Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 116
(2000)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |||||||||
BoekbeoordelingenAlkmaar binnen de veste: straatnamen in historisch perspectief / Els Ruijsendaal. - Amsterdam: uitgeverij Ruijs & Daal, 1998. - 224 p.: 24 cm
| |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
letter) het artikel. Soms is er aanleiding voor een historisch-literair exposé. (Ten onrechte is echter de tekst over Maria Tesselschade, die aan de Kennemerstraatweg woonde, onder de Langestraat terechtgekomen. De afbeelding van het geboortehuis van Truitje Toussaint (Mient 6) staat op p. 112, terwijl de behandeling pas op p. 131 volgt.) Zwart-wit illustraties, deels naar prentbriefkaarten, verluchten de tekst. Een zaken- en persoonsregister besluit dit geslaagde boek, dat uitnodigt om eens een wandeling door Alkmaars binnenstad te maken. J.A. van Leuvensteijn | |||||||||
Vervoegde voegwoorden: lezingen gehouden tijdens het Dialectsymposion 1994 / onder red. van E. Hoekstra en C. Smits. - Amsterdam: P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, 1997. - 145 p.; 24 cm. - (Cahiers van het P.J. Meertens-Instituut, ISSN 0923-9413; nr. 9)
| |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
-sto, -ste en -st bij Friese voegwoorden vat hij op als het flectie-element -st + het pronominaal subject do, de of ‘pro’. In de bijdrage ‘Pro-drop, clitisering en voegwoordcongruentie in het Westgermaans’ schenkt Jarich Hoekstra aandacht aan tal van Friese dialecten, het West-Vlaams, het Züritüütsch, het Beiers en nog enkele dialecten. Hij komt tot de voorzichtige conclusie dat ‘een clitiseringsaanpak van pro-drop in het Westgermaans meer perspectief biedt dan [...] de onduidelijke notie “rijke” flectie’ (p. 84). Ton Goeman wijst op ‘De zeldzaamheid van Comp-agreement in taaltypologisch en historisch opzicht’. Twee volstrekt verschillende thema's. Het eerste behandelt hij kort, het tweede uitvoerig. Dit laatste voert tot het verrijkte inzicht dat voegwoordcongruentie niet een jong verschijnsel is, maar reeds in vroeg-middelnederlandse dialecten in de kustgebieden voorkwam. (In noot 12 wil de auteur niet uitsluiten dat in ‘“Ende daer wort dat kint ghescuwet, dattet die priester sijn biecht niet hooren en wilde” (het kind wordt nl. verdacht van pest)’ de vorm dattet het objectsencliticum ‘het’ bevat. Mijns inziens is dat veruit de meest waarschijnlijke interpretatie.) De bundel besluit met een voortreffelijke ‘Historiografie van het onderzoek naar voegwoordvervoeging [...]’, waarin Ton Goeman een beschouwing levert van de studies over dit onderwerp in Nederland en (beknopter) in Duitsland in de periode 1821 - 1996. De bibliografie bevat een kleine 200 nummers (!). Zo kan de lezer achteraf de andere artikelen in deze bundel een plaats in de discussie toewijzen. Vervoegde voegwoorden is een veelzijdige en goed doordachte bundeling van tot artikel omgewerkte voordrachten over een minor subject in de taalkunde. Voor de lay-out, de keuze van het lettertype en de verdere vormgeving van de bundel verdient Ineke Meijer alle lof, zoals mij bij navraag bleek. Ten onrechte wordt zij in het boek niet bij name genoemd.
J.A. van Leuvensteijn | |||||||||
Das Buch der Visionen / Hadewijch. - Stuttgart-Bad Cannstatt: Frommann-Holzboog, 1998. - 2 dln.: 212 + 294 p.; 24 cm. - (Mystik in Geschichte und Gegenwart. Texte und Untersuchungen. Abteilung I Christliche Mystik; 12-13) Teil I: Einleitung, Text und Uebersetzung / von Gerald Hofmann.
| |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
een hernieuwde belangstelling voor het werk van Hadewijch op te willen wekken bij de Duitse literaire en theologische mediëvistiek die haar onderzoeksobject, aldus Hofmann, teveel laat bepalen door in de middeleeuwse context onbestaande taal- en staatsgrenzen. Deel 2 bevat het commentaar bij de Visioenen en biedt, naast een overzichtelijk gelede bibliografie, een driedelige index: één op Hadewijchs werken, één op personen en één op zaken. Het pièce de résistance van Hofmanns boek is overduidelijk het kritisch commentaar. Het beslaat ruim 240 pagina's en ambieert niet minder dan in te gaan op alle aspecten van het werk. Zelf onderscheidt Hofmann vier types van commentaar. ‘Filologisch commentaar’ levert hij bij syntactisch onduidelijke of meerduidige passages en die zijn er in de Visioenen heel wat. Na enig werk terzake van pionier Van Mierlo is geen van de Visioenen-editeurs (Mommaers, Vekeman en Willaert) nog ingegaan op de complexe en vaak anakoloetische syntaxis van de Visioenen. Hofmann legt alle variante zinsanalyses en -vertalingen naast elkaar en attendeert de lezer zo op de talige densiteit van Hadewijchs Visioenen. Zijn eigen opties terzake zijn zichtbaar in zijn vertaling die in Deel 1 is opgenomen. Hofmann biedt verder een uitgebreid ‘Hadewijchcommentaar’: woorden, zinnen en gedachten uit de Visioenen worden verhelderd door ze te confronteren met passages uit Hadewijchs hele literaire oeuvre. Gezien het onsystematische karakter van Hadewijchs mystiek, blijft dit een zeer vruchtbare methode om vat te krijgen op haar gedachtegoed. Het is een methode die ook door Van Mierlo en Mommaers in hun editie van de Visioenen en door Spaapen in zijn studie over het vijfde Visioen met succes werd toegepast. De afwezigheid van een expliciete systematisering is volgens Hofmann een bewuste keuze van de mystica. Precies daardoor fungeert het trachten te doorgronden van haar teksten voor het geïntendeerde publiek als een mystiek leerproces. Hofmann noemt, in navolging van Wilhelm Breuer, Hadewijchs oeuvre in deze zin ‘hermetisch’. Onder de noemer ‘historisch commentaar’ vat Hofmann drie types commentaar. Zich baserend op de verworvenheden van het Hadewijch-onderzoek terzake signaleert hij de bekende bronnen: de bijbel - Hofmann vermeerdert de bijbelcitaten die Columba Hart in het notenapparaat bij haar Engelse vertaling opnam met een derde, al betreft het over het algemeen bijbelreminiscenties en geen citaten - Bernardus van Clairvaux, Willem van Saint-Thierry en Richard van Saint-Victor. Met Jo Reynaerts studie De beeldspraak van Hadewijch als vertrekpunt, verankert Hofmann voorts zoveel mogelijk beelden en concepten uit de Visioenen in de middeleeuwse literatuur, theologie, mystiek, antropologie, mystiek en ascese. Hofmann wijst ook op verwantschap met apocriefe en Byzantijnse bronnen en met de