
Er schuilen onmiskenbaar gevaren in, wanneer men Jeptha, zoals Korsten dat doet, volledig geïsoleerd van andere toneelstukken van Vondel wenst te bezien. In het voorgaande bleek al dat men dan gemakkelijk een thema over het hoofd ziet, dat in hoge mate typerend is voor het toneeloeuvre van deze auteur: de verhouding tussen God en de mens. Zo ook komen we in Jeptha een motief tegen dat opvallend genoeg in twee andere treurspelen, die vlak na dit drama dateren, op de voorgrond treedt: een vader moet beslissen over leven en dood van zijn zoon of dochter. Zo dwingt in Koning David herstelt (1660) de machtsovername van Absolon diens vader David, de wettige vorst der Israëlieten, zich te beraden op mogelijke stappen tegen zijn zoon: volstaat het de jongeman af te zetten, of dient hij met zijn dood te betalen voor de coup? In Faëton of reuckeloze stoutheit (1663) speelt een overeenkomstige problematiek: door de gezamenlijke goden wordt van Febus (Apollo) geëist, dat deze een aanslag op zijn sterfelijke zoon Faëton sanctioneert, omdat die, niet bij machte de zonnewagen van zijn vader te besturen, de aarde dreigt te verwoesten.
In al deze drama's ziet men een duidelijke concentratie op de vaderfiguur. Met veel nadruk en psychologische diepgang heeft Vondel het dilemma getekend waar Jeptha, David en Febus zich voor gesteld zien. Hun pogingen tot op het allerlaatste moment een uitweg te vinden, gevoelens van machteloosheid en de afwisseling van hoop en vertwijfeling krijgen de volle aandacht. Wanneer Korsten zich tegen de huidige onderzoekstraditie afzet, omdat die zich voor zijn gevoel al te exclusief op de karaktertekening van de titelheld van Jeptha richt, dan geloof ik dat hij uit het oog verliest, dat dit precies is wat ook Vondel doet, niet alleen in het bewuste drama, maar ook in twee andere, in hoge mate vergelijkbare drama's. Overigens ben ik het met Korsten eens dat de - hoe dan ook - secundaire personages Ifis en Filopaie wat meer aandacht zouden verdienen. Ik denk dat hij er op verschillende punten in geslaagd is aan te tonen, dat we met rijker gekarakteriseerde figuren te doen hebben dan we sinds de analyses van Smit gewoon zijn te veronderstellen.
Ik betwijfel evenwel of Korsten gelijk heeft, wanneer hij het bestaande onderzoek aanwrijft Filopaie - vooral in contrast tot Jeptha - te willen zien als een al te zeer door haar hartstochten voortgedreven karakter: ‘De vader/man wordt zo voorgeschoteld als een wonder van gewetensnood en de moeder/vrouw als hysterische gek’ (Korsten 1999: 320). Hoewel ik een term als ‘hysterie’, die zozeer door laat negentiende-eeuwse connotaties bepaald wordt, in dit verband nimmer zou gebruiken, ben ik wel degelijk van mening dat Vondel haar als vrouw juist ook in het aspect van haar emotionaliteit heeft willen tekenen: ‘De moeder wort, naer den tederen aert der vrouwen, ingevoert dertel, moedigh, en uitgespat in voorspoet, en liefde tot haere
| |
| |
eenige dochter, en entlijck zoo veel te dieper in kleenmoedigheit, over hals en hooft, gedompelt’ (‘Berecht’, r. 96-103). Minder overtuigd ben ik eveneens van Korstens voorzet, dat Ifis zich tegen de ondergeschikte positie wenst te verzetten, die de zeventiende eeuw normaal gesproken aan vrouwen in het huwelijk oplegt: ‘Van haar eigen hoofd verlost, weet Ifis dat geen man nog langer haar hoofd kan zijn’ (Korsten 1999: 331). Het zijn nogal radicale oplossingen die Korsten voorstelt: dood je dochter, wanneer je je niet met het overspel van je vader kunt verzoenen; laat jezelf doden, wanneer je je niet in een huwelijksrelatie wenst te voegen. Er zouden toch ook andere, minder rigoureuze oplossingen denkbaar moeten zijn!
