Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 116
(2000)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Yarko van Vugt en Jan Waszink
| |
1. InleidingOver de politieke strekking van het toneelstuk Baeto oft Oórsprong der Hóllanderen van P.C. Hooft (1581-1647) is in deze eeuw al heel wat discussie gevoerd. Tot en met de jaren zeventig ging deze discussie vooral over de vraag of de politieke theorie die in de Baeto wordt verkondigd, een zuiver aristocratische (staatsgezinde) politieke theorie is (J.C. Breen, J.W. Muller, P. Geyl, F. VeenstraGa naar eind1) of toch een uiting van meer monarchistische sympathieën door een lid van de Hollandse regentenklasse (H.W. van Tricht en E.H. Kossmann; recentelijk nog herhaald door M. Meijer Drees en H. DuitsGa naar eind2). S. Groenveld, voortbouwend op J.D.M. Cornelissen en gevolgd door M. Smits-Veldt,Ga naar eind3 sloeg de weg in naar een interpretatie waarin beide staatsopvattingen samen de boodschap van het stuk bepalen; zijn interpretatie van de positie van de Baeto in de gebeurtenissen van het jaar 1617 is volgens ons in grote lijnen juist. Toch is het vruchtbaar nog een keer aandacht aan dit onderwerp te besteden. Allereerst omdat Groenvelds interpretatie van de Baeto niet geheel bevredigend is: zijn beschrijving van Hoofts bedoelingen bevat onduidelijkheden en is zelfs op één punt tegenstrijdig. Verder is zijn interpretatie van de verhouding tussen de politieke strekking van de Baeto en die van het Groot-Privilege van 1477 onzes inziens onjuist. Deze laatste fout wordt ook gemaakt door Smits-Veldt en Duits: in hun beoordeling van de verhouding tussen de politieke ideeën in de Baeto en die in Hugo de Groots De Antiquitate Reipublicae Batavicae stellen zij dat Hooft De Groots aristocratische politieke ideeën niet overnam, maar in de Baeto vooral een monarchistische visie verkondigt. Vervolgens vraagt Hoofts stuk om hernieuwde studie omdat in de bestaande secundaire literatuur te weinig aandacht wordt besteed aan herkomst en inhoud van het koningschapsideaal dat in de Baeto gepropageerd wordt, en de implicaties daarvan in de context van 1617. | |
[pagina 3]
| |
In dit artikel willen wij daarom de inhoud en herkomst van het vorstenideaal in de Baeto verder uitwerken en de verhouding tussen het denken van Hooft en De Groot nader onderzoeken, om zo de ‘middenweg-interpretatie’ zoals Cornelissen en Groenveld die voorstellen beter te kunnen definiëren, en daarmee Hoofts houding tegenover de Bestandstwisten. | |
2. Hooft en de politieke context van het Twaalfjarig BestandHooftGa naar eind4 begon de Baeto in 1615 of 1616 en voltooide het stuk op 29 mei 1617.Ga naar eind5 Het feit dat Hooft al in januari 1617, dus voor het stuk voltooid was, plannen maakte om het te laten opvoerenGa naar eind6, doet vermoeden dat hij het stuk graag op korte termijn opgevoerd zag. Hiervan kwam het echter niet, noch van publicatie; uiteindelijk werd het stuk pas in 1626 gepubliceerd en waarschijnlijk ook opgevoerd. Dat de Baeto zowel naar de politieke als naar de religieuze twisten van het Twaalfjarig Bestand verwijst, staat onzes inziens vast.Ga naar eind7 Nadat in 1609 het Twaalfjarig Bestand met koning Filips III van Spanje was gesloten, deden zich in de Republiek al snel een aantal interne conflicten voor.Ga naar eind8 Al eerder was een theologische controverse ontstaan over de vraag of de mens voor heil of verdoemenis gepredestineerd is, of dat hij een van beide door zijn religieuze levenswijze voor zichzelf verdient. Parallel hieraan bestond onenigheid over de verhouding tussen staat en kerk, waarbij de zogenaamde remonstranten of arminianen het oppergezag van de staat in kerkelijke aangelegenheden verdedigden, terwijl de contraremonstranten of gomaristen de kerk van de staat onafhankelijk wilden maken. Het zuiver theologische predestinatie-debat speelt in de Baeto geen rol, en zal in dit artikel dan ook verder buiten beschouwing blijven. Daarnaast was er de vraag naar de verhouding tussen het gezag van de Statenvergaderingen enerzijds en dat van de stadhouder anderzijds. De Staten van de zeven gewesten claimden de soevereiniteit in hun gewest. In Holland deden de Staten dit sinds 1588 onder verwijzing naar de (veronderstelde) voorwaarden waaronder het graafschap ooit was ingesteld, en de tijdens de middeleeuwen door de graaf aan de Staten gegeven privileges. Deze denkbeelden waren door François Vranck in de Corte Verthoninghe (1587) uiteengezet.Ga naar eind9 De Staten van Holland gebruikten hun visie op de middeleeuwse politieke situatie om hun soevereiniteit, en tevens om de dominante positie van het gewest Holland in de Unie, te verdedigen. De Statensoevereiniteit was de politieke grondslag van de Republiek geworden, maar het ambt van stadhouder, of plaatsvervanger van de vorst, was blijven bestaan.Ga naar eind10 Hoewel Maurits vooralsnog geen ‘koninklijke’ ambities vertoonde, was hiermee een potentiële bron van spanning tussen staten- en vorstengezag aanwezig. Tijdens het Twaalfjarig Bestand leidden de predestinatie-vraag en de daarmee samenhangende staat/kerk-kwestie, in combinatie met ongenoegen bij andere provinciesGa naar eind11 over de dominante positie van Holland, tot het ontstaan van in hoofdlijnen twee facties in de Nederlanden. Vanaf 1616 namen deze tegenstellingen in hevigheid toe. Groenveld heeft erop gewezen dat deze facties in het recente verleden teveel als coherente ‘politieke partijen’ in de moderne zin van het woord zijn opgevat.Ga naar eind12 Hoewel men in de facties inderdaad geen welomschreven organisaties of ideologisch | |
[pagina 4]
| |