Joodse Merkaba-mystiek (bijv. de lege troon in Vis. 6, 13). In de beelden die zich moeilijk laten traceren (bijv. het beeld van de trinitaire God als ‘abysse’ in Vis. 11, 2-9) ligt dan Hadewijchs originaliteit. De grootste contributie van het historisch commentaar lijkt mij te liggen in de terminologische en mystieke parallellen die Hofmann - voortbouwend op Reynaert en op De Gancks editie van Beatrijs van Nazareths Van seven manieren van minnen - aangeeft tussen Hadewijchs Visioenen enerzijds en teksten van en vitae over contemporaine vrouwen uit de regio anderzijds. De parallellen in beelden en motieven zijn opvallend (de eucharistie, de heilige Augustinus, de adelaarsymboliek, de hechte relaties tussen kringgenoten,...) en Hadewijch wordt zo, mét haar eigenheid, meer dan ooit verankerd in de context van de dertiende-eeuwse mulieres religiosae. Uit het voorgaande is gebleken dat een belangrijk deel van Hofmanns commentaar is gewijd aan het bieden van een status quaestionis. Inderdaad worden ‘alle Stellen, zu deren Erhellung und Interpretation sich in der Forschung Beiträge finden, angezeigt oder mitgeteilt’ (p. 15). Daardoor functioneert dit dikke commentaargedeelte als toegang tot de twintigste-eeuwse Hadewijchforschung en vestigt het zich - mede door de uitvoerige index - als baken voor het onderzoek naar de Visioenen in de eenentwintigste eeuw. Het enige wat afdoet aan deze status is dat Hofmann de editie Willaert - die, ondanks beperkte opzet eigen aan de reeks, enige nieuwe inzichten biedt, ik wijs bijv. op de verklaring van de term heimelike in vers 3 van Visioen 1 - niet heeft kunnen verwerken. De sterkte van het commentaar is meteen ook de zwakte. Anders dan de commentaren van Mommaers, Vekeman en Willaert die hun lezers een coherente - en dus selectieve - inhoudelijke analyse en duiding bieden van elk Visioen, kan Hofmanns immense en dispa- | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
rate commentaar niet als leidraad fungeren om de Visioenen te begrijpen. In zijn korte slotbeschouwing bij het commentaar thematiseert Hofmann deze ‘zwakte’: ‘Indem das Kunstwerk in seiner Ganzheit die realistischen Möglichkeiten des Zeilenkommentars als einer hermeneutischen Methode übersteigt, wird eben durch die bewusste Erfahrung der eigenen Begrenztheit die tatsächliche Dimension des Werks jenseits der Grenzen des punktuellen Erklärens und Analysierens spürbar und sichtbar’ (p. 243). Ondanks deze schroomvolle houding, heeft ook Hofmann de intellectuele inspanning geleverd om een eigen perspectief op het Visioenenboek te ontwikkelen. De vluchtlijnen daarvan tekent hij uit in de Inleiding (Deel I, p. 21-41) waaruit ik hier die elementen signaleer die mijns inziens een contributie betekenen voor het onderzoek. Hofmann gaat in op twee onderwerpen die de specialisten - getuige daarvan Warnars recensie van de editie Willaert in TNTL 104 - blijven bezighouden: de verhouding in de Visioenen tussen authenticiteit en topicaliteit en tussen autorisering en didactiek. Beide vragen worden behandeld onder het kopje ‘intentie en visionaire retoriek’. Ik kan de argumentatie van Hofmann hier niet in extenso weergeven. Als focus op het probleem neemt hij de opvallende rol die het geïntendeerde publiek speelt in de Visioenen van Hadewijch. Met name in de Visioenen 1, 5, 8, 10 en 13 wordt Hadewijch door de hemelbewoners die ze ontmoet aangeproken op de ‘heilsvermittelnde Funktion’ (Hofmann p. 27) die ze heeft voor de ‘dode sondere’ (Vis. 10, r. 47, de term refereert naar hen die een mystieke roeping hebben maar nog ver van God verwijderd zijn). De andere rode draad die door het Visioenenboek loopt, nl. Hadewijchs (moeizame) integratie van Gods wil waardoor zij ‘met God haat en met Hem bemint’, is met de eerste verweven: slechts wanneer die integratie is voltooid, is zij godgelijk en kan zij een weg voor anderen worden. De boodschap van het Visioenenboek aan de geadresseerde vriendin - en mét haar ook aan de overige kringgenoten die toegang tot het Visioenenboek hebben gehad - is duidelijk: voor haar persoonlijke verlossing moet/kan zij de door God gesanctioneerde weg van Hadewijch volgen. Een relatief groot deel van de korte inleiding besteedt Hofmann aan een bespreking van het - inhoudelijk en structureel van de overige Visioenen afwijkende - veertiende Visioen. Sinds Van Mierlo wordt het als een ‘aanvulling’ (zie bijv. Willaert 1996, p. 207) beschouwd op het dertiende Visioen, dat zo met zijn beschrijving van de opname van Hadewijch in de ‘nieuwe hemel [der serafijnen]’ en van haar sanctionering als ‘moeder der minnen’ het hoogste punt van het Visioenenboek blijft. In een mijns inziens nodeloos polemisch betoog - Hofmann lijkt me lijnen die al door eerdere onderzoekers, en het duidelijkst door Kurt Ruh in deel 2 van zijn Geschichte der abendländische Mystik, zijn uitgezet, tot hun uiterste consequentie door te trekken - stelt Hofmann dat de ‘nieuwe troon’ van Visioen 14 (r.7) een nog hogere plek is dan de ‘nieuwe hemel’ van Visioen 13 (r. 13) en geen andere metafoor ervoor. Refererend aan verschillende visioenen waarvan sommige in het Visioenenboek zijn opgenomen en andere niet, vertelt Hadewijch de geadresseerde(n) in Visioen 14 dat het volle mystieke leven zich niet afspeelt op de hemelse Bühne die de achtergrond vormde van de Visioenen 1 tot en met 13, maar op aarde. Daar, op aarde, vallen voor Hadewijch ‘lijden’ en ‘leiden’ samen: ‘lijden’ als ontbreken van het gelukzalige gebruken dat zij in Visioen 13 in zijn meest intense vorm heeft geproefd, en ‘leiden’ als het leiden van de nog onvolwassen minnaressen van God. Visioen 14 is dan een mystagogisch slotakkoord waarin Hadewijch haar vriendin(nen) de illusie ontneemt dat de gelukzalige eenheidservaring het hoogste mystieke goed is, en haar tegelijkertijd bevestigt dat zij, Hadewijch, er altijd voor haar zal zijn als spirituele gids. Net zo zal de editie Hofmann zich - in de eerste plaats door de status quaestionis, maar daarnaast ook door de vele voorzetten voor verdere studie die ze biedt - vestigen als onmisbaar referentiewerk voor elkeen die onderzoek verricht, niet alleen naar de Visioenen, maar ook naar Hadewijchs overige werken en naar de dertiende-eeuwse vrouwenmystiek. Op het vlak van de mystiek leverde de germanistiek de medioneerlandistiek al eerder mooie diensten (ik denk bijv. aan Kurt Ruh en Peter Dinzelbacher). Hofmann doet het weer.
