| |
| |
| |
Signalementen
Kulturnachbarschaft. Deutsch-Niederländisches Werkstattgespräch zur Mediävistik / Hgg. Von Urban Küsters, Angelika Lehmann-Benz, Ulrike Zellmann. Essen: Item-Verlag, 1997 - 137 p.; 21 cm - (Item Mediävistische Studien/Item Medieval Studies, 6)
ISBN 3-929151-16-2 Prijs niet opgegeven.
De belangstelling voor de literaire betrekkingen tussen de Nederlanden en het aangrenzende Duitstalige gebied is groeiende. Van de samenwerking op dit terrein tussen Nederlandse en Duitse germanisten kan hetzelfde worden gezegd. Binnen het tijdsbestek van een jaar werden aan de Duits-Nederlandse Kulturnachbarschaft immers twee colloquia gewijd (Die spätmittel-alterliche Rezeption niederländischer Literatur im deutschen Sprachgebiet., hgg. von Rita Schlusemann und Paul Wackers, Amsterdam: Rodopi, 1997; Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik, Bd 47). Het hier te signaleren boek is de gedrukte weergave van het op 14 juni 1996 in Düsseldorf gehouden ‘Werkstattgespräch zur Mediävistik’.
Tijdens het colloquium werden de voordrachten paarsgewijs door een discussieronde afgesloten. Beide, zowel voordrachten als discussies, zijn in dit boekwerk opgenomen. Aan de hand van een drietal werkterreinen wordt hierin het culturele nabuurschap van de Nederlandse en de Duitse mediëvistiek zichtbaar gemaakt.
Het eerste terrein, ‘Religiöse Bewegungen und Literatur’, wordt bestreken door Thom Mertens, ‘Zur Erforschung mittelniederländischer geistlicher Literatur’, J. Reynaert, ‘Laien, Ethik und moralisch-didaktische Literatur’, Anton G. Weiler, ‘Hausgemeinschaften der Brüder vom gemeinsamen Leben: Institutionelle Entwicklungen in den Niederlanden’ en Urban Küsters, ‘Mystik und Körper. Einige Anmerkungen zu einem schwierigen Verhältnis’.
Het tweede aandachtsgebied geldt ‘Mentalitätsgeschichtliche Aspekte der Hof- und Stadtliteratur’. Willem P. Gerritsen behandelt daarin ‘Mittelniederländische Artusliteratur und Hofgesellschaft’ en Ludo Jongen het thema ‘Hofliteratur und Mentalitäten. Jacob van Maerlant’. Petty Bange schrijft over ‘Spätmittelalterliche Spiegelliteratur’; van Annelies van Gijsen tenslotte is een samenvatting van haar voordracht ‘Genre und Moral’ opgenomen.
De bijdragen aan het derde ‘Arbeitsfeld’ zijn de ‘Medienproblematik im Spätmittelalter’ gewijd. Paul Wackers maakt enkele opmerkingen over ‘Latein und Volkssprache’ en Angelika Lehmann-Benz bespreekt ‘Positionen zum Medienwechsel - Spätmittelalter / Frühe Neuzeit’. De band wordt afgesloten met een bijdrage van Wim van Anrooij: ‘Die Nachfolge Maximilians und Karls V. als Grafen von Holland: Wort und Bild’.
In hun openingsvoordracht bieden Orlanda Lie en Wim van Anrooij suggesties voor ‘Neue Wege der Medioniederlandistik’. Een van deze nieuwe wegen zou een geheel nieuwe literatuurgeschiedenis moeten zijn. Hoe die eruit moet zien of zelfs wat haar uitgangspunten moeten zijn, daarover heerst nog geen heldere voorstelling. Maar één ding is wel zeker: de literaire betrekkingen tussen de Nederlanden en het naburige Rijnland moeten daarin een vaste plaats krijgen.