homogene blokken moet zien, zijn er wel degelijk enige verbanden tussen facties en politiek gedachtegoed waar te nemen. Gezien de onduidelijkheden hierover, zullen we nu eerst enige ruimte besteden aan het onderbouwen van de verbanden tussen facties en politieke theorieën zoals wij ze menen te kunnen gebruiken voor een interpretatie van de Baeto in de context van 1617. Vanuit het standpunt van de academische politieke theorie lag het voor de hand het conflict waar te nemen in termen van de klassieke onderverdeling in de drie ‘canonieke’ staatsvormen monarchie, aristocratie en democratie. De remonstrantse en staatsgezinde factie zou dan een ‘aristocratische’ politieke voorkeur hebben, de contraremonstrantse en prinsgezinde factie meer gewicht willen geven aan het monarchale element in de Nederlandse staatsvorm. Het is geenszins onredelijk aan te nemen dat Hooft, als academisch geschoolde en bovendien als kenner van Tacitus, wiens geschriften tot de belangrijkste bronnen voor de politieke theorie van Hoofts dagen behoorden, het conflict met deze onderverdeling in gedachten heeft waargenomen. Maar ook in wijdere kring zijn sporen van deze samenhang tussen facties en politieke ideeën waar te nemen. In pamfletten uit 1617 die op de Bestandstwisten betrekking hebben zijn deze te vinden. In het remonstrantse pamflet Na-sporing, hoe ende in wat manieren...De Prince van Orangien,...De Bescherminghe deser landen heeft aenghenomen,Ga naar eind13 wordt onderzocht of Willem van Oranje uitsluitend ter verdediging van het Ware Geloof of toch meer om politieke doelstellingen (vrijheid, het verdedigen van de privileges) in opstand is gekomen. De auteur concludeert dat de genoemde politieke motieven voor Oranje de belangrijkste waren, dat Oranje het aannemen door de betreffende gebieden van het protestantisme een geoorloofd middel achtte voor het bereiken van die doelen, dat hij zich verder niet speciaal voor de gereformeerde variant van het protestantisme heeft ingezet, of vond dat ter verdediging daarvan een oorlog, met zoveel slachtoffers, moest worden begonnen. Voorts betoogt de auteur dat geloof in absolute predestinatie zoals de contraremonstranten dat verdedigen niet noodzakelijk is voor het verwerven van de eeuwige zaligheid. Ook stelt hij: Dat aen-ghesien zijne doorluchtighe Vorstelicke Genade, den Prince van Orangien, hoogher ende zaligher gedachten, den Heeren Staten voor sijne Over-Heeren, dien de Souvereyniteyt toe-quam, ende dien hy sich alleen met Eede verplicht hieldt, heeft bekent: veel meer nu yeder een gehouden is de voornoemde Heeren daer voor te respecteren en te kennen, ende datse seer qualijck doen die tot schade van 't landt (t' welck noodtlijkck daer uyt moet volghen) de Publijcke Authoriteyt der hooghe Overheydt soeken te krencken, ende ghemeynen man op te draghen: [...] (p. 13)Hier vinden we dus een duidelijke verbinding tussen remonstrantse en staatsgezinde politiek-religieuze ideeën, en een verdediging van de soevereiniteit en het gezag der Staten. In het contraremonstrantse antwoord op dit pamflet, De rechte Spore ende Aenwijsinghe, Dat de Doorluchtige ende hooch-gheboren Vorst ende Heere de Prince van Orangien hooch-loflicker Memorie, de bescherminghe der Nederlanden heeft aenghenomen voor de warachtige Religie, tegen de tyrannije der Spagniaerden etc.Ga naar eind14 wordt uitvoerig betoogd dat Oranje juist wel voor de gereformeerde godsdienst zoals de contraremonstranten die belijden, zijn leven heeft gegeven, en dat de auteur van het voorgaande pamflet zich schuldig maakt aan ondankbaarheid en trouweloosheid, zonden die Oranje zelf in zijn Apologie speciaal veroordeeld had. In het pamflet worden Willem van Oranje en zijn opvolgers tot grote hoogte verheven. Bijvoorbeeld: | |
[pagina 5]
| |
Maer den Naerspoorder [de auteur van het hierboven besproken pamflet] betoont wel dat hy van ondanckbaerheyt ende ontrouwe, ja de grootste onrust-makinge niet vrij en is [...] ende int respect van dien verre-siende doorluchtigen Vorst H.L.M.Ga naar eind15 ooc verder ghesien te hebben zonder ooc slechtelick te passeren ende voorbij te gaen (als hy int beghin spreeckt van de Patriotten ende Liefhebberen des Lants die metten voorn. Heere Prince in afkomst niet en zijn te verghelijcken) syne Pr. Excell. Grave Mauritz van Nassau, etc., Prince Frederick Henric van Nassau, etc. syne G. Grave Wilhelm Ludowick van Nassau, etc. syne G. Grave Ernst Casimiri van Nassau etc. ende andere Heeren van den loflicken Huyse ende Stamme van Nassauwen, die zedert de doot van syne V.H. den Prince van Orangien H.L.M. niet en hebben naerghelaten te betoonen, hoe lief ende waerdt hare Doorluchticheden de rechte gheheele warachtige Religie, eenzamentlicken de welvaert ende gherechticheden des landes ter herten gaet, hebbende noyt hare Personen ghespaert teghen de Verdruckers ende Vijanden van dien, ende daeromme als goede Instrumenten Godes alle eere, lof ende danc werdich zijn, van dat wy tot dese ghewenschte Godsdienstige oprechte Vrijheyt gekomen zijn: twelck ghy, o danckbare Nederlanders, nemmermeer en zult vergeten, als wel desen Naerspoorder doet, die niet alleen de loflicke ghedachtenisse ende memorie van dien doorluchtigen Prince van Orangien en heeft willen ende zoecken te verkleynen; maer en schijnt ooc niet eens te ghedencken die vrome daden der Princen ende Heeren Erfghenamen synder deuchden ende vromicheden, ende die van den zelven H.L. afkomste ende Bloede zijn, op dat immers de vlecke van ondanckbaerheyde ende ontrouwe by hem blijve. (p. 23)In deze passage worden de prinsen van het huis Oranje-Nassau onmiskenbaar als beschermheren van geloof en land afgebeeld, en daarmee noodzakelijkerwijs in zekere mate als vorsten benaderd. Eenzelfde neiging de Oranjes te zien als door God aangewezen leiders en beschermers van geloof en natie is te vinden in het in dichtvorm gestelde contraremonstrantse pamflet Het Sterven der ware Hollandtsche Eendracht, Phenix der gantscher Werelt,Ga naar eind16 waarin Maurits wordt vergeleken met Bijbelse vorsten als David en Salomo (als volgt, Concordia spreekt:) En mijnen trousten Leeuw, (waer van den Vader spreydet
Sijn bloet ter aerden neer/ om dat hy' t heyligh velt
Beschermend' was/ daer hem/ mijn Godt toe hadd' ghestelt
Dien leeuw meyn ick/ den tweeden Iosias gheboren
Die Gods woordt nam ter handt/ alst Wet-boeck weer quam voeren)
Die meynt hy heel veracht te smijten neer ter aerd'
Maer Godt verlaet hem niet/ die hem dus langh bewaert
[...]