Maar om dit punt is het mij op deze plaats niet primair te doen. Wie namelijk Jeptha, Koning David herstelt en Faëton in onderlinge samenhang bestudeert, kan eenvoudig vaststellen dat het in deze stukken nu net niet draait om de afstamming van de vader, een invalshoek die Korsten zoals we zagen een prominente plaats in Jeptha toekent - ‘De inzet van strijd [...] is steeds erfenis en afstamming; net als in de bijbel zelf’ (Korsten 1999: 326). Ik huldig het standpunt dat de dramatische ontwikkelingen in Vondels ‘trilogie van schuldig vaderschap’ veeleer in het perspectief van de kracht der ouderliefde bezien moeten worden. ‘Gelijck aen veel liefs veel leedts vast is’, leest men in het voorwerk bij Koning David herstelt bijvoorbeeld, ‘zoo lijdt natuur nergens gevoelijcker dan in het harte der ouderen, om de kinders in lijden’ (WB-IX, p. 104, r. 16-18). Evenzo heet het in het voorwoord ‘Aen de tooneelbegunstigers’ bij Faëton: ‘De hartstoghten liefde en gramschap, hoop en wanhoop, woelen en barnen heftigh door d'onderlinge bloetverwantschap van ouderen en kinderen’ (WB-X, p. 35, r. 59-61). In het ‘Berecht’ bij Jeptha tenslotte onderstreept Vondel dat de geschiedenis van Jeptha zo aangrijpend is, omdat ‘de zwaericheit en het haperen [...] niet simpelijck tusschen gemeene of verre bloetvrienden [valt], maer tusschen het naeste bloet, vader, moeder, en dochter, een eenige dochter, en gemael, en gemaelin’ (r. 54-57).
Leest men tegen deze achtergrond de toneeltekst van Jeptha, dan kan zonder veel moeite vastgesteld worden, dat voor het thema van de ouderliefde opmerkelijk veel plaats wordt ingeruimd. Het krijgt in het bijzonder gestalte in het verdriet, dat zich bij Jeptha manifesteert over de in zijn ogen onvermijdelijke dood van Ifis. Zo verzucht hij aan het begin van het derde bedrijf (v. 799-802):
Ter weerelt leeft geen droever man en vader.
De rouw gaet nu in arbeit. Hoe dees nader
Aen 't baeren is, hoe my de last meer smart,
En met dien last ontzincktme zin en hart.
In het vierde bedrijf, wanneer het offer van Ifis nabij is, ontwikkelt het verdriet van Jeptha zich onmiskenbaar in de richting van wanhoop en vertwijfeling (v. 1506-1511):
Waer ben ick? Och, wat wordme bang te moe!
Hofpriester, och, vergeef het my: aen 't bidden:
Och bidt. Godt sterck' mijn kloppend hart, in 't midden
Der gruwelen, en naere afgrijslijckheên.
Wat rust is hier voor my geschapen? Neen,
Hier is geen rust, geen vreught voor my geschapen.
Het betreft hier twee relatief willekeurig gekozen citaten, die eenvoudig met een groot aantal andere aangevuld hadden kunnen worden. Ze zijn direct in tegenspraak
| |
| |
met de uitleg van Korsten, dat Jeptha in Ifis het gehate object van zijn schande zou zien. Uit het verdriet van de ‘richter’ wordt eens te meer duidelijk, dat hij zijn dochter niet wil prijsgeven, behalve dan wanneer er in zijn perceptie dwingende religieuze motieven in het geding zijn. Het lijkt mij in dit verband evident dat Ifis het in de ogen van Vondel aan het rechte einde heeft wanneer zij stelt: ‘Geen kinderhaet verruckt u tot dees daet’ (v. 657).
| |
6. Zwaard en erfgenaam
Een weerlegging van Korstens interpretatie mag niet voorbij gaan aan het belangrijkste argument dat hij ter ondersteuning van zijn visie aanvoert, te weten het relatief veelvuldig voorkomen van de woorden ‘zwaard’ en ‘erfgenaam’. Op zichzelf lijkt mij de vaststelling juist dat Vondel deze twee begrippen opvallend vaak bezigt. Ik geloof echter niet dat een verklaring daarvoor gezocht moet worden - zoals Korsten dat doet - in Jeptha's voor mij toch tamelijk bizarre familiepolitiek. Het frequente gebruik van ‘zwaard’ en ‘erfgenaam’ kan namelijk heel wel ingepast worden in de conventionele interpretatie van Jeptha, waaraan in het voorgaande reeds enkele malen gerefereerd is. Over het zwaard kunnen we kort zijn. Scherpzinnig vind ik de observatie van Korsten, dat dit wapen als het vaste attribuut van Jeptha gezien kan worden. Niemand vóór hem heeft daarop gewezen. Ik volg Korsten bovendien in zijn uitleg, dat dit attribuut op een zekere bereidheid tot geweld bij Jeptha lijkt te wijzen. Daaraan zou ik nog willen toevoegen dat er een duidelijke dreiging uitgaat van de voortdurende aanwezigheid van Jeptha's zwaard, het instrument dat na verloop van tijd een einde zal maken aan het leven van Ifis. In die zin lijkt mij dan ook zonder meer verdedigbaar, dat we hier met een zogenaamd Leitmotiv te maken hebben.