Bob Duijvestijn
| |
Het Comburgse handschrift: Hs. Stuttgart, Württembergische Landesbibliothek, Cod. poet. et phil. 2 22 / diplomatische ed. bezorgd door Herman Brinkman en Janny Schenkel. - Hilversum: Verloren, 1997. - 2 dl. (1562 p.).: ill.; 25 cm. - (Middeleeuwse verzamelhandschriften uit de Nederlanden, ISSN 0929-9866; dl. 4) ISBN 90-6550-025-1 geb. Prijs: ƒ 137, -
In 1997 verscheen als deel IV in de reeks Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden de eerste integrale editie van het Comburgse handschrift, bezorgd door Herman Brinkman en Janny Schenkel. Toen ik de uitgave in handen kreeg, vroeg ik mij onder meer af of zij in het universitaire onderwijs bruikbaar zou zijn. Zouden studenten zich niet laten afschrikken door
| |
| |
de omvang (1562 bladzijden, verdeeld over twee banden) en/of de tekstpresentatie (diplomatisch)? Om de proef op de som te nemen organiseerde ik in de maanden mei en juni 1999 onder de titel ‘Verborgen schatten?’ een doctoraalcollege over de korte teksten in het Comburgse handschrift. De ervaringen die tijdens het college met de editie opgedaan werden, heb ik in deze bespreking verwerkt.
De uitgave opent met een omvangrijke inleiding (p. 9-96), waarin na een korte karakteristiek van het handschrift de geschiedenis van het onderzoek geschetst wordt en de codex beschreven wordt. Het handschrift is een convoluut (en hoort dus strikt genomen niet thuis in de reeks; laten we de projectcommissie evenwel dankbaar zijn dat men zich niet rigide heeft opgesteld). Het bestaat uit zes zelfstandige delen, die aan het einde van de veertiende eeuw en in de eerste decennia van de vijftiende eeuw door meerdere kopiisten afgeschreven zijn. Het convoluut is geen resultaat van een vooropgezet plan, maar sommige kopiisten, die vermoedelijk in Gent werkzaam waren, hebben wel samengewerkt. Zo hebben hand A, die handschrift I gekopieerd heeft, en hand E, die handschrift IV en een deel van handschrift V vervaardigd heeft, gedeelten van handschrift VI voor hun rekening genomen. De afzonderlijke eenheden werden omstreeks 1540 voor het eerst in een band samengebonden. Het convoluut werd waarschijnlijk in 1543 gekocht door Erasmus Neustetter tijdens zijn verblijf in de Zuidelijke Nederlanden.
De editeurs verdienen alle lof voor hun inleiding. Ik deel het oordeel van de deelnemers aan het college dat zij een ingewikkelde en technische, maar evenzeer goed gestructureerde, helder geschreven en informatieve uiteenzetting voorgeschoteld kregen. In samenhang met het Comburg-nummer van Queeste (jaargang 5, 1998, afl. 2) bood de inleiding de studenten naar hun en mijn mening voldoende basis om een eigen onderzoek te beginnen. Drie artikelen in het tijdschrift bleken in het bijzonder bruikbaar te zijn. De bijdrage van Brinkman over de Gentse boekproductie rond 1400 en de eropvolgende decennia (p. 98-113) en het artikel van Schenkel over de vraag of de tekstencollectie in het Comburgse handschrift een samenhangend geheel vormt (p. 114-156), hadden een inspirerende werking. De bijdrage van Jos Biemans over de status van hand I als een kopiist/corrector of als de eerste bezitter en opdrachtgever van enkele delen van het Comburgse handschrift (p. 160-171) leerde dat juist ook een geslaagde inleiding stof tot discussie oplevert.