Dus treedt voorts/ treedt voorts Prins, en wordt nemmermeer schu:
Al moet ghy nu den strijdt teghens Waerheyts beminder
Aenvaerden aen dees strant (flouwt niet) ghy sult verwinder
Blijven in desen kamp/ want ghy sult zijn versterckt
Door een bysonder kracht/ die hy selfs in u werckt:
Bekleedt u met die gheen/ die den naem heeft ghedraghen
Dat hy was eenen Man/ naer Godts hert en behaghen
't gheheele wapen Gods/ u suyver lijf treckt aen
Op dat ghy daer me mooght/ de boosen wederstaen
[...]
Om alsoo uwen stoel/ naer veel ramps hoogh te rechten
Met David, hoewel dat Saul hem soeckt te slechten
En heeft hem hardt vervolght/ maer Godt verlaet hem niet
Die altijdt met het oogh des Gheloofs op hem siet
Nu vaert wel Simson sterck! vaert wel Salomons Broeder!
| |
[pagina 6]
| |
Vaert wel Hiskia vroom!/ vaert wel Gods kercken-hoeder!
Vaert wel o Waerheyts-vorst! Vaert wel wijckt nemmer af!
Seght met den heyl'ghen Iob...(bl. A3r-A4r)
Bij de contraremonstrantse factie kan dus een neiging waargenomen worden zich tot de prinsen van het huis Oranje-Nassau te wenden, en hen in een rol van beschermheren en vorsten te plaatsen. Dit impliceert dat men meer gewicht wil geven aan het monarchale element in de Nederlandse republiek en het gezag van de stadhouder zou willen versterken. Aldus vinden we aan de ene kant de staatsgezinde en remonstrantse factie onder leiding van Johan van Oldenbarnevelt, die de Statensoevereiniteit en het oppergezag van de staat in kerkelijke zaken verdedigde, en daarmee het zwaartepunt bij het aristocratische element in de staatsvorm legde. Aan de andere kant van het conflict vinden we de (uiteindelijk) prinsgezinde factie die de contraremonstrantse ideeën over de verhouding staat-kerk en over predestinatie verdedigde, en een neiging vertoont de Oranje-Nassaus als vorsten te benaderen en (daarmee) het monarchale element en de macht van de stadhouder te versterken. Toen Maurits zich vanaf begin 1617 meer met het conflict ging bezighouden en daarbij een voorkeur vertoonde voor de contraremonstrantse zijde, begon daadwerkelijk een conflict te ontstaan, waarin, naast de genoemde politiek-religieuze controverse, een botsing kon worden waargenomen tussen monarchale en aristocratische politieke theorie. In reactie op deze conflicten schreef Hooft de Baeto. Hij ontleende zijn stof voor een groot deel aan de Bataafse mythe. | |
3. De Bataafse mythe en de BaetoDe oorsprong van de Bataafse mythe ligt aan het begin van de zestiende eeuw.Ga naar eind17 In de werken van klassieke auteurs als Strabo, Plinius en vooral TacitusGa naar eind18 vonden humanistische historici het Germaanse volk der Bataven vermeld als bewoners van de Rijndelta. Zij zouden zich van de Catti of Chatti, een volk in Hessen (Zuid-Duitsland) hebben afgesplitst als gevolg van een burgeroorlog (seditio domesticaGa naar eind19). Desiderius ErasmusGa naar eind20 (1466-1536) en Cornelius Aurelius (1460-1531) noemden hen als voorvaderen van de Hollanders, en Aurelius voegde daar later aan toe dat zij zich onder leiding van hun hoofdman Battus in het latere Holland vestigden.Ga naar eind21 Gerardus Geldenhouwer (Noviomagus; 1482-1542Ga naar eind22) noemde deze persoon Baeto en gaf hem een vrouw Rycheldinna en een kind Hes. Tegen het eind van de zestiende eeuw werden deze figuren als zuiver mythisch ‘ontmaskerd’ door vader en zoon Dousa (1545-1604 resp. 1571-1596) en Petrus Scriverius (1576-1660), waarna Baeto verder tot het domein van de literatuur behoorde. In De Antiquitate Reipublicae Batavicae (verder: DA) uit 1610 van Hugo de Groot (1583-1645) vinden we Baeto dan ook niet terug. Dit werk is geschreven voor de Staten van Holland en bouwt voort op de Corte Verthoninghe van Vranck. De Groot geeft, door middel van een kort overzicht van de Hollandse geschiedenis sinds de Romeinse (Bataafse) tijd, een verdediging van de staatsvorm van de Republiek en de soevereiniteit van de Staten van Holland. Hij betoogt dat de vorsten van de Bataven | |
[pagina 7]
| |
door een adviesraad uit hun onderdanen werden bijgestaan, zodat Holland (en de Nederlanden) een 1700 jaar lange traditie van deling van het gezag kenden, en roept zijn landgenoten op deze traditie te beschermen. Verder stelt hij dat de graven van Holland (en hun opvolgers uit het Bourgondische en Habsburgse huis, en dus ook de stadhouder) bij de instelling van het graafschap in 863 hun gezag uit handen van de Staten hadden ontvangen, en dat hun gezag dus aan dat van de Staten onderworpen was. Het feit dat de graaf zijn gezag van de Staten heeft ontvangen, betekent volgens De Groot dat dit gezag in feite aan de Staten toebehoort (men kan immers niet weggeven wat men niet bezit), en dat deze dus de ware soevereine instantie zijn. De rechten van de Staten tegenover de vorst zouden verder zijn uitgewerkt en vastgelegd in tijdens de Middeleeuwen verleende privileges (zoals de Blijde Inkomst van Brabant uit 1356 en het Groot-Privilege van 1477). Met dit deel van zijn argumentatie richt De Groot zich dus tot de (in 1581) afgezette Habsburgse vorst, tot de rest van de wereld (die van de rechtmatigheid van de Nederlandse staatsvorm diende te worden overtuigd) en tot de stadhouder zelf, om deze ervan te doordringen dat in de Nederlanden de Staten soeverein zijn en niet de vorst. Bij deze rechtvaardiging van de Nederlandse staatsvorm speelden de oude Bataven een belangrijke rol: op hen projecteerden de zeventiende-eeuwers hun idealen van vrijheidszin, naast die van deugd, eenvoud en militaire moed. Op basis van de beschrijvingen in de klassieke bronnen achtte men de grondslag voor de latere vrijheid (de beperking van het vorstengezag) al bij de Bataven aanwezig. De geschiedvisie van DA blijft tot het eind van de achttiende eeuw een zeer invloedrijke visie op de Hollandse geschiedenis, waar vele geschiedschrijvers zich bij aansloten.Ga naar eind23 Ook voor Hooft en de Baeto is DA van groot belang. Uit Hoofts correspondentie weten we dat hij De Groot heeft geraadpleegd over de Baeto.Ga naar eind24 | |