De inhoudelijke implicaties evenwel die Korsten met het begrip ‘erfgenaam’ verbindt, vinden bij mij geen instemming. Het zijn vooral negatieve connotaties die hij meent te kunnen ontwaren, en dat - als gezegd - op basis van een uitspraak meteen in de eerste scène: ‘de spillezy / Verneêrt hem’. De vrouwelijke lijn van afkomst baart Jeptha problemen en het is Ifis - zo nog eens in het kort de redenering van Korsten - die hem gedurig met zijn schandelijke geboorte confronteert, zij is het ook die zijn schande aan latere generaties zal doorgeven. Maar iedere keer dat Ifis in haar hoedanigheid van Jeptha's erfgename in Vondels tekst opgevoerd wordt, leggen de dramatis personae dat juist als een uitsluitend positief te waarderen feit uit. Ik volsta met twee tekstpassages, die Vondel allebei in de mond van Jeptha gelegd heeft. Het is in die zin geen toeval dat ik deze passages gekozen heb, maar - daarop wijs ik met nadruk - ik had ook in dit geval net zo goed andere tekstplaatsen kunnen aanhalen: steeds namelijk zijn het louter positieve connotaties, die verbonden worden met de term ‘erfgenaam’ of aanverwante begrippen. Zo redeneert Jeptha in het vierde bedrijf ten overstaan van Ifis en de hofpriester (v. 1464-1473):
Uw vader blijft in traenen hier beneden,
Dus kinderloos, en zonder erfgenaem.
Nu kan noch staet, zeeghaftigheit, noch faem,
Noch heerschappy hem troosten, en genoegen.
De lantman hoopt, na zweet, en lastigh ploegen,
| |
| |
En zaeien, op de zegenrijcken oogst,
Die hem in 't endt met aeren kroont, en troost;
En ick, helaes zie hier, na d'oorloghsvlaegen,
Mijn korenbloem gezengt, en neêrgeslagen,
Mijn huwlijckshoop en vreught te leur gestelt.
De strekking is duidelijk. Anders dan de ‘lantman’ die zijn zware arbeid uiteindelijk met een rijke oogst beloond ziet, blijft Jeptha tragischerwijze en dat ondanks zijn oorlogsinspanningen met lege handen achter. Zijn geslacht namelijk zal geen voortzetting vinden en zo ook blijft de echtverbintenis met Filopaie zonder tastbaar resultaat, wordt Jeptha met andere woorden in zijn ‘huwlijckshoop’ bedrogen. Een vergelijkbare argumentatie houdt de vader in het derde bedrijf aan de hofmeester voor (v. 866-872):
Geen vader leeft rampzaliger dan ick:
Zoo 't leven heet alle oogenblick te sterven,
Versteecken van zijn hoop, en bloet, en erven.
Wat's Jepthaes huis? Een lichaem, zonder hooft.
Dit hadde ick my van Ifis niet belooft,
Maer hoopte noch uit grootvaêr Josefs asse
Op stoel te zien de glori van Manasse.
Men kan er hier toch niet omheen, dat Ifis als de stamdraagster van Jeptha's huis slechts in een positief daglicht bezien wordt! Zij wordt hier niet uitgebeeld als iemand die de schande van haar vader doorgeeft, maar juist als degene op wie hij zijn hoop gesteld heeft om in latere generaties zogezegd voort te leven. Ifis zal als zijn enige dochter en de beoogde moeder van zijn kleinkinderen voortijdig het leven moeten laten, wat in concreto betekent dat de familielijn van Jeptha uitsterft. En daar ligt nu net een verzwarende factor, die het voor de protagonist nóg moeilijker maakt het zware offer te brengen, dat God in zijn ogen van hem verlangt.
Voor de wijze waarop Korsten het treurspel van Vondel interpreteert is zijn duiding van het begrip ‘erfgenaam’ kenmerkend. Ik schroom in dat verband niet om te stellen, dat er sprake is van een stelselmatige miskenning van zowel de expliciete toneeltekst als de interpretatiehandleiding die in het ‘Berecht’ geboden wordt. Er worden - om nog maar eens op deze formulering terug te grijpen - verontrustend veel feiten ‘uit beeld gedraaid’. Dat Vondel iets in de uitleg van Korsten gezien zou hebben, lijkt mij dan ook uitgesloten. Voordat ik op de consequenties wil ingaan die deze verstrekkende stellingname in mijn ogen voor de denkbeelden van Korsten heeft, wil ik eerst nog twee andere kwesties kort aan de orde stellen. In de eerste plaats is daar de gerechtvaardigde tegenwerping, dat de onrechtmatige afkomst van Jeptha wel degelijk een motief is, dat in Vondels drama aan de orde gesteld wordt. Het mag dan geen hoofdmotief zijn, maar ook ik zie het - ik merkte dat reeds terloops op - als een secundair motief. De vraag is nu welke betekenis het voor het drama heeft. Ik denk dat het antwoord op deze vraag niet eens zo ver gezocht hoeft te worden, want de oplossing ligt in feite al besloten in het eerste citaat dat in deze reactie werd aangehaald, let wel, het voor Korsten zo essentiële citaat over de ‘zwaertzy’ en de ‘spillezy’. De hofmeester betoogt - en ik veroorloof mij de vrijheid zijn woorden hier nogmaals weer te geven (v. 50-51):
| |
| |
Men spiegle zich aen Jeptha, om te leeren
't Veranderen van elcks lot, dan droef, dan bly.