Het onderzoek van de deelnemers aan het college concentreerde zich op de handschriften IV (een regelmatig opgebouwde codex, geschreven door kopiist E, met twaalf teksten) en V (een onregelmatige codex, door kopiist F opgezet als Leken spiegel-handschrift - een selectie uit Boek II en III - en door kopiist E uitgebreid met 21 korte teksten). Men hield zich zowel bezig met enkele afzonderlijke teksten, zoals de legenden in handschrift IV en Van begrijpe en Van den gheesteliken boemghaerde in handschrift V, als met de inhoudelijke samenhang van de delen IV en V. Volgens Schenkel schreef kopiist E niet met een vooropgezette bedoeling: ‘zijn collectie maakt sterk de indruk gestoeld te zijn op willekeur; ofwel omdat zijn legger ook al deze inhoud had [...] ofwel omdat hij gewoon alles opschreef wat binnen handbereik kwam’ (p. 128). Aangespoord door Schenkels opmerking dat de handelwijze van kopiist E meer aandacht verdient (p. 127), beet men de tanden stuk op de vraag of haar oordeel kon worden bijgevallen.
Opvallend was dat de deelnemers aan het college niet erg happig waren om grotere tekstgedeelten in hun onderzoek te betrekken. Hier wreekt zich naast het Utrechtse systeem van korte onderwijsonderdelen toch ook de tekstpresentatie. Het is voor studenten nu eenmaal niet eenvoudig om een diplomatische uitgave te lezen. Bovendien werden de onderzoeksmogelijkheden danig beperkt door de afwezigheid van een electronische versie van de editie. In een tijd waarin de cd-roms zich op de werktafels van wetenschappers opstapelen (men denke aan de cd-rom Middelnederlands, met daarop het MNW, het Corpus Gysseling I en II, en uit de periode 1250-1550 zo'n 200 versteksten en 90 prozateksten!), is dat een bijna pijnlijke tekortkoming, die op korte termijn verholpen moet worden.
Er kan geen twijfel over bestaan dat Brinkman en Schenkel de neerlandistiek een grote dienst bewezen hebben. Hun integrale uitgave van een van de belangrijkste handschriften met Middelnederlandse teksten is een mijlpaal in de studie van de Middelnederlandse letterkunde. De uiterlijke verzorging van de editie weerspiegelt op gelukkige wijze het inhoudelijke belang ervan.
Bart Besamusca
| |
| |
| |
Gedichten van Anna Roemersdochter Visscher: een bloemlezing / met inl. en comment. door Riet Schenkeveld-van der Dussen en Annelies de Jeu. - Amsterdam: Amsterdam University Press, 1999. - 143 p.: ill.; 24 cm. - (De Amazone-reeks)
ISBN 90-5356-413-6 Prijs: ƒ 29,50
Een selectie van de poëzie van Anna Roemersdochter Visscher (1583-1651) is verschenen in een nieuwe serie vrouwenliteratuur, getiteld de Amazone-reeks. Deze reeks is opgezet als een vervolg op Met en zonder lauwerkrans (1997) en heeft als doel enkele van de daarin gepresenteerde schrijfsters wat uitvoeriger aan het Nederlandse publiek voor te stellen. Conform die gedachte zijn de gedichten van Anna Roemers herspeld, geannoteerd en van korte inleidingen voorzien. In een algemene inleiding gaan de samenstellers, Riet Schenkeveld-van der Dussen en Annelies de Jeu, in op diverse aspecten van haar leven en dichterschap. Vooral haar artistieke vriendenkring krijgt veel aandacht. Roemers blijkt een groot netwerkster te zijn geweest, die bewust de contacten met onder meer Hooft, Heinsius, Cats en Huygens intensiveerde. Op hun beurt prezen zij de talentvolle dichteres als de ‘tiende muze’ en als iemand die ver boven haar eigen sekse verheven was. Bewonderenswaardig is dat de samenstellers in hun informatieve overzicht een onderhoudende toon hebben wetten te treffen, die zowel vakgenoten tevreden zal stellen als een breder publiek kan aanspreken.
De selectie gedichten toont de verscheidenheid van het oeuvre van Anna Roemers: er zijn vertalingen van de Franse emblemen van Georgette de Montenay, gelegenheidsgedichten voor beroemde tijdgenoten, sonnetten op de christelijke feestdagen, psalmberijmingen en bewerkingen van een door haar vader uitgegeven embleembundel Sinne-poppen. De gedichten zijn geordend in samenhangende groepen, waarbij de chronologie zoveel mogelijk is gehandhaafd. Na haar huwelijk nam Anna Roemers nog maar sporadisch de pen ter hand, meestal om een gunst van iemand te vragen. Als afsluiting zijn enkele gedichten uit de periode na haar huwelijk opgenomen.