4. Baeto oft Oórsprong der HóllanderenGa naar eind25Het eerste bedrijf begint midden in de nacht. Penta, de tweede vrouw van Catmeer, de koning der Catten, loopt alleen door een verlaten dal en vertelt in een lange monoloog dat ze tevergeefs heeft geprobeerd haar stiefzoon Baeto en zijn vrouw Rycheldin uit de weg te ruimen. Het zint haar niet dat Baeto en zijn vrouw zeer geliefd zijn bij het volk, want zo kan ze nooit de macht naar zich toe trekken. Catmeer heeft ze door het uitspreken van toverformules wel weten uit te schakelen. Penta heeft haar hoop nu gevestigd op drie helse geesten: Proserpina, de koningin van de onderwereld, en twee ‘heksen’, Circe en Medea. Van hen krijgt ze een middel om Baeto en Rycheldin te vermoorden zonder de verdenking op zich te laden. In het tweede bedrijf verspringt het verhaal naar de volgende ochtend. Zeghemond, de opperpriesteres, houdt een monoloog waarin ze onder andere haar visie op het verschijnsel godsdienst uiteenzet. Hieruit blijkt dat ze nadrukkelijk de innerlijke godsdienstbeleving boven het uitwendig ritueel stelt. Hierna komt een (van de kant van Penta gehuichelde) verzoening tot stand tussen Penta, Baeto en Rycheldin, waarbij een dure eed wordt gezworen: degene die het niet meent, zal geslagen worden door het ‘helsch en 't hemelsch vuur’. | |
[pagina 8]
| |
Als teken van haar ‘vriendschap’ zendt Penta in het derde bedrijf (betoverde) geschenken naar Baeto en Rycheldin: een hoed en een soort pruik. Daarbij verzoekt ze dringend de hoofddeksels op te zetten voor het feest, dat ter ere van de vernieuwde vriendschap om zeven uur zal beginnen. Wanneer Rycheldin de pruik heeft opgezet, vat deze plotseling vlam. Baeto concludeert in eerste instantie dat zijn vrouw door de goden gestraft is voor onoprechtheid bij het zweren van de eed, en verbiedt Luidewyck de vlammen met water te doven. Rycheldin sterft door het vuur. Dan ontbrandt ook Baeto's geschenk. Hij heeft de hoed niet op, maar het dringt tot hem door dat hij en Rycheldin slachtoffer zijn geworden van de listen van Penta. Hij verliest de moed, maar wordt door Burgherhart en Luidewyck op zijn plichten tegenover het volk en zijn zoontje gewezen, waarna hij de leiding weer op zich neemt en zijn volgelingen te wapen roept. In het vierde bedrijf vindt de strijd plaats tussen de troepen van Catmeer, die door Penta misleid is, en Baeto en zijn volgelingen. Baeto wint deze strijd, maar besluit toch met wie hem volgen wil in ballingschap te gaan, om verder bloedvergieten te voorkomen. Het vijfde bedrijf verhaalt hoe Baeto en zijn volk wegtrekken uit het rijk der Catten. Aangekomen bij de grenzen van het land verschijnt aan Baeto in een droom de geest van Rycheldin. Deze vertelt hem dat hij de grenzen moet overtrekken om daar een nieuw rijk te stichten. Ze voorspelt dat zijn volk de naam Baetauwers zal dragen en dat er voor hen een grootse toekomst is weggelegd. Nadat Baeto en zijn volk uit het gebied der Catten zijn weggetrokken, kiest het volk Baeto tot koning. Als teken van zijn verkiezing wordt hij op een schild omhoog geheven. Baeto op zijn beurt verzekert zijn onderdanen te regeren ‘nae wys en wetten’ en ‘by raad van d'edelst' en de best' der burgerije’. | |
Politieke theorie I: koningschapsidealenBaeto bevat een groot aantal politiek geladen passages en elementen. Aan de ene kant vinden we elementen die idealen over het koningschap verkondigen. Allereerst valt in dit verband de parallel op met Vergilius' Aeneis.Ga naar eind26 Net als Baeto blijft Aeneas na een oorlog in zijn vaderland zonder echtgenote maar met zoontje achter. Hij voert zijn volk naar een nieuw vaderland, waar hun een grote toekomst wacht. Hierdoor wordt hij de (mythische) stamvader van een machtig rijk. Om deze door de goden opgelegde taak te kunnen uitvoeren, moet Aeneas van vervulling van zijn eigen wensen afzien en zichzelf geheel aan zijn volk en hun historische bestemming opofferen. Naast deze algemene parallelle verhaallijn zijn er vele kleinere parallellen met de Aeneis aan te wijzen, bijvoorbeeld de profetische droom die Baeto aan het eind van het stuk heeft, waarin Rycheldin aan Baeto vertelt dat hij goed voor hun zoontje moet zorgen en de grens moet overtrekken om in de Rijndelta een nieuw rijk te stichten. Deze droom is een afspiegeling van Aeneas' ontmoeting met de schim van zijn overleden vrouw Creusa, die hem opdraagt goed voor hun zoontje Ascanius te zorgen en hem vertelt dat hij ver weg een nieuw rijk zal stichten.Ga naar eind27 Verder wordt Baeto net als Aeneas in hoge mate gekenmerkt door pietas, respect voor de goden, vaderland en familie. Zo wil Baeto de oppermacht aan de priesteres geven, vertrekt hij om zijn vaderland verder bloedvergieten te besparen, ziet hij er | |
[pagina 9]
| |