Veerle Fraeters | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
Onsen Speghele Ystoriale in Vlaemsche: codicologisch onderzoek naar de overlevering van de Spiegel historiael van Jacob van Maerlant, Philip Utenbroeke en Lodewijk van Velthem, met een beschrijving van de handschriften en fragmenten / Jos A.A.M. Biemans. - Leuven: Peeters, 1997. - 2 dl. (548 p., [100] p. pl.).: ill.; 30 cm -
| |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
historiael opgenomen in codices met Maerlants Rijmbijbel of in combinatie met teksten als de Lekenspiegel van Boendale. Florilegia gelden als een aparte categorie verzamelhandschriften. De librarius van Rooklooster selecteerde bijvoorbeeld uitspraken van klassieke auteurs en enkele kerkvaders uit de Spiegel historiael. Het gebruik van de handschriften komt ter sprake in hoofdstuk 5. Biemans levert hier een belangrijke bijdrage aan de discussie over voorleeshandschriften door aannemelijk te maken dat Maerlant waarschijnlijk bewust doelde op divers gebruik. Maerlants tekst bevat toespelingen op zowel het zelf lezen als het voorlezen van zijn werk; het een sluit het ander niet uit. Door de buitengewone lengte van de tekst zal het voorlezen van de integrale Spiegel historiael of zelfs van een Partie niet vaak gebeurd zijn. Waarschijnlijk werden wel afgeronde onderdelen zoals een reeks kapittels over een bepaalde persoon of een bepaald onderwerp voorgelezen. Daarnaast had Maerlants wereldgeschiedenis een duidelijke functie als naslagwerk. De datering en lokalisering van de handschriften worden behandeld in het zesde hoofdstuk. Hier wordt helder en overtuigend uiteengezet waarom een interdisciplinaire werkwijze onontbeerlijk is om een handschrift goed te kunnen plaatsen. Slechts 2 manuscripten bevatten een datering, en dat zijn dan nog ‘groeihandschriften’ waaraan lang is gewerkt. De datering kan meestal bij benadering bepaald worden door een combinatie van paleografische kenmerken (textualis of hybrida, lettervormen die ‘oude’ trekken vertonen), codicologische aspecten (watermerken of gebruik van katernsignaturen), en kunsthistorische elementen (grotesken, penwerk, gedecoreerde initialen en verluchting). Geen enkel handschrift vermeldt expliciet de plaats van vervaardiging. Aan de hand van dialectkenmerken, vooral de ‘verstoorde rijmen’, kan het materiaal globaal gelokaliseerd worden. De schilderstijl van de eventuele verluchting is ook belangrijk voor de lokalisering, zoals Biemans illustreert aan de hand van het enige daadwerkelijk verluchte handschrift van de Spiegel historiael (Hs. 1). De kunstgeschiedenis heeft echter meer te bieden dan stijlonderzoek, en dat mis ik hier. Juist bij dit handschrift geven de iconografie (met een prominente rol voor de Vlaamse graven) en in het bijzonder de heraldiek binnen de miniaturen (Roeland die het wapen van het geslacht Gavere voert) bijzonder waardevolle informatie voor de lokalisering in Gent. Het belang van iconografie blijkt ook in de catalogus bij de omschrijving die Biemans overneemt van De Vreese. Deze omschrijft een voorstelling in een initiaal (Hs. 57) als een wezen dat half mens en half dier is ‘en een karaf met wat wijn er in, in zijn rechterhand uitsteekt naar een drolerie die likkebaardt’. Biemans oppert dat het een wildeman is omdat wildemannen veel van wijn houden. Het wezen heeft echter niets gemeen met de iconografie van een wildeman. Er is ook helemaal geen karaf met wijn afgebeeld; het is een glazen (want doorzichtig) voorwerp dat door de bolle bodem geduid moet worden als een kolf. Deze voorstelling is een variant van de artsen-iconografie: het hybride wezen is een piskijker met een urinaal en het is allerminst waarschijnlijk dat de zijn tong uitstekende draak hiervoor likkebaardt! In het zevende hoofdstuk gaat Biemans in op de productie en receptie. Er zijn geen dertiende-eeuwse Spiegel historiael-handschriften overgeleverd. De drie oudste kopieën (ca.1300) komen uit Vlaanderen. Meer dan de helft van de handschriften werd daar vervaardigd, met name in eerste kwart van de veertiende eeuw. Biemans brengt deze omvangrijke handschriftproductie in verband met de nawerking van Guldensporenslag van 1302. Maerlants aandeel is vergeleken met dat van Utenbroeke en Velthem het best bewaard gebleven. Verrassend is dat Velthems tekst (hoewel zelf Brabander) op één handschrift na, dat een apograaf van Velthems kladtekst zou kunnen zijn, in Vlaamse afschriften is overgeleverd. De Spiegel historiael-handschriften komen vooral uit Vlaanderen, maar de verzamelcodices stammen overwegend uit Brabant. Na 1350 neemt de productie van handschriften in Vlaanderen en Brabant sterk af, maar komt dan pas op gang in Holland. Een deel van de grootschalige Vlaamse productie kan bestemd geweest zijn voor de export naar andere gewesten. Biemans stelt dat een set handschriften van de Spiegel historiael alleen al door de omvang van het werk bijzonder kostbaar geweest moet zijn. Als bezitters zijn vooral kapitaalkrachtige burgers bekend. Slechts het voor een adellijke opdrachtgever vervaardigde Haagse handschrift (Hs. 1) is daadwerkelijk van miniaturen voorzien. Dit suggereert dat er weinig geïllustreerde Spiegel historiael handschriften bestonden; verluchte manuscripten worden | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
immers geacht beter bewaard te blijven dan ongeïllustreerde boeken. Biemans concludeert dat het bezitters primair om de inhoud en minder om de opsmuk ging, maar er lijken mij ook andere verklaringen mogelijk. Als een ongeïllustreerde kopie van de Spiegel historiael al zo kostbaar was, moet een verlucht exemplaar helemaal onbetaalbaar geweest zijn. De meeste stedelijke opdrachtgevers hadden daar waarschijnlijk het geld niet voor. Bovendien speelt er nog de vraag: in hoeverre waren de handschriften waarvan alleen fragmenten resteren oorspronkelijk verlucht? Biemans signaleert dat de kopiist van een fragmentarisch overgeleverde Spiegel historiael (Hs. 40) ook een volledig bewaarde Rijmbijbel kopieerde (Den Haag, KB, 76 E 16). De formaten van beide handschriften en de indeling in drie kolommen komen onderling overeen. Daarmee is het verhaal voor Biemans afgedaan. Deze Rijmbijbel is echter op de openingsfolia van het Oude- en het Nieuwe Testament voorzien van illustratie, dus is het niet ondenkbaar dat het verwante Spiegel historiael-handschrift in zijn oorspronkelijke vorm ook (bescheiden) verluchting bevatte. De aanwezigheid van illustratie in een codex bood geen garantie om versnijden te voorkomen, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het Florimont-fragment te Den Bosch. Het tweede deel van het boek bevat een gedetailleerde catalogus op de handschriften en fragmenten. De codex wordt in zijn geheel behandeld, wat lovenswaardig is, zodat ook eventuele fragmenten met andere teksten opgenomen zijn. In deze band zijn ook de registers, bibliografie en het platendeel ondergebracht. De kwaliteit van de illustraties is bijzonder goed. Voor zover mogelijk is van alle beschreven handschriften een afbeelding op ware grootte opgenomen en ook dat is prijzenswaardig. De afbeeldingen in de lopende tekst zijn zeer functioneel, alleen de tekeningen van penwerk-specimina zijn helaas weinig verhelderend. Ze zijn zo slordig getekend dat de structuur van het penwerk vaak niet meer klopt en dat het kleurcontrast van het origineel wegvalt. Biemans had er beter aan gedaan naar de foto's met dezelfde voorbeelden in het platendeel te verwijzen. Voor het eerst wordt de handschriftelijke overlevering van een Middelnederlands werk zo volledig in kaart gebracht en zo grondig onderzocht. Het gedegen onderzoek getuigt van geduldig speurwerk, een goed geheugen, een scherp oog voor belangrijke details en een brede visie. Regelmatig betrekt Biemans andere Middelnederlandse werken bij zijn beschouwingen. Het boek is educatief goed bruikbaar als voorbeeld voor codicologisch onderzoek van een teksttraditie, en illustreert eens te meer hoe belangrijk handschriftenkunde is voor iedereen die zich, direct of indirect, met manuscripten bezighoudt. Martine Meuwese | |||||||||
Boeken in de hofstad: Haagse boekcultuur in de Gouden Eeuw / Marika Keblusek. - [Haarlem]: Historische Vereniging Holland; Hilversum: Verloren, 1997. - 382 p.: ill.; 24 cm. - (Hollandse studiën, ISSN 0929-9718; 33)