De samenstellers maken een interessant spanningsveld zichtbaar in het oeuvre van Anna Roemers. Enerzijds presenteerde ze zichzelf uiterst bescheiden, op het neerbuigende af. In haar optiek vloeiden uit haar pen niets dan ‘kreupele, manke en lamme’ verzen. In een gedicht aan Heinsius laat ze zich zelfs met geweld terugsturen van de Helicon om genoegen te nemen met een plaatsje aan de voet van de berg. Achter die zelfverkleining ging echter een zelfstandige en kritische dichteres schuil, die haar klassieken kende en de regels van de dichtkunst verstond. Ze wist een serieuze benadering te combineren met een nuchtere kijk op het dichterschap. Dat blijkt uit haar geestige schrijfstijl, waarbij ze zelfspot en parodie niet uit de weg ging. Dat maakt haar ook tot een tegendraadse en rebellerende schrijfster, die als een van de vroegste representanten van een anti-idealistische poëtica kan worden beschouwd. Haar oeuvre kenmerkt zich namelijk door elementen die ook in het werk van latere dichters als Jan Six van Chandelier en Willem Godschalck van Focquenbroch vorm hebben gekregen: verzet tegen de hoogvliegende bezielde dichters, spot en zelfironie. Een waardige vaandeldraagster dus van de prachtig geïllustreerde Amazone-reeks.
Lotte Jensen
| |
Voorlopig verleden: taalkundige plaatsbepalingen, 1797 - 1960 / Jan Noordegraaf. - Münster: Nodus-Publ, 1997. - 232 S.; 24 cm
ISBN 3-89323-276-1 Prijs: DM 69, -
Eind 1997 verscheen van Jan Noordegraaf een bundeling van lezingen en gelegenheidsbijdragen aan verschillende tijdschriften en boeken, met de bedoeling dat een aantal studies, nu zó verspreid dat het beoogde publiek er niet altijd kennis van kan nemen, de kans krijgt in een gezamenlijk kader van geschiedschrijving van de 19de-eeuwse taalkunde gepresenteerd en gelezen te worden.
Het boek opent met het inleidende ‘Vorm en geest’: de reikwijdte van deze tegenstelling beantwoordt aan de verschillende stromingen en verschijningsvormen van de 19de-eeuwse taal- | |
| |
kunde, die Noordegraaf het liefst ziet als mogelijke bouwstoffen voor het hoofdstuk ‘taalwetenschap in Nederland in de 19de eeuw’ voor een nieuwe Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde.
In ‘Het begin van de universitaire neerlandistiek Franeker 1790?’ (p. 14-27) wordt de rol van de classicus Wassenbergh als hoogleraar Nederlands geschetst. In 1790, zeven jaar vóór Siegenbeek, wiens aantreden altijd als het startpunt van de neerlandistiek wordt gezien, vroeg Everwinus Wassenbergh (1742-1826) aan de Curatoren van de universiteit van Franeker toestemming colleges Nederlands te geven. Wassenbergh was een geschoold taalkundige, graecus en behorend tot de Schola Hemsterhusiana, de groep classici die de studie van het Grieks tot bloei heeft gebracht en internationaal aanzien genoot. Zijn colleges bewogen zich op het gebied van de welsprekendheid en de spraakkunst, voor een doelgroep van juristen en theologen. Op de universiteit werd - ook toen al! - een grammatica voor onderwijzers gebruikt: de Beknopte Nederduitsche Spraakkunst (1793) van Lambertus van Bolhuis. Naast de - normatief ingestelde - uitwerking daarvan in Wassenberghs dictaten belicht Noordegraaf ook de opvallend klassieke achtergrond van de vroege universitaire neerlandistiek.