vanaf zijn vader en zelfs Penta te verslaan, en neemt hij het lichaam van zijn vrouw mee in ballingschap. Deze verwantschap met Vergilius' mythologie rond Augustus' keizerrijk geeft de figuur Baeto een aureool van stichter van een rijk waarin pietas, vrede en rechtvaardigheid gewaarborgd zijn (de ‘heilstaat’-gedachte die samenhangt met het begrip Pax RomanaGa naar eind28): de vorst Baeto als symbool van een gedroomde Pax Batava. Ten tweede zijn er in dit verband de invloeden van het morele en politieke gedachtegoed van het neostoïcisme.Ga naar eind29 De meest opvallende uiting van de neostoïsche moraalleer is Baeto's reactie op Rycheldins gewelddadige dood. Eerst, als Rycheldins pruik in brand vliegt, neemt hij aan dat zijn vrouw schuldig is aan eedbreuk en voorkomt hij dat zij gered wordt: de trouw aan de wil van de goden gaat hem boven de loyaliteit aan zijn vrouw. Daarna realiseert hij zich wat de werkelijke oorzaak is, dat hij dus te snel geoordeeld heeft, en dreigt hij de moed en het vertrouwen in zichzelf te verliezen. Onder invloed van zijn metgezellen herstelt hij zich echter, en realiseert hij zich dat het zijn plicht is ondanks de tegenspoed niet op te geven, maar zich te wapenen om zijn plicht als vorst en vader naar beste kunnen te vervullen. Baeto beweegt zich in deze scène dus tussen twee uitersten, namelijk dat van te grote hardheid in het naleven van de wil van de goden (ontspoorde ratio en pietas) en dat van te grote vertwijfeling en treurnis (ontspoorde affectus, emotie). Via deze twee uitersten vindt hij de middenweg die bestaat uit het accepteren van het lijden zonder zichzelf aan dat lijden uit te leveren, of, in andere woorden, het accepteren van het onvermijdelijke zonder de eigen daadkracht en morele kracht te verliezen: de deugd Constantia. Precies deze gedachte staat centraal in het in Hoofts tijd zeer bekende tractaat De Constantia uit 1584 van Justus Lipsius (1547-1606).Ga naar eind30 Dit werk is een dialoog over 's mensen reactie op de burgeroorlogen en rampen van de periode. Lipsius raadt zijn gehoor aan zich zo min mogelijk met de politiek en de troebelen in te laten, en zich in de vita contemplativa terug te trekken: een rustig leven in eigen kring, gevuld met ongestoorde verdieping in filosofie en literatuur. Op deze wijze kan men zich onafhankelijk maken van uitwendige voor- en tegenspoed, en de begeerde stabiliteit van geest, constantia, bereiken. Individuele politieke ambitie is gevaarlijk: niet alleen voor 's mensen zielenrust, maar ook voor zijn leven en zelfs voor het land, aangezien het gevolg van conflicterende ambities chaos is. Het regeren moet dus zoveel mogelijk aan één persoon worden overgelaten. Lipsius' De Constantia is daarmee impliciet ook een verdediging van de monarchie als staatsvorm, net als zijn Politica van 1589. Ook vaderlandsliefde komt in deze dialoog aan de orde (§ 1.11). Omdat hij de ellende in zijn vaderland niet meer kan aanzien, is de ene dialoogpartner naar het buitenland gevlucht. Vaderlandsliefde wordt daarmee vooral als een slechte emotie voorgesteld, aangezien zij mensen in de situatie van die tijd tot vluchten en moedeloosheid aanzet. Het is echter, zo betoogt Lipsius via de andere dialoogpartner, zinloos te lijden onder andermans ellende. Medelijden moet dus worden ingeperkt, maar niet radicaal opzij worden gezet: waar men leed kan voorkomen of verhelpen, heeft men uiteraard de plicht dit te doen. De ware stoïcus, de persoon gekenmerkt door constantia, is dus iemand die niet uit balans raakt door voor- of tegenspoed. Wanneer nodig reikt hij de helpende hand in plaats van mee te klagen, en als dat niet kan, legt hij zich bij het onvermijdelijke neer zonder er zelf aan te gronde te gaan. | |
[pagina 10]
| |
Gezien dit alles is het aannemelijk dat Hooft met de bovengenoemde scène wil schetsen hoe Baeto de deugd van constantia bereikt.Ga naar eind31 In deze passage over constantia, over het behouden van de eigen morele stabiliteit en veerkracht ondanks tegenspoed en ongeluk, vinden we tevens een boodschap die voor alle tijden en mensen van waarde is. In dit artikel zullen we ons verder echter alleen bezig houden met de toepassing van het stuk op de context van 1617. Lipsius heeft ook een belangrijke bijdrage geleverd aan het opbloeien van het neostoïsche politieke denken in de Nederlanden. In de Politica (1589)Ga naar eind32 verdedigt hij de monarchie als ideale staatsvorm, omdat deze naar zijn idee als enige vrede, stabiliteit en voorspoed voldoende kan waarborgen. Lipsius wijst aristocratische en democratische staatsvormen nadrukkelijk af.Ga naar eind33 In de Politica geeft hij een uitgebreide beschrijving van hoe een vorst moet zijn en handelen. Het eerste en allerbelangrijkste doel dat de vorst moet dienen is vrede. Om morele redenen moeten soms puur praktische overwegingen prevaleren boven principiële en strikte rechtvaardigheid: om het belang van allen (dat is dus vooral: orde en vrede) te dienen moet de vorst indien noodzakelijk bestaande regels van recht en moraal breken. Het dienen van het algemeen belang vertegenwoordigt een hogere rechtvaardigheid, waarvoor specifieke regels van recht en moraal in voorkomende gevallen moeten wijken (raison d'état). Dat Hooft is beïnvloed door het politieke denken van Lipsius is onmiskenbaar. Een voorbeeld van de raison d'état vinden we in de Baeto in vers 655-6, waar de rei van jonckvróuwen tegen vorsten in het algemeen zegt: 655[regelnummer]
Nóch is het niet zó zeer
Uw ampt op 't billyck reght, als wel op vreê te letten.