En zo is het maar net. Jeptha, de bastaardzoon, ontwikkelt zich van roverhoofdman tot de wettige heerser der Israëlieten. Dan evenwel wordt hij door het lot geslagen en verliest zijn enige dochter, maar ook dit leed is niet blijvend, want ten langen leste zal hij triomferen ‘op den hoogen zegewagen / Der Heiligen’ (v. 1972-1973). Op deze manier wordt gezinspeeld op een voor het zeventiende-eeuwse toneel typerend thema, namelijk dat der wisselvalligheid van het bestaan. Hierop borduurt de hofmeester in zijn gesprek met Filopaie even later ook voort (v. 89-92):
Niets staet hier stil. Geen blyschap is volkomen.
Geen druck mist troost: en tusschen hoop en schroomen
Verslijt de tijt des levens. Quaet en goet
Elck heeft zijn tijt, en beurte, als eb, en vloet.
Een tweede kwestie betreft tenslotte meer in algemene zin het karakter van de analyse van Korsten. In de inleiding heb ik in dat verband niet zonder reden het begrip ‘ingenieus’ gehanteerd. Er wordt namelijk nogal wat van de lezer gevraagd. Hij moet Korsten volgen op zijn lange speurtocht door de tekst, hij moet via ‘semantische assen’ bepaalde correlaties met de dramatis personae leren onderkennen, en dat alles naar aanleiding van twee begrippen, die aan het begin van de tekst welgeteld eenmaal vallen: ‘zwaertzy’ en ‘spillezy’. In dit licht zou ik Korstens duiding als een typische ‘lees’-interpretatie willen karakteriseren, die aan de primaire receptiecontext ogenschijnlijk geen, of nauwelijks recht doet. Zouden er toeschouwers bestaan, die terwijl ze in een rumoerige schouwburg zitten en opgaan in kleurrijke decorstukken, weelderige kostuums en grootse gebaren, zouden er onder dergelijke omstandigheden toeschouwers zijn, die tot een vergelijkbaar ‘ingenieuze’ interpretatie in staat zijn, wanneer ze de dramatekst maar één enkele keer te horen krijgen? Wanneer diezelfde dramatekst op een letterlijk niveau bovendien een heel andere boodschap te horen geeft?
| |
7. Het primaat van de auteur
In het licht van het voorgaande is de voor de hand liggende vraag, hoe geoordeeld moet worden over de interpretatie van Korsten, gesteld namelijk dat mijn argumentatie klopt en dat Vondel diens zienswijze inderdaad niet gevolgd zou hebben. Korsten geeft zelf de aanzet: ‘Heeft Vondel dat nu zo bedoeld? Ja, zo kan hij het hebben bedoeld; hij heeft het alleen niet expliciet gezegd’ (Korsten 1999: 328). Op dit punt wens ik Korsten te bestrijden, dat spreekt voor zich: wanneer Vondel Jeptha als een door zijn afkomst gefrustreerde én gecorrumpeerde persoonlijkheid had willen uitbeelden, dan had hij zijn publiek denkelijk wat meer handreikingen geboden om tot deze visie te geraken. Maar in het debat met Korsten wil ik mij niet tot deze weerlegging beperken, graag voer ik de discussie nog een stap verder. Wie zijn artikel leest moet vaststellen, dat de vraag welke visie men bij Vondel mag veronderstellen, de vraag ook wat de dichter met zijn treurspel precies voorstaat, voor Korsten eigenlijk niet eens zo heel veel relevantie bezit. Zeker, de bestudering van de auteursintenties is ook in zijn ogen een valide wetenschappelijke bezigheid, anderzijds echter
| |
| |
stelt hij zich op het standpunt, dat onderzoekers niet mogen blijven steken in ‘de (geconstrueerde) intentie van de auteur’ (Korsten 1999: 323). Het betekenispotentieel van literaire teksten is in de ogen van Korsten kortom te rijk om de blik uitsluitend op de expliciete bedoelingen van een schrijver te richten.