In het artikel over ‘Een Nederlandse polyglot: J.C.W. Le Jeune. Taalkunde “voor ongeleerden”’ komen wij meer te weten over deze bijna vergeten, buiten de canons van de officiële historisch-vergelijkende taalkunde vallende, algemeen taalkundige, wiens belangstelling vele gebieden bestreek. Bekend is zijn bewerking van Adelungs Mithridates (1806-1817), waarvan vooral de 60 pagina's tellende ‘inleiding tot de algemeene [lees: vergelijkende] taalkunde’ de aandacht trekt, omdat zij langer is geworden vanwege het aanbrengen van een Nederlandse invalshoek, die mede steunt op Weilands spraakkunst uit 1805 en woordenboek uit 1799-1811, en verder op Bilderdijk, Ypeij en Montanus. Als complement op het werk van Weiland en Siegenbeek zal Geschied- en letterkundige nasporingen [...] (1826-1837) van belang blijven voor de geschiedenis van de taalkunde en vooral de didactiek en popularisering ervan.
In ‘Adam, Babel, Bilderdijk’ (p. 42-62) wordt nader ingegaan op het taalkundige werk van Bilderdijk (1756-1831), die met zijn etymologische onderzoekingen zo zijn voor- en tegenstanders had. Interessant is vooral de hierin geschetste verhouding tussen Grimm en Bilderdijk, die van volstrekte eensgezindheid liep tot Grimms opmerking over Bilderdijks ‘grundideeen, die ich für falsch halte’ (p. 52). Om de verhouding tot Grimms uitgangspunten beter te kunnen traceren begeeft Noordegraaf zich in Bilderdijks dichtwerk. Uit deze en andere stoffen komt Bilderdijks zo genoemde ‘etymosofie’ naar voren (p. 55): een taalkunde die uiteindelijk leidt tot ‘hogere bespiegelingen’, tot een discussie over de poly- of monogenese van de talen.
In de volgende bijdrage, ‘Het woord van de dichter’, probeert Noordegraaf ‘Da Costa als taalkundige’ te beschrijven aan de hand van enkele uitspraken (p. 63-73). In een reeks ‘Voorlezingen over Nederduitsche Taal en Poëzy’ trachtte Isaac da Costa (1798-1860) de voortreffelijkheid van de ‘Hollandsche taal’ aan te tonen. Ook hij grijpt terug op op het ‘noemen’ der dieren door Adam, op de platoonse zijde van de klassieke natuur-conventiekwestie. Het lichtjes doorklinken van de toenmalige discussies maakt het materiaal ook voor niet-specialisten zeer interessant en leesbaar.
In de 18de en 19de eeuw, zo brengt Noordegraaf in ‘Over een Proeve van Woordvoeging (1843)’ (p. 74-89) naar voren, wilden geleerde genootschappen en maatschappijen nog wel eens, ter bevordering van de wetenschap, prijsvragen uitschrijven. Een van de inzendingen op een prijsvraag van de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen te Leiden (1839) betrof een inzending die het syntactische gedeelte van Weilands grammatica uit 1805 bij de tijd zou moeten brengen. De auteur werd niet bekend, want zijn inzending werd niet voorgedragen vanwege de puur vormelijke basis waarop zijn taalwaarnemeningen grammaticaal gestalte gekregen hadden.
In 1865 waren ‘Jacob van Lennep en zijn Vermakelijke Spraakkunst’ (p. 90-109) in taalkundige kringen het gesprek van de dag. Hoewel de grammatica anoniem verscheen, twijfelde niemand over de schrijver ervan. Na een beschrijving van werk en commentaar erop (onder meer in De Nederlandsche Spectator) dat van plagiaat sprake zou zijn - iets dat Van Lennep ontkent - neemt Noordegraaf de bronnen ervan door. Als eerste The Comic English Grammar, die Van Lennep inderdaad navolgde, en via die grammatica komen we terecht bij Lindsay Murrays English Grammar uit 1795, die de ‘legger’ ervan was. Van Lennep gebruikte ook Nederlandse bronnen en hij plagieerde zichzelf in de taalrubriek van het eerste jongenstijd- | |
| |
schrift van Nederland, Bato, waarin letterlijk overgenomen stukken uit zijn Vermakelijke grammatica staan.