In de context van de Nederlandse Opstand en de jonge Republiek moeten deze woorden een opvallende klank gehad hebben: de opstandelingen, de stichters van de Republiek, hadden immers betoogd dat de Habsburgse vorsten nooit het recht hadden gehad de bestaande constitutionele rechten en gegeven privileges te verbreken. Voorts betoogt Lipsius dat de vorst het belang van allen ook moet laten voorgaan boven zijn eigen belang: hij is de hoogste dienaar van de gemeenschap. Een andere overeenkomst met Lipsius' ideeën vinden we tenslotte in vers 670-6, waar de rei van jonckvróuwen vorsten waarschuwt voor het leed dat de oorlog toebrengt aan onschuldige landbouwers: [...]
670[regelnummer]
En dat de landtman arm het rieddack van zyn kót
Niet af waar, eer men 't slót
Van zynen heere met den brandt begost te dreighen.
Als oversten verwaant de heilighe vreed' te onteeren,
Eer dat de nóóddwang op komt; wat ontgelt 'er dan
675[regelnummer]
Helaas! al menigh man
Dien 't scheel niet aan en gaat, den schuld van weenigh heeren!
Hetzelfde vermaan vinden we bij Lipsius in Politica V. 5, V.18, en, in zwakkere vorm in V.8 en 9. Het vorstenportret in de Baeto is dus in de eerste plaats (neo)stoïsch en Vergiliaans. Pietas, constantia en zelfopoffering zijn de belangrijkste eigenschappen van de vrede- | |
[pagina 11]
| |
vorst Baeto. Het (praktische) streven naar vrede staat in zijn handelen voorop, en het ‘uittochtverhaal’ maakt van Baeto een Aeneïsche Vader des Vaderlands. Het is daarnaast een vorstenportret dat probeert aan te geven hoe de hoogste morele idealen in de dilemma's die de concrete werkelijkheid stelt, overeind gehouden kunnen worden. De Baeto bevat met dit alles een hooggestemd monarchistisch ideaal, en lijkt daarmee aan te sluiten bij de voorkeuren van de prinsgezinden. | |
Politieke theorie II: aristocratische idealenIn de Baeto is naast deze monarchistische elementen een vrij groot aantal passages te vinden die staatsgezinde opvattingen en het regimen mixtum verdedigen. Allereerst is daar de passage in het vierde bedrijf waarin opvattingen over de verhouding tussen kerk en staat worden verwoord (vs. 1182-1205Ga naar eind34). Baeto maakt zich gereed om het rijk te verlaten; de opperpriesteres Zeghemond komt naar hem toe om zich bij hem aan te sluiten:
baeto
Eerwaarde moeder, weest met aller eer gegroet.
zeghemond
Gódt gunne dat myn vórst magh alle weêrspoedt doorstaan.
Wij zullen vólghen hem.
baeto
Niet vólghen dan, maar voorgaan.
1185[regelnummer]
De Gódskund, 's hemels gaaf, beid nut voor best' en bóóst,
In voorspoedt 's menschen tóóm, in onspoedt 's menschen tróóst,
Bekomen wy door u. Dat d' heilzame Gódtvruchtigheidt,
De geene die op wet niet passen, hóudt in tuchtigheidt,
Erkentmen van uw ampt. Dies ick, met gróte reên,
1190[regelnummer]
U hógher eere geef.
zeghemond
Voor onzen vórst te treên
En leggen wy ons zelf niet toe. Van de gereghten
Is de voorschepen 't hóóft: de veldtheer van de knechten
Des kryghs: de tóppaapin gelyck des hemels tólck
Van 't geestelycke gildt: de vórst van het heele vólck.
1195[regelnummer]
Daaromme wie dat maght tót Gódsdienst heeft verkreghen,
Zy zeker, en gedenck' hoe dat hy die, van weghen
Der hógher ovricheidt, te voren heeft aanvaardt:
Gelyck uyt dien naam, wet en wapen zyn bewaart.
De myter, 't reghtboeck, 't sweerdt en dienen niet gescheiden.
1200[regelnummer]
De derde pyler vest: en d'andre met hun beiden,
Wanneer hun d' een begeeft, en weten geenen raadt
Om staande 't swaar gebóuw te hóuden van den staat.
Zulx best den vórste past het hóóghgezagh in allen;
Dat hy hen t' zamen bind, en yeder hoed' voor vallen:
1205[regelnummer]
Gelyck, van óudheidt af, den Catten heeft behaaght.
In deze regels wijst de priesteres dus een onafhankelijke status van de godsdienst af, en maakt deze nadrukkelijk aan de macht van de koning, dus van de staat, onderge- | |
[pagina 12]
| |
schikt. Nu vonden de staatsgezinden in de hierboven al genoemde Lipsius wèl een medestander op het punt van de religieuze politiek. In Politica IV.2-4 betoogt Lipsius dat eenheid van godsdienst in principe noodzakelijk is (om politieke redenen, namelijk rust in de staat; dus niet om religieuze redenen). Vervolgens bepleit hij echter boven alles de onderwerping van de godsdienst aan staat en politiek: er moet worden voorkomen dat de staat wordt meegesleurd in religieuze conflicten. Dus stelt hij dat, als eenheid van godsdienst niet realiseerbaar is zonder de staat in gevaar te brengen, het bestaan van meerdere godsdiensten voorlopig aanvaard moet worden. Het belang van de staat gaat boven dat van de kerk.Ga naar eind35 Hierbij moet overigens opgemerkt worden dat deze opvatting van de verhouding tussen staat en godsdienst eveneens een uiting is van raison d'état-denken: voor de verdedigers van de zuiverheid van een bepaalde godsdienst (ongeacht of dit nu strenge katholieken of strenge protestanten zijn), is de eenheid en zuiverheid van godsdienst immers de hoogste vorm van rechtvaardigheid. Het ondergeschikt maken van de godsdienst aan de staat is vanuit dit standpunt gezien dus een opschorten van de rechtvaardigheid, en daarmee een vorm van verwerpelijk raison d'état-denken. Het kon zelfs (zoals in Frankrijk was geblekenGa naar eind36) worden gevoeld als een vorm van tirannie. Deze onderwerping van godsdienst aan de staat was echter, zoals we hebben gezien, volkomen in overeenstemming met de opvattingen van de staatsgezinden in Hoofts tijd. We vinden dus ook bij hen elementen van raison d'état-denken. Hoofts uitspraken over staat en godsdienst horen onmiskenbaar thuis in het staatsgezinde kamp. Aan het eind van het stuk volgt een uiterst belangrijke passage waarin Baeto en zijn voornaamste volgelingen een soort ‘staatsregeling’ treffen (1495-1510). De groep is de grens van het rijk der Catten juist gepasseerd. Het moment voor het opzetten van een nieuwe ‘staat’ is daarmee aangebroken:
burgherhart
[...]