Het betoog van Korsten begeeft zich vanaf dit moment op een methodologisch vlak en hij introduceert twee verschillende opvattingen van retorica als een literatuurwetenschappelijke theorie van betekenistoekenning. In het eerste geval gaat het om de traditionele, klassiek georiënteerde invulling, waarbij men ‘de verantwoordelijkheid voor tekst en effect [...] bij de maker’ (Korsten 1999: 315) legt. Voor het tot deze richting gerekende onderzoek impliceert dit, dat men ernaar streeft de auteursintenties zo precies mogelijk te reconstrueren - een begrip dat ik prefereer boven het door Korsten in dit perspectief gebezigde ‘construeren’. De tweede opvatting van retorica omschrijft laatstgenoemde als een typisch moderne vorm en die legt ‘de verantwoordelijkheid [...] bij de gebruikers die zelf ten dele door taal zijn gevormd’ (Korsten 1999: 315). In dit geval redeneert men dat een literaire tekst in beginsel oneindig veel betekenissen kan genereren, misschien wel net zoveel betekenissen als dat er individuele recipiënten zijn. Deze betekenissen kunnen, maar hoeven natuurlijk niet te corresponderen met de bedoelingen van de auteur. Dat ook illustreert - nogmaals: wanneer mijn argumentatie klopt - de analyse van Korsten, die zijn interpretatie van Jeptha volgens de titel van zijn artikel niet voor niets onder het vaandel van een ‘modern retorische benadering’ geconcipieerd zal hebben. Zijn uitleg van het drama is een heel andere dan we naar mijn mening bij Vondel zouden mogen verwachten, wat nog maar eens onderstreept hoezeer de voorstellingen van auteur en lezer kunnen divergeren.
Korsten heeft gelijk wanneer hij stelt dat het huidige onderzoek naar het zeventiende-eeuwse Nederlandse drama een intentioneel, traditioneel-retorisch karakter bezit. De meeste renaissancisten streven naar een ‘ideale’ lezing van een toneeltekst, dat wil zeggen naar een lezing, die gedragen wordt door de bedoelingen van de auteur. En dat is niet voor niets. De studie van het vroegmoderne toneel beoogt namelijk een betekenistoekenning, die in de allereerste plaats naar historische legitimiteit streeft. In een recent artikel over het toneelonderzoek van de laatste twintig jaar heb ik in dat verband van een - onmiskenbaar dominant - historiserend onderzoeksparadigma gesproken. In veel studies staan daarbij enerzijds literatuuropvattingen en vormgevingsprincipes, anderzijds inhoudelijke dimensies centraal. Toegepast op het toneel-oeuvre van Vondel betekent dit, dat bijvoorbeeld nagegaan kan worden welke poëticale standpunten de dichter inneemt, of welke ethische denkbeelden men in zijn werk aantreft. In een tweede stadium kan dan beoordeeld worden hoe Vondels inzichten zich verhouden tot vroegmoderne of in die tijd gelezen literair-theoretische en/of moraalfilosofische geschriften. Overigens zij in deze samenhang opgemerkt, dat niemand zal ontkennen dat het historiserende paradigma bepaalde methodische problemen opwerpt, die inzonderheid verweven zijn met de vraag, hoe men zich er van kan verzekeren de auteursbedoelingen inderdaad gereconstrueerd te hebben. Van deze kwestie wil ik hier echter abstraheren, omdat niet zozeer een apologie van het intentioneel, traditioneel retorische onderzoek beoogd wordt, als wel een kritische evaluatie van het methodische model van Korsten.
Het lijdt geen twijfel dat men, wanneer het primaat op de zojuist beschreven wijze
| |
| |
bij de auteur gelegd wordt, slechts een beperkt aantal, in beginsel historisch gefundeerde interpretaties boven tafel krijgt. Men moet immers wel aannemen dat niet alle zeventiende-eeuwse recipiënten van Vondel een visie op zijn werk geformuleerd zullen hebben, die naadloos aansluit bij de ideeën van de dichter. Maar wil men als eenentwintigste-eeuwse literatuurwetenschapper tot interpretaties komen die in het zeventiende-eeuwse denken verankerd zijn, dan kan men eigenlijk weinig anders dan de auteursintenties centraal stellen. Een ‘modern retorische benadering’ is in dit verband bij voorbaat gedoemd te mislukken, omwille van het eenvoudige feit, dat over het publiek van Vondel zo goed als niets bekend is. Over receptiedocumenten beschikken we - afgezien van een enkele incidentele publieksreactie - niet, het is onbekend wat voor toeschouwers een treurspel als Jeptha trok, en we weten evenmin welke interpretatiestrategieën deze toeschouwers hanteerden. Hoe zouden we dus op een historisch verantwoorde wijze iets kunnen zeggen over interpretaties die niet op de auteur teruggevoerd kunnen worden, maar die hun oorsprong zouden moeten hebben bij een toeschouwerspubliek, waar wij op geen enkele manier vat op kunnen krijgen?