In 1891 richtten hervormers onder het motto ‘taal is klank’ het tijdschrift Taal en Letteren op, waarmee het primaat van de spreektaal definitief op tafel kwam. Het tijdschrift, dat bekende taalkundigen als Van den Bosch, Kollewijn, Terwey en Vercouillie in de redactie had, was geen lang leven beschoren. In ‘Taal en Letteren (1891-1906): een tijdschrift tegen de schrijftaalcultuur’ (p. 110-124) plaatst Noordegraaf het tijdschrift in de discussie over spreek- en schrijftaal, de introductie van het ABN en de spellinghervorming.
De taalkundige J.M. Hoogvliet (1860-1924) leren we vervolgens kennen in ‘Een tegendraads taalkundige’ (p. 125-132). Zijn nieuwe systeem van taalbeschrijving, dat omvangrijke grammatica's overbodig zou maken, heeft geen ingang gevonden. Het artikel maakt wel nieuwsgierig naar Hoogvliets werk; misschien kan daar nog wat aan gedaan worden!
Ook ‘Gereformeerde taalkunde’ (p. 133-154) bestaat, voor wie het nog niet mocht geloven. In dit artikel ‘Over het werk van Dr. R.J. Dam (1896-1945)’ komen de beschouwingen die deze gereformeerde classicus in de eerste helft van deze eeuw wijdde aan taalkunde en spelling, aan de orde. De mentale realiteit die aan de taalkundige beschrijving ten grondslag moest liggen, zocht Dam in de ‘veelvuldige wijsheid des Heeren’. Hij vond dat de stelling ‘taal is klank’ klank en teken als uitingen van de ‘vormloze’ betekenis van het woord ontkende. Het proefschrift dat hij onder leiding van H.J. Pos had voorbereid, werd door de laatste uiteindelijk niet geaccepteerd. De ‘Babylonische spraakverwarring’ die er het onderwerp van was, werd akelige werkelijkheid toen er voor de verschillen tussen beider levensbeschouwing geen brug gevonden kon worden. Cum laude promoveerde Dam vervolgens op een heel ander onderwerp bij H. Wagenvoort in Utrecht (1930)! Dam, die in eerste instantie de taalkundige stromingen uit zijn tijd had willen toetsen aan de calvinistische principes, bewaarde dit kruit nu voor zijn bezwaarschrift tegen Pos in 1932.
In de volgende bijdrage komt ‘H.J. Pos als geschiedschrijver van de taalwetenschap’ zelf aan de orde (p. 155-177). Noordegraaf schuift in dit artikel de taalkundige Pos naar voren als historiograaf van de taalwetenschap. Daarbij neemt hij tot getuigen losse artikelen en dictaten, waarin Pos onderwerpen als de algemene grammatica en Schola Hemsterhusiana aansnijdt en taalkundige schrifturen van Kinker, Becker en anderen onder de loep neemt.
De bundel besluit met ‘Reichling revisited. Algemene taalwetenschap in Nederland, 1935-1960’ (p. 178-211). De universitaire loopbaan van Anton Reichling S.J. (1898-1986) wordt hierin beschreven en Noordegraaf neemt ons mee in de institutionele ontwikkeling van het vak algemene taalwetenschap in Nederland. Iedereen kent wel Reichlings studie over Het Woord (1935), dat door A.W. de Groot zelfs een meesterwerk werd genoemd. De loopbaanperikelen die op deze flitsende start volgen, zijn zeer de moeite waard om te lezen, want zo veranderd is het instituutsklimaat beslist niet. Het artikel wordt gevolgd door bijlagen met de zeer interessante gedachtenwisseling tussen De Groot en Pos over Reichling, en een overzicht van Reichlings werk.