| |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
bepaalde groep of gemeenschap’ (p. 13). Pas in het ‘Tot Besluit’ werkt zij haar opvattingen hierover verder uit. Stedelijke boekcultuur is volgens haar namelijk de optelsom - niet de algemene deler - (cursivering door mij) van de verschillende manieren waarop burgers in die stad het boek als middel van communicatie gebruikten (p. 308). Daarmee wordt ook de keuze van Keblusek voor de presentatie van enkele casussen verklaard en verantwoord. De lezer moet dus geen theoretische modellen en uitgebreide kwantitatieve analyses als methode voor het zoeken naar ‘gemiddelden’ verwachten. De (boekhistorische) discussie over het begrip boekcultuur wordt niet echt gevoerd (vgl. daarentegen bijvoorbeeld de studie van Han Brouwer Lezen en schrijven in de provincie. De boeken van Zwolse boekverkopers 1777-1849, over boekcultuur in Zwolle in de negentiende eeuw). De auteur definieert weliswaar innerlijke leescultuur (het hoe en waarom van het lezen) en uiterlijke leescultuur (het wat, waar en wanneer van het lezen) (p. 157), maar getuigenissen hierover zijn zeldzaam. Bovendien speelt voor haar het klassieke probleem van het nauwelijks overgeleverde gebruiksdrukwerk. Uit de analyse van honderd boedelinventarissen bleken in veertig ook boeken geregistreerd, echter voor het merendeel betrof het hier minder dan tien boeken, voornamelijk een bijbel en enkele psalmboekjes. Daardoor kiest zij voor de rol van het boek binnen verschillende groepen die samen onderdeel uitmaakten van de Haagse samenleving. Allereerst beschrijft Keblusek in drie hoofdstukken de opkomst, ontwikkeling en organisatie van het boekbedrijf in Den Haag in de zestiende en eerste helft zeventiende eeuw. De bestuurlijke tweedeling - het ‘dorp’ Den Haag, waar zich pas in 1517 een drukker vestigde, en het Hof van Holland en de rekenkamer, met eigen jurisdictie - was ook bepalend voor de ontwikkeling van het boekbedrijf in Den Haag. Op het Binnenhof was de Grote Zaal (de tegenwoordige Ridderzaal) het handelscentrum: van vrije marktplaats groeide dit in het begin van de zeventiende eeuw uit tot een georganiseerde winkelgalerij. De boekverkopers die zich hier vestigden richtten zich vooral op de verkoop van het wat duurdere wetenschappelijke en juridische boek. De Zaal werd onder leiding van Louis Elzevier en zijn opvolgers een belangrijke plaats voor boekenveilingen in Holland. Aan de hand van het dagboek van de Haagse schoolmeester David Beck beschrijft Keblusek hoe Den Haag begin zeventiende eeuw door de aanwezigheid van de regeringscolleges was veranderd in een echte hofstad, waar ‘gezanten, ambassadeurs, klerken en leden van bestuurlijke colleges zich over het Binnenhof spoedden’. Toen Prins Frederik Hendrik zijn intrek nam in het stadhouderlijk kwartier op het Binnenhof ontstond een bloeiende hofcultuur. Opvallend is de uitkomst van de analyse van het Haagse drukwerk uit die tijd. Ondanks het kapitaalkrachtige publiek werden slechts weinig luxe boeken geproduceerd; de productie van opiniërend en informerend nieuws was verreweg het belangrijkste: pamfletten, semiofficiële overheidsuitgaven en gelegenheidsdrukwerk. Het betrof vooral actueel politiek drukwerk voor niet alleen de lokale markt, maar veeleer een nationaal afzetgebied. De boekenhandel was vooral in de kramen op het Binnenhof en op de Zaal levendig: het duurdere, wetenschappelijke, antiquarische boek werd daar verkocht. In de hoofdstukken over boekenbezit/leescultuur, hofcultuur, literair leven, nieuws- en boekendiplomatie en Engelse royalisten in Den Haag beschrijft Keblusek aspecten die samen de optelsom van de Haagse zeventiende-eeuwse boekcultuur vormen. Het politieke karakter van Den Haag was zeer van invloed op het boekbedrijf. Niet alleen voor, maar juist ook door de aanwezigheid van het specifieke Haagse publiek van politici en juristen. Volksboeken en almanakken werden nauwelijks in Den Haag geproduceerd. Terwijl de hofcultuur bloeide, de paleizen fraai werden ingericht en tal van schilders kunstopdrachten kregen, was de stadhouderlijke bibliotheek vooral een gebruiksbibliotheek voor het Hof. Na analyse van de stadhouderlijke collectie kon worden geconcludeerd dat Frederik Hendrik vooral geïnteresseerd leek te zijn in historische en (Franse) literaire werken, waaronder veel toneelstukken. Het literaire leven in Den Haag werd bepaald door toevallige factoren. De teloorgang van de oude Rederijkerskamer ‘De Corenbloem’ en de opkomst van een dichterskring ‘Ionghe Batavieren’, waarin de drukker-dichter Isaac van Burchhoorn, de schilder-dichter Adriaen van de Venne, de toneelschrijver Pieter Nootmans een hoofdrol speelden in de periode 1629-1636. Daarnaast bepaalden ambtenaren die tevens dichterlijke kwaliteiten hadden (Jacob Cats, Constantijn Huygens, Dirck Graswinckel, Willem van de Velde, Jacob | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
Westerbaen en Cornelis Boey) het literaire leven in de hofstad. Zij waren niet naar Den Haag gekomen vanwege het literaire klimaat, maar om professionele redenen. Daaruit blijkt duidelijk dat het de min of meer toevallige aanwezigheid van verwante geesten was die het letterkundig leven van Den Haag bepaalde. Buitengewoon boeiend is het hoofstuk ‘Makelaars in nieuws en boeken’, waarin wordt beschreven hoe diplomaat, nieuwsagent en geschiedschrijver Lieuwe van Aitzema (1600-1669) zijn activiteiten in Den Haag organiseerde en kon organiseren: de hofstad bood voldoende gelegenheid op (al dan niet illegale wijze) nieuws te vergaren, alsmede boeken te kopen op de vele veilingen en bij gerenommeerde boekhandelaren voor zijn broodheer - hertog August van Wolfenbüttel. Actueel drukwerk kocht hij vooral bij Jan Veely, boeken ook bij Anthony Tongerloo. In het archief van de Herzog August Bibliothek en in het Niedersächsiches Staatsarchiv te Wolfenbüttel wist Keblusek brieven, boekenlijsten en veilingcatalogi terug te vinden, waaruit de rol en de werkwijze van de boekenagent kon worden gereconstrueerd. Aitzema komt als nieuwsagent vooral tot leven in de bijna 400 brieven, waarin het politieke nieuws centraal stond en de bibliofiele nieuwtjes veelal in een postscriptum of in een bijlage stonden. Duidelijk blijkt ook de actieve rol die Herzog August zelf bij de collectionering heeft gespeeld. De door Aitzema voor hem gekochte boeken werden in kisten naar Hamburg verscheept. Het uitbreken van de Engelse burgeroorlog en de terechtstelling van koning Karel I in 1649 bracht gevluchte Engelse royalisten naar de Republiek. Het Haagse Hof van Mary Stuart, de Princesse Royale, dochter van Karel I en vrouw van Willem II werd ontmoetingsplaats voor de Engelse vluchtelingen. Op advies van de Engelse predikant Thomas Browne vestigde diens broer Samuel Browne zich als boekhandelaar in Den Haag. Hij gaf royalistische vlugschriften uit in verschillende talen en ook een meer objectief nieuwsbulletin, Le Mercure Angloise. Bovendien gaf hij werken van royalistische auteurs in ballingschap uit. Keblusek heeft een gedegen en zeer goed gedocumenteerde studie geschreven. Het boek is goed geschreven, hoewel soms wat veel van detail naar detail. De passages uit het dagboek van schoolmeester Beck geven een voortreffelijke sfeertekening van Den Haag in de zeventiende eeuw. De vraag op pagina 309, noot 2 of de boekcultuur van de hofstad verschilde van die in andere Hollandse steden, heeft Keblusek in feite met haar boek zelf overtuigend beantwoord: het politieke karakter van de stad heeft nadrukkelijk de Haagse boekcultuur in de zeventiende eeuw bepaald. Geen twijfel over mogelijk dat Den Haag op dat punt uniek was in de Republiek. Dat betreft zeker ook de mogelijkheden voor de selectie en keuze van bronnenmateriaal. Mede daardoor kon een dergelijke studie geschreven worden. Het is duidelijk dat de auteur de kansen heeft gegrepen en een enorme hoeveelheid werk voor deze studie heeft verzet. De bewerking van de bronnen en de verwerking van de gegevens tot dit boek dwingen respect af. Els F.M. Peters | |||||||||
The pure language of the heart: sentimentalism in the Netherlands 1775-1800 / Annemieke Meijer. - Amsterdam [etc.]: Rodopi, 1998. - 197 p.; 22 cm. - (Textxet, ISSN 0927-5754; 14) - Eerder verschenen als proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht, 1995.