Keren we terug naar het artikel van Korsten. Ook hij is zich van dit kernprobleem bewust - misschien wel dankzij de ‘nerveuze reacties’ (Korsten 1999: 321) van historisch-letterkundigen die hij met zijn ideeën confronteerde - en stelt: ‘Relevante historische studie zou moeten kunnen voorstellen welk gedeelte van het publiek welke argumenten valide vond en waarom; of wat het effect kan zijn geweest van welk verhaal, op welk niveau in de tekst, op welk moment. Dat vereist een bredere tekstuele analyse, en een serieuzere aandacht voor het publiek’ (Korsten 1999: 324). Dit zijn mooie woorden. Inderdaad zou een ‘modern retorische benadering’ van zeventiende-eeuwse toneelliteratuur alleen maar aan legitimiteit winnen, wanneer we ons een concrete voorstelling zouden kunnen maken van mentaliteit en leeshouding van de eigentijdse recipiënten van historische auteurs. Maar hoe wil Korsten bij ontstentenis van schriftelijke bronnen onderzoek doen naar een publiekspopulatie, waarvan we weinig meer weten dan dat deze drie-, vierhonderd jaar geleden bestaan moet hebben? Naar een antwoord op deze vraag ben ik zeer geïnteresseerd! Bewijskracht gaat voor mij in ieder geval onvoldoende uit van Korstens verwijzing naar de discussie over de bekering van Maria Tesselschade Roemer Visscher tot het katholicisme. Zeker, van verschillende kanten wordt over de beweegredenen van Maria Tesselschade gereflecteerd - maar heeft dit ook maar iets te zeggen over de vraag hoe men in de zeventiende eeuw een tragedie verstond?
Dit alles brengt mij tot een voorlopige conclusie. Die moet luiden dat de interpretatie van Korsten voor mij iedere historische basis mist. Of men nu geloof kan hechten aan zijn visies - ik moet eerlijk zeggen dat ik dat niet eens kan uitmaken - op grond van het feit dat het er alle schijn van heeft dat zijn uitleg in tegenspraak is met de auteursintenties van Vondel én gezien het gegeven dat Korsten zich uiteindelijk moet beroepen op een toeschouwerspubliek dat we onmogelijk kunnen kennen, weet ik niet goed wat ik aan moet met zijn onderzoeksresultaten in het historiserende paradigma waartoe mijn eigen wetenschappelijke werk gerekend kan worden. In deze samenhang wil ik een laatste punt aan de orde stellen. Korsten verwijst naar één enkele zeventiende-eeuwse toneelstudie waarin met de onderzoeksmethodieken van semiotiek en gendertheorie een drama van Vondel wordt geanalyseerd: Norse negers. Oudere letterkunde in 1996 van Lia van Gemert. Zij nu laat op mijns inziens overtui- | |
| |
gende wijze zien, dat moderne interpretatiestrategieën historisch valide analyses in kunnen geven, dat ‘de toepassing van gender en semiotiek [...] niet tot een conflict met het historische object [hoeft] te leiden’ (Van Gemert 1996: 6).
| |
8. Contextualisering
In navolging van een groot aantal onderzoekers houdt Van Gemert zich bezig met de schuldvraag in Adam in ballingschap (1664): wie draagt er meer schuld aan de zondeval, Adam of Eva? Vondels tekst geeft op deze vraag geen expliciet antwoord. Dankzij een subtiele semiotische analyse van de in het drama toegepaste beeldspraak komt Van Gemert tot de conclusie, dat de eerste en daarmee zwaarste schuld bij Adam ligt. Hij namelijk schiet tekort als leidsman van Eva en verzaakt zijn plichten als haar heer en gebieder. Er zijn als gezegd duidelijke methodische overeenkomsten tussen het werk van Korsten en dat van Van Gemert. Maar er zijn ook twee zwaarwegende verschillen: in de eerste plaats spreekt de laatstgenoemde zich niet uit voor een standpunt dat indruist tegen de geëxpliciteerde intenties van Vondel; in de tweede plaats past Van Gemert haar interpretatie nadrukkelijk in de historische context van de zeventiende eeuw in. De invalshoek van haar betoog vormt een beschouwing over de man-vrouw verhoudingen in Cats' Houwelick (1625). Deze in de zeventiende eeuw ongemeen invloedrijke bron vormt zodoende het referentiekader van haar semiotische analyse van de interactie tussen de beide protagonisten van Vondels paradijsdrama. In dat perspectief ook toont Van Gemert aan, dat een schuldtoekenning aan Adam geheel in overeenstemming mag heten met de zeventiende-eeuwse huwelijksmoraal.