1495[regelnummer]
En vinden ons ter pleck, daar niemandt te gebieden
Heeft over ons. Dies staat u vry ons vrije lieden
T'ontfangen in vooghdy: en ons te kiezen, wien
Wy toevertróuwen dat óórbaarlyckst zal gebiên.
Het openstaande ryck wilt over ons aanvaarden.
rei van soldaten
1500[regelnummer]
't Is onze wil.
zeghemond
Verstreckt den vólcke' een Gódt op aarden.
baeto
Ick heb de maght niet om te weigren 't geen ghy wilt.
burgherhart
Laat ons ontfangen dan den vórst op dezen schildt.
Hef op.
baeto
Ick sweer, nae wys en wetten, d' heerschappije
By raadt van d'edelst' en de best' der burgerije
| |
[pagina 13]
| |
1505[regelnummer]
Te voeren over u, myn' lieden; dien naar my,
Met wien ghy 't hóudt, voortaan uw naam Baethauwers zy.
Godt hoed' my voor 't aanstaand', en boete my 't vervloghen leidt,
Zó waar als dit is.
burgherhart
Hier is der Baethauwers moghenheidt.
rei van soldaten
Lang leef' de koning.
rei van joffren
Lang gezondt.
rei van nonnen
Altydt in eer.
1510[regelnummer]
En 't mangel zyner stam aan spruiten nemmermeer.
De gang van zaken in deze passage is veelzeggend. Ten eerste valt op dat de voornaamsten der onderdanen (Burgherhart) het initiatief nemen: zij dragen het gezag aan de vorst op.Ga naar eind37 De feitelijke oppermacht komt daarmee bij hen te liggen, hetgeen door Baeto vervolgens wordt bevestigd: ‘Ick heb de maght niet om te weigren 't geen ghy wilt.’ Ten tweede belooft Baeto te regeren volgens de bestaande wetten en gebruiken (‘nae wys en wetten’), en met inachtneming van het advies van de besten en aanzienlijksten uit het volk (‘d'edelst' en de best' der burgerije’), wederom een vrijwel onverhulde verwijzing naar de Staten. Ten derde stemmen de reien van soldaten, joffren en nonnen, de representanten van de rest van het volk, met de gang van zaken in.Ga naar eind38 In deze passage vinden we dus enerzijds een ondubbelzinnige bevestiging van de soevereiniteit der Staten, anderzijds wordt er even ondubbelzinnig een vorst aangesteld, bij wie de feitelijke uitoefening van de soevereine macht komt te liggen. Hierna wordt Baeto op een schild geheven, terwijl de onderdanen roepen: ‘Hier is der Baethauwers moghenheidt’. We vinden ditzelfde ritueel voor de Friezen beschreven in De Groots DA § II.9 (Haec est potestas Frisiae, ‘Dit is de Mogendheid van Friesland’). Het is niet onmogelijk dat we hier in de Baeto de ‘toneelversie’ van deze passage uit DA aantreffen, hoewel Hooft de passage ook direct uit Tacitus' Historiën (4. 15) kan hebben gehaald. Daarnaast bestonden er afbeeldingen van de scène, bijvoorbeeld op een schilderij en een gravure van Otto Vaenius.Ga naar eind39 | |
5. Baeto in de context van de BestandstwistenIn de Baeto zijn dus zowel monarchistische als aristocratische politieke ideeën krachtig en uitvoerig vertegenwoordigd. Dit betekent dat het niet mogelijk is de Baeto, en daarmee Hooft, in een der kampen van de Bestandstwisten onder te brengen. De Baeto moet daarom een verheerlijking van een middenweg zijn, maar de vraag is: hoe ziet die middenweg eruit? Welke oplossing wil Hooft zijn tijdgenoten voorhouden? Groenveld, geïnspireerd door Cornelissen, heeft als eerste getracht een middenweginterpretatie van de Baeto te vinden. Zijn interpretatie is echter niet helemaal bevredi- | |
[pagina 14]
| |
gend. Ten eerste is zijn schets van de ‘middenweg’ te vaag en bevat ze een tegenstrijdigheid. Enerzijds zegt Groenveld dat de oplossing die Hooft in de Baeto voor ogen heeft, is dat het gezag wordt opgedragen ‘aan een vorst - maar dan wel aan een, die de bestaande rechtsorde onaangetast zou laten’Ga naar eind40 (die dus de Statensoevereiniteit onaangetast laat; dan hebben we een aristocratische Baeto). Anderzijds zegt hij dat ‘[Hooft] de nadruk [legt] op het nut van een goed, dus gematigd eenhoofdig gezag. Monarchistuit-principe werd hij echter niet’Ga naar eind41 en: ‘[de vorst] maakte [hij] soeverein’.Ga naar eind42 Het blijft hier dus onduidelijk hoe we ons de middenweg precies moeten voorstellen, en bovendien zijn soeverein vorstengezag en statensoevereiniteit niet te combineren: het geven van het predicaat soeverein aan de vorst laat, zeker in de terminologie van de zeventiende eeuw, niet toe dat deze ‘de bestaande [Nederlandse] rechtsorde onaangetast laat’.Ga naar eind43 Ten tweede is Groenvelds duiding van Hoofts verwerking van het Groot-Privilege, en de daarmee samenhangende verhouding tot het politieke denken van De Groot, onjuist. De Groot had Hooft aangeraden het stuk te besluiten met Baeto's inhuldiging als vorst en voor deze scène het Groot-Privilege van 1477 te raadplegen: ‘Gij kont daerop nasien het Privilegie van vrouw Maria [...], daer de voornaemste gerechtigheden en grondtvesten dezer Landen verhaelt worden’Ga naar eind44. Zoals we hierboven gezien hebben, besluit Hooft het stuk inderdaad met Baeto's inhuldiging. Hij antwoordt aan De Groot: ‘Baeto sal dan 't rijck aenvaerden, Auspice te, op UE woord: oock, zoo veel als de voeghlijckhejdt zal willen lijden, op wijse, ende wetten naer voorschrift verleent bij UE; wien voor de eere mij oock in desen betoont geen cleene danck toe en komt.’Ga naar eind45 Dit suggereert dat Hooft zelf in elk geval dacht dat hij De Groots advies gevolgd had. Volgens Groenveld echter (en hij wordt hierin gevolgd door DuitsGa naar eind46 en Smits-VeldtGa naar eind47) ‘nam de dichter juist het wezenlijke van het privilege niet over. De rol van