| |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
In hoofdstuk 1 wordt het sentimentalisme door middel van een begripshistorische analyse van de sleutelwoorden geïntroduceerd: het Engelse ‘sentimental’, het Duitse ‘empfindsam’ en het Nederlandse ‘sentimenteel’. Vervolgens beschrijft Meijer de belangrijkste karakteristieken van het sentimentele. Overeenkomstig de op dit moment gangbare interpretatie stelt ze dat ‘the Sentimental’ gekenmerkt wordt door een inhoudelijke verwevenheid van het emotionele met het morele én het rationele. Daarnaast onderscheidt het sentimentalisme zich als een literaire stijl die een expliciet beroep doet op de gevoelens van de lezers en daarvoor speciale verteltechnieken gebruikt. Appendix A biedt de lezer verder inzicht in het door Meijer uitgevoerde woordenboeken-onderzoek naar de opkomst van het Nederlandse woord sentimenteel. Dit woord duikt pas in 1824 in een woordenboek op, nadat het in 1776 voor het eerst door de Nederlandse Sterne-vertaler Brunius was gebruikt. Meijer heeft een scherp oog voor de verschuivende connotaties van ‘sentiment’ en ‘sentimenteel’. Maar ze toont een wat eenzijdige fixatie op deze (uit het Engels overgenomen) woorden. Ze besteedt weinig aandacht aan het voorhanden zijnde Nederlandse vocabulair: analyses van de verschuivende betekenissen van het Nederlandse ‘gevoelen’ en ‘aandoenlijk’ lijken voor een onderzoek naar het Nederlandse sentimentalisme evenzeer op hun plaats maar ontbreken in dit boek. Hoofdstuk 2 geeft op basis van secundair literatuuronderzoek een overzicht van (de debatten over) het sentimentalisme in het Engeland en Duitsland van de achttiende eeuw. Meijer steunt voor Engeland wel erg zwaar op de studie van Tomkins (1932) en voor Duitsland op Sauder (1974-1980) en Doktor (1975). Niet de meest recente literatuur. In de literatuurlijst miste ik onder andere de belangrijke studies van Armstrong en Pikulik.Ga naar eind1 Maar feitelijk functioneert dit hoofdstuk ook slechts als inleiding voor waar het in dit boek uiteindelijk om draait: het debat over het sentimentalisme in Nederland. Als op p. 64 in het derde hoofdstuk eindelijk een begin wordt gemaakt met dit onderwerp, zijn we bijna halverwege de lopende tekst van het boek. In de Nederlandse discussie over het sentimentalisme kent Meijer een zeer belangrijke plaats toe aan de polemiek die Feith en Perponcher in de jaren 1786-1789 met elkaar over het sentimentele voerden. Het is - zo stelt zij - de enige substantiële polemiek die in het Nederlands over het sentimentalisme is gevoerd en ze verwondert zich erover dat deze zo weinig (en bovendien bevooroordeelde) aandacht heeft gekregen van de literatuurhistorici. Doelstelling van haar derde hoofdstuk is daarom de eerste gedegen analyse te geven van dit debat. Meijer begint met een 28 pagina's lange beschrijving ervan, die naar haar mening zo uitgebreid moet zijn omdat zij anders geen recht kan doen aan alle zijpaden, inconsistenties, omtrekkende bewegingen, wederzijdse irritaties en misverstanden die de betekenis van de polemiek mede bepalen (p.71). Dat het hier feitelijk om een schijndebat gaat, heeft de lezer al snel in de gaten - al wacht Meijer tot het volgende hoofdstuk met dat openlijk te constateren (p.103). In haar analyse signaleert Meijer naast een aantal overeenkomsten ook twee verschillen tussen Feith en Perponcher. Ten eerste stelt zij dat Feith het niet eens is met Perponchers stelling dat de verfijning van het gevoel te vér kan worden gedreven (p.100). Toch heeft Meijer eerder (op p.85) beweerd dat Feith de mogelijkheid van een overdreven gevoeligheid wel degelijk erkent, al benadrukt hij het uitzonderingskarakter daarvan. Het meningsverschil is dus niet zo groot als het wordt gepresenteerd. Het tweede punt betreft volgens Meijer de mate waarin beide auteurs oog hebben voor het maatschappelijk belang. Meijer typeert Feith als gericht op het individuele heil en Perponcher als de sociale denker (p. 102). Maar ook hier blijkt het meer om een gradueel dan om een soortelijk verschil te gaan: Feith heeft ook met zijn sentimentele werk wel degelijk het grotere heil van de samenleving op het oog gehad, getuige opnieuw eerdere opmerkingen van Meijer (p.87 en p.100). Naar mijn idee laat Meijer zich hier in haar conclusie te veel leiden door schijntegenstellingen die door anderen gecreëerd zijn. Dat zij in Appendix B (waar ze een overzicht geeft van het sentimentele jargon dat Feith en Perponcher in deze polemiek hanteerden) eerst constateert dat het sleutelwoord ‘gezellig’ (sociabel of sociaal) bij Perponcher wél en bij Feith niét voorkomt (p.167), terwijl bovenaan op de volgende bladzijde blijkt dat Feith het wel degelijk gebruikt, lijkt in dit kader bijna geen toeval meer. Op deze punten spreekt Meijer zichzelf net iets te vaak tegen om te overtuigen. | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
Iets soortgelijks ervoer ik bij hoofdstuk 4. Hierin worden eerst de Nederlandse productie van sentimentele lectuur en vervolgens de contemporaine reacties op deze en (vertaalde) buitenlandse sentimentele werken besproken. Zowel Meijers correcties op de bestaande canon als het onderscheid van verschillende fasen in de literaire kritiek, getuigen van een grondige kennis van de materie. Het bronnenonderzoek voor dit hoofdstuk kan dan ook uitvoerig genoemd worden: behalve romans zijn ook dichtbundels en bijdragen in letterkundige en spectatoriale tijdschriften bestudeerd. Als belangrijkste thema's in de kritiek signaleert Meijer achtereenvolgens het modieuze element in het sentimentalisme, de onorthodoxe invulling van het geloof, de geringe belangstelling van de personages voor sociale problemen, het verraad aan de sekserollen, het zedelijk verval dat een belangrijke rol zou spelen in de betreurenswaardig slechte toestand van de Nederlandse natie aan het einde van de achttiende eeuw. Als zij in haar conclusies dan