Contextualisering is met andere woorden essentieel voor iemand die zich bezighoudt met oudere teksten - dat althans is mijn standpunt als historisch-letterkundige. Wil men de literatuurwetenschap namelijk als een in eerste instantie historische discipline opvatten, dan heeft een interpretatie eerst geldigheid wanneer zij ook op een historisch fundament berust. Hier ligt dan ook mijn eigenlijke probleem met het artikel van Korsten. Het zijn niet zozeer de ‘moderne analytische begrippen en methodieken’ waarop hij zich beroept. Die kunnen - de analyse van Adam in ballingschap door Van Gemert laat dat zien - ook in een historiserend paradigma tot valide onderzoeksresultaten leiden. Voor mij is de kern, dat de analyse van Korsten onvoldoende in een zeventiende-eeuwse context is ingebed, óók omdat men niet zoals bij Van Gemert met stemmen uit het verleden geconfronteerd wordt, die accorderen met de strekking van zijn betoog.
Waren er eigenlijk mogelijkheden geweest dergelijke stemmen te traceren? Dit is uiteraard een in hoge mate hypothetische vraag, maar het is misschien verhelderend er kort bij stil te staan. Historische evidentie vindt Korsten volgens mij niet door op zoek te gaan naar het onbekende publiek van Vondel, maar hij had bijvoorbeeld kunnen nagaan of andere historische bronnen ondersteuning bieden voor zijn visie op Jeptha als iemand, die er in eerste instantie op uit geweest zou zijn het probleem van zijn afkomst uit de wereld te helpen. In dit verband valt te denken aan de theologische geschriften die Vondel zelf in zijn ‘Berecht’ noemt, meer in het bijzonder aan Iudices et Ruth explanati (1609) van de hand van Nicolaus Serarius en de Annales
| |
| |
Ecclesiastici Veteris Testamenti (1620) door Jacobus Salanius. Gesteld nu dat Korsten bij bijvoorbeeld deze auteurs - wat ik op grond van de beschouwingen van Smit (dl. II, p. 273-290) overigens minder waarschijnlijk acht - argumenten ten faveure van zijn interpretatie gevonden zou hebben, dan had hij een zekere context, een bepaalde inbedding voor zijn uitleg kunnen creëren, al speelt ook in dat geval nog steeds de essentiële kwestie, dat Vondels eigen ideeën zich ogenschijnlijk in een zo andere richting bewegen.
Het is tegen deze achtergrond illustratief, dat Korsten over zijn Jeptha-interpretatie een kader legt dat in oorsprong weliswaar historisch mag heten, maar dat in zijn nadere uitwerking juist weer sterk door hedendaagse theorievorming bepaald wordt. Vertrekpunt vormt hier het begrip enargeia of evidentia, dat als zodanig uit de klassieke retorica stamt. Deze term doelt op de ‘aanwezigstelling’ van een bepaalde gebeurtenis of handeling in een tekst, en wel op een zodanige wijze, dat de lezer de indruk krijgt in eigen persoon bij de beschreven feiten aanwezig te zijn, zogezegd ooggetuige is. In een analyse van Jeremias de Deckers Goede Vrydag (1651) heb ik laten zien dat het enargeia/evidentia-concept in de zeventiende eeuw in de eerste plaats als een stilistisch procédé werd opgevat, met name ook in samenhang met het emotioneren (‘movere’) van een publiek.
Korsten evenwel kiest voor een veel bredere uitleg, omdat ‘de moderne retorica [...] de tekst [ziet] als een groter plastisch potentieel in die zin dat ze op tal van vlakken aanwezig kan stellen wat er niet is’ (Korsten 1999: 330). De tekst heeft dus veel méér te bieden dan wat men in eerste instantie bij lezing meent waar te nemen, zo bijvoorbeeld ook het bijzondere gegeven - naar de overtuiging tenminste van Korsten - dat Ifis zich bedreigd voelt door de ondergeschikte rol die een toekomstig huwelijk haar zal opleggen. Wat men in onze tijd ook van deze opgerekte enargeia-opvatting mag vinden, het is een uitleg die men tijdens de zeventiende eeuw in deze vorm niet snel zal aantreffen. Iets vergelijkbaars laat zich vaststellen met betrekking tot een tweede kader dat Korsten in zijn artikel aanbrengt: het Jeptha-verhaal naar de weergave in bijbel. Ook hier zijn het moderne uitleggingen - bijvoorbeeld van de hand van Mieke Bal - die de blikrichting bepalen en wordt er niet gerefereerd aan interpretaties, die in de zeventiende eeuw gefundeerd zijn, interpretaties ook die Vondel gekend zou kunnen hebben.