Enkele toemaatjes, om het maar eens zuidelijk te zeggen, vormen de uitleiding. Zij handelen kort over uiteenlopende onderwerpen als fiche-kennis, 't kofschip, de geboorte van het koppelwerkwoord en een mogelijke voorganger van Paardekoopers eenzinsdeelproef.
Een index nominum smeedt de inhoud verder aaneen en leidt ieder die gebruik wil maken van deze rijke bundel vol onderwerpen uit de 19de-eeuwse taalkundegeschiedenis, naar de gewenste taalkundigen.
Els Ruijsendaal
| |
Eerste Amsterdams colloquium Nederlandse taalkunde: lezingen gehouden op 10 en 11 december 1997 / onder red. van W.G. Klooster...[et al.]. - Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, Leerstoelgroep Nederlandse Taalkunde, 1998. - VIII, 168 p.: ill.; 22 cm
ISBN 90-801021-7-2 Prijs: ƒ 22,50
Naar aanleiding van het eerste Amsterdams Colloquium Nederlandse Taalkunde, dat op 10
| |
| |
en 11 december 1997 plaatsvond aan de Universiteit van Amsterdam, is een bundel verschenen met daarin zeven lezingen over zeer uiteenlopende onderwerpen.
Hans Broekhuis en Wim Klooster (‘Zinsnegatie en de notie numeratie: negatieve woorden en negatief polaire uitdrukkingen’, p. 1-22) geven, na een korte inleiding in het minimalistische programma en de optimaliteitstheorie, een analyse van het distributieverschil tussen negatieve constituenten en negatief polaire uitdrukkingen in het Nederlands en het Engels, zoals niemand, ook maar iemand, nobody en anybody.
Kees van Dijk (‘Het prefix ge- in het Middelnederlands’, p. 23-50) laat zien dat ge- in oudere fases van het Germaans zich morfologisch productief gedraagt, vervolgens die productiviteit verliest en optreedt in een drietal syntactische constructies, waarvan er één, het voltooid deelwoord, is overgebleven in het moderne Nederlands.
Els Elffers (‘Centraal en marginaal: Jan te Winkel als grammaticus’, p. 51-71) bespreekt een aantal uitspraken van Jan te Winkel, de tweede hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, over de synchrone Nederlandse grammatica, onder andere met betrekking tot het naamwoordelijk gezegde en het onderscheid tussen ‘begrips-’ en ‘betrekkingswoorden’.
Liliane Haegeman (‘De distributie van het negatieve morfeem en- in het Westvlaams’, p. 73-100) demonstreert de distributie van het West-Vlaamse en- en betoogt dat de realisatie van dit negatieve prefix afhankelijk is van de plaats van het finiete werkwoord.
J.M. van der Horst (‘Over de geschiedenis van de Nederlandse hulpwerkwoorden’, p. 101-119) geeft een aanzet tot een overzicht van de geschiedenis van de Nederlandse hulpwerkwoorden, waarbij een aantal interessante ontwikkelingen wordt aangestipt, zoals de keuze van hebben en zijn in de voltooide tijden, de ‘Zuid-Nederlandse doorbreking’ van de werkwoordelijke eindgroep, en de toename van te bij infinitieven.
Fritz Ponelis (‘Convergentie van het Afrikaans met het Engels’, p. 121-131) beschrijft de grootschalige invloed van het Engels op de Afrikaanse omgangstaal in Zuid-Afrika en signaleert dat het informele Afrikaans een mengtaal aan het worden is.
Mark de Vries (‘De bindingstheorie: derivatie en predikatie. Over de plaats en vorm van condities op verwijswoorden in het generatieve taalmodel’, p. 133-168), tenslotte, stelt voor dat de voorwaarden op het gebruik van verwijswoorden, zoals hem, zich en zichzelf, werkzaam zijn tijdens de syntactische afleiding van een zin en dat deze voorwaarden geformuleerd kunnen worden in termen van ‘co-argumentschap’.
Maaike Beliën
|
|