vervolgens constateert dat niet alleen de Nederlandse auteurs maar ook de Nederlandse critici van het sentimentalisme meer gepreoccupeerd waren met het religieuze dan met het maatschappelijke (p.147-148), treft dat de lezer in het licht van bovenstaande opsomming wel als merkwaardig. Meijer distantieert zich zeer nadrukkelijk van het idee dat de sociaal-politieke context van invloed is geweest op de Nederlandse discussie over het sentimentalisme - een invloed die in het buitenland wel herkenbaar is (p.150). Voor een deel kan ze tot dat oordeel komen omdat ze zich voor haar inhoudelijke analyses hoofdzakelijk op het handjevol Nederlandse romans heeft geconcentreerd (p.110) en de andere sentimentele genres buiten beschouwing heeft gelaten: mijn eigen onderzoek naar (de kritiek op) het sentimentele in de Nederlandse spectators toonde bijvoorbeeld wel degelijk de invloed van sociaal-politieke factoren,Ga naar eind2 al kan de buitenlandse herkomst van een deel van deze teksten daarin een rol hebben gespeeld. Daarnaast denk ik dat er een wisselwerking bestaat tussen de door Meijer gehanteerde methode en haar wat eenzijdige conclusie dat het Nederlandse sentimentalisme overwegend ‘theologisch-sentimenteel’ van karakter was (p.112, 150). Meijer zelf beschrijft haar benaderingswijze als ‘tekstgericht’ (p.7) en neigend naar een ‘traditioneel empirisme’ tegenover meer theoretisch-geïnspireerde benaderingswijzen (p.104): voor haar vormen de teksten het enige uitgangspunt, verklaringen over de sociale en politieke context vindt ze alleen gewenst wanneer daar in dezelfde teksten expliciet aan gerefereerd wordt. Wie vroegmoderne teksten op een dergelijke manier benadert, zal inderdaad onvermijdelijk wel de openlijk beleden godsdienstige uitgangspunten opmerken, maar minder oog hebben voor de meer verhulde (sociale, politieke of andere) betekenislagen van een tekst. Ondanks de onmiskenbaar aanwezige kwaliteit, is The pure language of the heart niet het standaardwerk geworden waarop ik onwillekeurig gehoopt had. De comparatief-opgezette studie biedt voor ons eigen taalgebied vooral een eerste terreinverkenning van het sentimentele. Meijer is bescheiden geweest in haar ambities. Té bescheiden wellicht. Het ontbreekt haar niet aan analytische vermogens, maar ze reserveert die voor details en houdt zich wat de grotere verbanden aangaat nadrukkelijk op de vlakte. Daardoor ontbeert het boek ook een duidelijke these die de verschillende hoofdstukken met elkaar verbindt. Maar als goedgeschreven inleiding in het Nederlandse sentimentalisme biedt The pure language of the heart zeker uitkomst aan al diegenen die vertwijfeld op zoek zijn naar méér dan de vijf pagina's van Stouten in Nederlandse literatuurGa naar eind3 (die overigens niet in Meijers literatuurlijst te vinden zijn). Dorothée Sturkenboom | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
Hogere sferen: de ideeënwereld van Willem Bilderdijk (1756-1831) / door Joris van Eijnatten. - Hilversum: Verloren, 1998. - 768 p.: ill.; 24 cm
| |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
tekent hij hierbij aan dat Bilderdijk geen ‘calvinist’ in eigenlijke zin was. De reguliere geloofsbeleving van zijn tijd was veel te beperkt voor Bilderdijks zelf- en godservaring. Hij was eerder een universele renaissancist dan een gereformeerde ouderling. Maar dan wel een renaissancist die bijzonder goed op de hoogte was van de ontwikkelingen in het achttiende-eeuwse denken. Die ontwikkelingen interpreteerde hij echter vooral in het licht van het verleden. Bilderdijks opvattingen, zo stelt Van Eijnatten, waren uitdrukkelijk niet bedoeld als poort naar de toekomst maar als poort naar het verleden, ‘al waren veel van haar bouwstenen ontleend aan de contemporaine gedachtenwereld van de architect’. Deze stelling wordt met bekwaamheid, zorg en liefde uitgewerkt in hoofdstukken over Bilderdijks studieuze vormingsjaren, esoterica, moraal, wijsbegeerte, poëzie, geschiedenis en religie. Het boek vertelt ons trouwens niet alleen iets over Bilderdijk. Wie de registers en bibliografische gegevens zou doornemen zonder de titel te kennen, zou denken dat het hier ging om een intellectuele geschiedenis van de hele 18de eeuw in Europa. Specialisten op elk van de talloze deelgebieden die de auteur behandelt, zullen in dit boek ongetwijfeld wel wat vinden om over te zeuren. Zelf hoop ik bij gelegenheid nog eens met Van Eijnatten slaags te mogen raken over aspecten van Bilderdijks literaire opvattingen. Verder kan men natuurlijk discussiëren over de vraag of de auteur met de genoemde drie aspecten werkelijk de kernpunten te pakken heeft. Maar het aardige van dit boek is nu juist dat de auteur zulke vragen bespreekbaar maakt. Als een van de weinigen die over Bilderdijk hebben geschreven, verkondigt hij vaak heldere én voor discussie toegankelijke meningen. Hij doet dit zonder religieuze of ideologische vooringenomenheid, en gelukkig ook zonder de tegenstrijdigheden in Bilderdijks denken weg te schrijven als ‘romantische gespletenheid’. Overigens constateerde ik bij sommige deelaspecten dat Van Eijnatten niet alleen alle bronnen weer zelf heeft geraadpleegd, maar dat hij ook vele bladzijden besteedt aan zijn verslag daarvan, om vervolgens op de proppen te komen met geen beduidend andere gegevens en conclusies dan die welke reeds voorhanden waren. Wat dat betreft had ik hier en daar wel eens het spreekwoordelijke ‘onsje minder’ gewenst. Maar dit imposante boek ligt er, en men kan er niet omheen. Het brengt ons Bilderdijk veel nader, het legt onvermoede verbanden en het maakt zinvolle discussies op tal van terreinen mogelijk. Mijn liefje, wat wil je nog meer? Gert-Jan Johannes | |||||||||
Muzentempels: multidisciplinaire kunstkringen in Nederland tussen 1880 en 1914 / A.B.G.M. van Kalmthout. - Hilversum: Verloren, 1998. - 776 p.: ill.; 24 cm - Ook verschenen als proefschrift Universiteit van Amsterdam.