| |
9. Conclusie
Ter afsluiting van deze reactie wil ik de laatste, programmatische woorden van Korsten opvoeren: ‘klassieke en moderne retorica [zijn] niet competitief, maar vullen [...] elkaar aan’ (Korsten 1999: 331). Het gaat hier om een kerngedachte, waarop Korsten ook in de openingszinnen van zijn bijdrage zinspeelt: ‘In de natuurkunde heeft de moderne relativiteitstheorie van Einstein de klassieke mechanica van Newton niet geïnvalideerd. De eerste dekt een breder of groter gebied, maar daarbinnen heeft de Newtoniaanse mechanica een eigen bereik. Bestond zo'n incorporatie van twee verschillende theorieën maar in de literatuurwetenschap tussen de klassiek georiënteerde en de moderne vorm van retorica’ (Korsten 1999: 315). Na bovenstaand betoog zal duidelijk zijn waarom ik de mening ben toegedaan, dat een ‘modern retorische benadering’ de op klassiek-retorische uitgangspunten gebaseer- | |
| |
de theorie van betekenistoekenning niet zo maar kan incorporeren. Met zijn gerichte aandacht voor mogelijke betekenissen bij een mogelijk publiek vermag de ‘moderne vorm van retorica’ geen enkele garantie te bieden voor historische legitimiteit, iets wat in de zogenaamde traditionele literatuurbeschouwing - zeg: het historiserende paradigma - als het allereerste criterium geldt, waaraan onderzoek naar oudere teksten dient te voldoen.
Tegen deze achtergrond leg ik als literatuurwetenschapper het primaat dan ook bij de auteur en streef ik ernaar diens standpunten zo goed en zo kwaad als dat gaat te vertolken. Het is onterecht deze doelstelling als ‘mager’ te kwalificeren, zoals Korsten dat lijkt te doen met de wat provocerende titel, die hij zijn paragraaf over de intentioneel, traditioneel-retorische literatuurbeschouwing meegeeft: ‘Smalle retorica: smalle winst?’ Een interpretatie die op basis van de auteursintenties een literaire tekst in een historisch perspectief probeert te duiden, zoekt onder alle omstandigheden de breedte, gewoonlijk doordat een context wordt gezocht die teruggaat op de - vanuit het oogpunt van de auteur - contemporaine poëtica of retorica, de theologie of moraalfilosofie. Misschien duidt men het mij niet euvel wanneer ik eindig met een formulering, die vergelijkbaar chargerend werkt als de aangehaalde paragraaftitel van Korsten. Betreft het oudere teksten, dan prefereer ik een literatuurwetenschap die streeft naar historische objectiviteit verre boven een literatuurwetenschap die juist subjectiviteit propageert en iedere tekstanalyse maakt tot - om met de beroemde woorden van Willem Kloos te spreken - ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’.
Adres van de auteur: Freie Universität Berlin, FB Philosophie und Geisteswissenschaften,
Institut für Deutsche und Niederländische Philologie,
Habelschwerdter Allee 45, D-14195, Berlin.
| |
Verantwoording
Deze bijdrage is een reactie op een artikel van F.-W. Korsten: ‘Waartoe hij zijn dochter slachtte. Enargeia in een modern retorische benadering van Vondels Jeptha.’ In: TNTL 115 (1999), p. 315-333. De citaten uit Vondels Jeptha zijn ontleend aan: J.v.d. Vondel: Jeptha of offerbelofte. Treurspel. Ed. N.C.H. Wijngaards. 2e dr. Zutphen, [1976] (Klassiek Letterkundig Pantheon 115). Koning David herstelt en Faëton worden aangehaald naar de zogenaamde WB-editie: J.v.d. Vondel: De werken. Volledige en geïllustreerde tekstuitgave. Bewerkt door J.F.M. Sterck e.a. 10 dln. Amsterdam, 1927-1940. De beide drama's vindt men respectievelijk in dl. IX, p. 23-101 en in dl. X, p. 31-93. Naar de volgende secundaire bronnen wordt in de tekst verwezen: W.A.P. Smit: Van Pascha tot Noah. Een verkenning van Vondels drama's naar continuïteit en ontwikkeling in hun grondmotief en structuur. 3 dln. Zwolle, 1956-1962; J.W.H. Konst: ‘De retorica van het “movere” in Jeremias de Deckers Goede Vrydag ofte het Lijden onses Heeren Jesu Christi.’ In: Ntg 83 (1990), p. 298-312; J.W.H. Konst: Woedende wraakghierigheidt en vruchtelooze weeklachten. De hartstochten in de Nederlandse tragedie van de zeventiende eeuw. Zwolle, 1993; L. van Gemert: Norse negers. Oudere letterkunde in 1996. Inaugurele rede KUN. Nijmegen, 1996; J.W.H. Konst: ‘“Het goet of quaet te kiezen”: de rol van de vrije wil in Vondels Lucifer, Adam in ballingschap en Noah.’ In: Nederlandse letterkunde 2 (1997), p. 319-337; J.W.H. Konst: ‘“Geen kinderhaet verruckt u tot dees daet”: de schuldconceptie in Vondels Jeptha, Koning
David herstelt en Faëton.’ In: SpL 39 (1997), p. 263-284; J.W.H. Konst: ‘Nederlands toneel 1600-1730. Het onderzoek van de laatste twintig jaar.’ In: TNTL 115 (1999), p. 201-217.
|
|