| |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
Wat de Tachtigers betreft, komt deze voorstelling niet overeen met de toenmalige werkelijkheid. De Nieuwe Gids-generatie kenmerkte zich juist door onderlinge vriendschap en hechte sociale contacten en daarnaast lonkte de geborgenheid van het verenigingsleven. (Na 1895 lijken de hoogtijdagen van het zuivere individualisme trouwens voorbij en ruimt de hoogstpersoonlijke sensatie het veld voor een bredere, door socialisme, katholicisme of Middeleeuwse mystiek ingegeven gemeenschapsgeest.) Terugkijkend moet de toch vaak voor een verstokte individualist versleten Lodewijk van Deyssel, bijvoorbeeld, in 1936 vaststellen dat hij voorzitter is of is geweest van meer dan zestig verenigingen, commissies en congressen! In Muzentempels onderzoekt Van Kalmthout de rol die een bepaalde vorm van kunstzinnige sociabiliteit, de multidisciplinaire kunstkring, heeft gespeeld in het sociale en culturele leven van de jaren 1880-1914. Onder ‘multidisciplinaire kunstkring’ verstaat Van Kalmthout verenigingen van kunstenaars en kunstliefhebbers waarin de vier belangrijkste kunstvormen: muziek, literatuur, toneel en beeldende kunst, in principe gelijkelijk aan bod kwamen. Volgens Van Kalmthout bestonden er in de door hem bestudeerde periode minstens dertig van zulke verenigingen. Voor zijn studie, die aansluit bij het sinds een tiental jaren in opkomst zijnde onderzoek naar rederijkerskamers en andere ‘monodisciplinaire’ kunstgenootschappen, baseerde Van Kalmthout zich op een schat aan archiefmateriaal, verslagen in de contemporaine dag- en weekbladpers en andere eigentijdse publicaties met betrekking tot het kunstzinnige verenigingsleven. Al deze bronnen werden gescreend op informatie over mogelijke voorlopers en verwante organisaties, oprichting, doelstellingen en idealen, formele regelingen, organisatie, lidmaatschap, werkzaamheden (uitgesplitst naar de verschillende disciplines) en externe betrekkingen (relaties met pers, overheid, kunsthandel en andere verenigingen). Na een korte theoretische inleiding (hoofdstuk 1) geeft Van Kalmthout in hoofdstuk 2 eerst een veralgemeniserend beeld van hoe het er bij zulke multidisciplinaire kunstkringen overal in den lande aan toeging. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met een aantal varianten op het algemene beeld, waarvan de zogenaamde ‘volksverheffende’, de katholieke, de koloniale en de federatieve kunstkringen de belangrijkste zijn. In hoofdstuk 3 en 4 behandelt Van Kalmthout dezelfde aandachtspunten nóg eens, maar nu toegespitst op de twee meest invloedrijke voorbeelden: de Haagsche Kunstkring en de Rotterdamsche Kunstkring. Deze twee hoofdstukken, die ook als afzonderlijke studies gelezen kunnen worden, eindigen telkens met de bespreking van vier belangrijke evenementen uit de geschiedenis van de behandelde kunstkring. In hoofdstuk 5 komt de auteur met zijn hierboven al even geciteerde eindbeschouwing. In de bijlagen is een overzicht van alle bekende multidisciplinaire kunstkringen in Nederland en Nederlands-Indië uit 1880-1914 opgenomen, een inventaris van leestafel en bibliotheek van de Haagsche Kunstkring, alsmede lijsten van alle werkzaamheden van de Haagse en Rotterdamse kunstkringen uit de bestudeerde periode. Wat Van Kalmthout vooral voor ogen lijkt te hebben gestaan, is om te laten zien dat het Nederlandse culturele leven rondom 1900 niet alleen bepaald werd door een handjevol avant-gardistische kunstenaars. De multidisciplinaire kunstkringen, tenminste, werden vaak wel opgericht als een vereniging voor en door kunstenaars, maar al gauw bleek dan dat zo'n groep te klein was om te kunnen voortbestaan. Gelukkig leefde er onder de gegoede burgerij een toenemende belangstelling voor allerlei kunstuitingen en het bleek niet moeilijk om in deze kringen bekwame bestuurders te vinden, die bovendien vaak over voldoende financiële armslag beschikten om hier de nodige uren voor vrij te kunnen maken. De plaats die de kunstlievende leden in het bestuur van de kringen gingen innemen, zou bepalend blijken voor het aanbod van de activiteiten die werden georganiseerd. Wat resulteerde, was geen belangenvereniging voor kunstenaars, maar een gezelligheidsvereniging die de interessen van de niet-kunstenaars vooropstelde. De gemiddelde kunstliefhebber wist traditionele kunstuitingen te waarderen, maar wilde eveneens op de hoogte gebracht worden van belangrijke artistieke innovaties. De betekenis van de kunstkringen ligt volgens Van Kalmthout dan ook vooral in hun mediërende functie: ‘zij behoorden tot de distributiekanalen waarlangs zowel oudere als nieuwere verschijnselen in de kunst, die in Nederland nog slechts in beperkte kring opgang maakten, bij een breder publiek geïntroduceerd konden | |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
worden en op die manier gepopulariseerd. Zo fungeerden vooral de grotere genootschappen tevens als toegangspoort tot de Nederlandse kunstwereld, met name voor Franse en Belgische kunst’ (p. 653). Hoe deze kennismaking met vertegenwoordigers van buitenlandse avant-garde-stromingen verliep, wordt duidelijk uit de aan de bespreking van de Haagse en Rotterdamse kunstkringen toegevoegde ‘case studies’ over bezoeken van internationale koplopers als Sâr Peladan, Emile Verhaeren, August Vermeylen en Filippo Tomasso Marinetti, alsmede over de eerste Nederlandse overzichtstentoonstelling van het werk van beeldhouwer Auguste Rodin. Van Kalmthout beschrijft op grond van contemporaine brieven, krantenberichten en circulaires hoe het idee voor zo'n manifestatie ontstond, hoe het contact met de kunstenaar tot stand kwam, welke publiciteit er vantevoren aan besteed werd, hoe het evenement verliep en wat achteraf de reacties waren. Het is interessant om te vernemen welke kunstenaars van naam zo'n gelegenheid bijwoonden en welke discussies er werden losgemaakt. Hoewel ook in de rest van dit helder geschreven boek regelmatig goedgekozen citaten en geestige anecdotes opduiken, is het vooral in de acht paragrafen over deze excentrieke buitenlanders, dat de petit histoire een kans krijgt. Vermakelijk zijn bijvoorbeeld de perikelen rond het optreden van Marinetti. Als kort voor zijn komst bekend wordt dat de Futuristen in Rome bij een vechtpartij betrokken zijn geraakt en dat ook Marinetti zelf het er niet zonder kleerscheuren van afgebracht heeft, staat er in de notulen van de Rotterdamsche Kunstkring dat het bestuur alleen nog maar hoopt ‘dat wij misschien van hun komst verschoond blijven’ (p. 642). Muzentempels is de neerslag van een breed opgezet onderzoek naar de multidisciplinaire kunstkringen als onderdeel van de cultuurhistorische context waarin het optreden van bekende kunstenaars en het ontstaan van individuele kunstwerken gezien moet worden. Dat betekent dat die kunstenaars en hun werk zelf weinig reliëf krijgen. Ook de interdisciplinaire aanpak, waarbij de verschillende kunstvormen in principe in gelijke mate aan de orde worden gesteld, staat de diepte-analyse van één enkel kunstwerk in de weg. Wel worden er verschillende interessante tendensen aangestipt, zoals het verdwijnen van het dilettantisme in de kunst, de professionalisering van de voordrachtskunst en de daarmee samenhangende populariteit van de monoloog en, in de paragraaf over de koloniale kunstkringen die in Nederlands-Indië van de grond werden getild, de (noodgedwongen) waardering voor inheemse kunst. Maar het is Van Kalmthouts grote verdienste, dat hij, voor wat de multidisciplinaire kunstkringen betreft, de achterkant van het tapijt zichtbaar heeft gemaakt. Vrijwel elke kunstenaar van naam die tussen 1880 en 1914 actief was, wordt in het voorbijgaan wel één of meerdere malen genoemd. Maar bijna net zo belangrijk voor het culturele leven in die periode waren enkele inmiddels in vergetelheid geraakte kunstenaars en vooral zekere leden van de gegoede burgerij die volgens Van Kalmthout ‘als bemiddelaars in de wereld van kunst en letteren’ eveneens afzonderlijke bestudering verdienen (p. 656). Ingrid Glorie | |||||||||
Doe nooit wat je moeder zegt: Annie M.G. Schmidt, de geschiedenis van haar schrijverschap / Joke Linders. - Amsterdam: Querido, 1999. - 490 p.: ill.; 25 cm ISBN 90-214-7344-5 geb. Prijs: ƒ 85, -Op de valreep van de twintigste eeuw is dan eindelijk de eerste monografie over Annie M.G. Schmidt verschenen. Weliswaar zijn er inmiddels ontelbare recensies en essays aan Schmidts werk gewijd, maar dit zijn bijna allemaal korte, snelle stukjes zonder al te veel breedte of diepgang. Met het verschijnen van Joke Linders' lijvige en informatieve boek is nu een basis gelegd voor een meer bezonken en diepgravende benadering. Linders heeft zich ten doel gesteld om de volledige geschiedenis van Schmidts schrijverschap te boekstaven, vanaf haar allereerste jeugdversje tot haar fragmentarische memoires in Wat ik nog weet (1992). Het is echter geen tekstgerichte studie over de ontwikkeling van Schmidts oeuvre. Het boek bevat naast beschrijvingen van het primaire werk veel biografische informatie. | |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
Bovendien gaat het in op de literatuuropvatting van Schmidt, de receptie van haar werk, en de voortdurend veranderende literair-culturele context waarbinnen Schmidt zich gedurende een periode van veertig jaar met wisselend succes heeft weten te handhaven. Gezien het feit dat Linders niet heeft kunnen voortbouwen op eerdere monografieën is het begrijpelijk dat zij heeft besloten tot de productie van een overzichtswerk. Ook een overzichtswerk heeft echter een scherpe, coherente vraagstelling nodig en die ontbreekt hier. Volgens de summiere methodologische verantwoording in het ‘Woord vooraf’ zoekt Linders haar ingang tot het fenomeen Schmidt via een ‘paradox tussen leven en werk’ (p. 11). Volgens Schmidt kan haar werk het beste worden samengevat in de versregel ‘Doe nooit wat je moeder zegt, dan komt het allemaal terecht’. Schmidt zou zelf echter voortdurend tegen haar eigen motto hebben gezondigd door precies datgene te doen wat haar moeder haar had aangeraden. Uit deze discrepantie vloeien volgens Linders een aantal onderzoeksvragen voort, zoals ‘Wat weten we eigenlijk van de auteur Annie M.G. Schmidt? Wat dreef haar? Bij wie of wat zocht ze haar inspiratie? Wat wilde ze bereiken en valt er iets te zeggen over haar betekenis of invloed? Was zij in de eerste plaats journalist of schrijver?’ (p. 11). Deze vragen vertonen helaas weinig onderlinge samenhang en de relatie tussen leven en werk vormt alleen een zinvolle invalshoek als men er van uit kan gaan dat het leven het werk verklaart, of andersom. Deze aanname blijft discutabel en een voorbeeld uit Linders' boek kan verhelderen waarom dit het geval is. Linders stipt meerdere malen de opvallende ondervertegenwoordiging van de moederfiguur in Schmidts kinderboeken aan. Moeders zijn ofwel domweg afwezig, of uiterst onsympathiek. De moeder van Jip en Janneke vormt één van de schaarse uitzonderingen op deze regel. Linders zoekt de verklaring voor dit verschijnsel in Schmidts verhouding tot haar eigen vader en moeder. Schmidt zou een ambitieuze moeder gehad hebben die haar dadendrang niet kon verwezenlijken binnen de beperkte actieradius van de huiselijke kring. Haar gefrustreerde ambitie uitte zich in het voortdurend kleineren van haar echtgenoot en de projectie van haar eigen strevingen op haar dochter. Dat dit niet gemakkelijk zou zijn geweest zou blijken uit Schmidts werk, waarin vaders meestal minder competente figuren zijn, terwijl de bedreigende moederfiguur zo veel mogelijk wordt weggemoffeld, aldus Linders' redenering. Schmidts hoogst persoonlijke beproevingen bieden echter onvoldoende verklaring voor de dominantie van het motief van de afwezige moeder in Schmidts kinderboeken. Zeker in het geval van een publieksgevoelige auteur als Schmidt ligt het meer voor de hand dat een topos pas boek na boek kan terugkeren wanneer het verschijnsel in kwestie herkenbaar is voor grote groepen lezers. De geknechte, in haar maatschappelijke ambities gekortwiekte moeder, die op haar beurt haar eigen huisgenoten knecht en kortwiekt was een wijd verspreid maatschappelijk fenomeen tijdens de gehele periode van Schmidts schrijverschap. Het hiermee gepaard gaande mother blaming, dat wil zeggen, de hardnekkige neiging om moeders aan te wijzen als de bron van al het kwaad dat een kinderleven kan bederven, was eveneens gebruikelijk, getuige onder andere de door vrouwen geschreven autobiografische bekentenisliteratuur die populair werd tijdens de tweede feministische golf. Dit verklaart waarom grote groepen lezers het bevredigend vonden als moeders worden doodgezwegen of belachelijk gemaakt en niet zozeer de bijzonderheden van Schmidts biografie. Men mag zelfs veronderstellen dat haar verbeeldingskracht zodanig was dat ze ook problematische moederfiguren in het leven had kunnen roepen wanneer de relatie met haar eigen moeder volledig harmonieus was geweest. De vraag naar de meerwaarde van de overvloedige biografische informatie in Linders' studie blijft zodoende onbeantwoord. Deze vraag is des te prangender omdat Linders zich ook al zoveel andere taken op de hals heeft gehaald en daarmee komen we op het tweede bezwaar dat men tegen deze studie kan uiten. Naast gebrek aan methodologische helderheid heeft Linders zichzelf door de wel zeer brede opzet van haar boek gedoemd tot de oppervlakkigheid waaraan de Schmidt-kritiek ook volgens haar eigen waarneming mank gaat. Nergens treft men een systematische analyse aan van thema's, motieven en literaire kunstgrepen die het literaire werk van Schmidt in zijn totaliteit kenmerken en men zoekt tevergeefs naar gedetailleerde interpretaties van individuele teksten, terwijl dit nu juist zo'n welkome aanvulling zou zijn op de beschouwingen die reeds aan haar werk zijn gewijd. | |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
Moeten we Linders' studie dan maar terzijde schuiven? Beslist niet! Doe nooit wat je moeder zegt biedt interessante informatie aan een ieder die zich interesseert voor de veranderende verhouding tussen ‘hoge’ en ‘lage’ Nederlandse literatuur tijdens het naoorlogse tijdperk. Linders toont aan dat de opwaardering van de kinder- en jeugdliteratuur een zeer belangrijk aspect vormt van het dichten van de kloof tussen literatuur en lectuur. De schrijversloopbaan van Schmidt zoals beschreven door Linders vormt een perfecte illustratie van de ‘demobilisatie van de moderne schrijver’, die indringend is beschreven door Frans Ruiter en Wilbert Smulders.Ga naar eind1 Het feit dat deze Neerlandici geen woord aan Schmidt hebben gewijd, toont eens te meer aan hoe hardnekkig de neiging is van de academische literatuurbeschouwing om de blik te beperken tot een canon van ‘grote’ mannelijke auteurs, zelfs in het geval van onderzoekers die juist willen beargumenteren dat het onderscheid tussen canonieke en populaire cultuur is vervaagd.Ga naar eind2 Een tweede verdienste van Doe nooit wat je moeder zegt schuilt in het feit dat Linders weliswaar zelf niet aan een systematische bespreking van het werk toekomt, maar daar wel diverse aanzetten toe geeft in de vorm van voortdurend terugkerende, terloopse opmerkingen. Hiermee reikt Linders bruikbare handvaten aan voor vervolgonderzoek. Om een paar voorbeelden te noemen:
Tenslotte kan men opmerken dat het verhaal van de veranderende receptie van Schmidts werk natuurlijk nog lang niet afgelopen is. Zoals Linders constateert in een van haar intrigerende, maar tergend korte observaties, kan de oorzaak van Schmidts aanhoudende populariteit niet langer worden gezocht in haar (anti-)pedagogische visie (p. 376) Het ‘lekker stout zijn’ verliest zijn aantrekkingskracht nu de roep om meer strengheid en structuur in de opvoeding steeds luider begint te klinken. Hoe dit zal uitwerken op de waardering voor Schmidts werk zullen toekomstige letterkundigen moeten onderzoeken. Zo kan men concluderen dat Doe nooit wat je moeder zegt ondanks - of misschien wel dankzij - een gebrek aan diepgang en systematiek een rijke en vruchtbare Fundgrube vormt voor nader onderzoek. Het is te hopen dat de academische letterkunde bereid zal zijn om hierin af te dalen, zodat verdere bemoeienis met de literaire nalatenschap van Schmidt niet volledig in handen van de Hema wordt gelegd. Lies Wesseling |
|