de vorst vergrootte hij, hij maakte deze soeverein; en de functie van ridderschap en steden, van de Staten dus, zwakte hij af, terwijl die juist was versterkt in het stuk van 1477. In de versie van de Baeto waren de Staten nog enkel adviescollege van een koning, die zij wèl zelf hadden aangesteld. Van hun soevereiniteit, voorheen door Hooft zozeer beklemtoond, was weinig overgebleven onder druk der omstandigheden.’Ga naar eind48 Echter, het feit dat de Staten (in de versie van de Baeto) ‘adviescollege zijn van een koning die zij wèl zelf hadden aangesteld’, betekent, volgens de opvattingen zoals De Groot die in DA had verkondigd, nu precies dat de Staten wèl soeverein zijn. Zoals we hierboven hebben gezien legt de slotscène van de Baeto inderdaad de uiteindelijke soevereiniteit bij de onderdanen (Staten). Van een inperking van het Statengezag ten opzichte van De Groots voorkeur is dus geen sprake. In de Baeto geeft Hooft de ‘Staten’ de soevereiniteit die De Groot in De Antiquitate verdedigd had.Ga naar eind49 Aan deze opmerkingen over de verhouding tussen Hoofts en De Groots politieke ideeën kan nog het volgende worden toegevoegd. Het Bataafs vorstengezag dat Hooft in de Baeto schetst, geeft zeker niet minder macht aan de onderdanen dan De Groot had gedaan in zijn beschrijving van de Bataafse tijd. In §2.11 van DA schetst hij het gezag van de lokale Bataafse vorst: dat gezag was in feite erfelijk geworden, maar deze vorsten ‘hadden’ volgens De Groot ‘niet zoveel politieke macht dat het volk [...] als slaven beschouwd werd. Nee, volgens Tacitus' overlevering werden de afzonderlijke vorsten bijgestaan, “elk door honderd personen uit het volk, als raad en fundament van hun autoriteit tegelijk.”’Ga naar eind50 Dit komt in grote lijnen wel degelijk over- | |
[pagina 15]
| |
een met de situatie die in de Baeto (vs. 1496-1510, zie hierboven) wordt geschetst. Het idee dat Hooft in zijn beschrijving van het Bataafse politieke bedrijf de Statensoevereiniteit zou hebben ingeperkt ten opzichte van De Groots voorkeur, berust op een verwarring van De Groots beschrijvingen van de politieke situatie van de Bataafse tijd met die van de Middeleeuwen: de harde kern van De Groots juridische onderbouwing van de Statensoevereiniteit zijn immers de wijze waarop in het jaar 863Ga naar eind51 een ‘oppergraaf’ was aangesteld door de gezamenlijke edelen en burgers in het gebied, en de verhouding tussen graaf en Staten tijdens het vervolg van de middeleeuwen. Met de Bataafse tijd heeft dit dus in principe niets te maken. Hooft en De Groot wisten allebei dat in de Bataafse tijd koningen een belangrijke rol hadden gespeeld. In DA II. 14 schrijft De Groot daarover: ‘Het blijkt dus dat de Bataven een bewind der besten kenden, maar in combinatie met een vorst, hetzij een blijvend heerser onder de naam koning, hetzij een tijdelijke onder de naam van aanvoerder.’Ga naar eind52 Voor De Groots argumentatie was dit ook helemaal geen probleem, want, zoals gezegd, deze argumentatie draait in laatste instantie om de juridische implicaties van de instelling van het graafschap en de politieke verhoudingen tijdens de middeleeuwen. Van de Bataafse tijd zijn vooral de ideologische implicaties voor hem van belang (‘al 1700 jaar deling van het gezag’): in zijn strikt juridische argumentatie speelt de Bataafse tijd een ondergeschikte rol (hoewel de staatsvorm alleen al aan het feit dat ze al zolang bestaat voor hem wel een bepaalde legitimiteit ontleentGa naar eind53). Dit alles neemt echter niet weg dat Hooft met de relatie Baeto-onderdanen uiteraard wel degelijk de verhouding stadhouder-Staten op het oog heeft: de ‘staatsregeling’ die Baeto en zijn onderdanen in het hierboven behandelde fragment afspreken, is onmiskenbaar een afspiegeling van het Hollandse regimen mixtum van de zeventiende eeuw. Maar het feit dat Baeto hierin meer gezag krijgt dan de staatsgezinden in Hoofts tijd de stadhouder wilden geven, wil niet zeggen dat Hooft hiermee monarchistische sympathieën/tendensen vertoont: het bovenstaande was immers het beeld dat ook de staatsgezinden uit de vroege 17e eeuw van de Bataafse tijd hadden, zoals uit De Groots DA duidelijk blijkt. Het is dan ook niet onwaarschijnlijk dat Hooft opzettelijk van deze mogelijkheid tot diffusering (of zo men wil: tot ambiguïteit) die de Bataafse tijd bood, gebruik heeft gemaakt: zo kon hij zowel de lastige kwestie Statengezag-of-Vorstengezag gedeeltelijk omzeilen, als een beeld voor ogen stellen van een tijd waarin vorstengezag en volksinvloed probleemloos samengingen. | |
6. De middenwegHet idee blijft dus overeind dat staats- en prinsgezinde politieke opvattingen in de Baeto even sterk vertegenwoordigd zijn. Dit leidt tot het vermoeden dat Hooft een middenweg tussen twee uitersten wil verdedigen, zoals ook naar voren komt in de oorspronkelijkeGa naar eind54 slotregels van het stuk (1513-14):
baeto
[...]
En nemmermeer en nyp' hen een te straf beleidt.
zeghemond
En nemmermeer en slóóp hen d'ongebondenheit.Ga naar eind55
| |
[pagina 16]
| |
Hoe moeten we ons die middenweg nu precies voorstellen? Gezien de aanwezigheid van beide staatsopvattingen ligt het voor de hand aan te nemen dat Hooft beide partijen aan hun eigen verantwoordelijkheden wil herinneren èn aan die van de andere partij. Als men zich trouw aan de spelregels van het Nederlandse politieke proces houdt, kan het conflict worden opgelost. Met andere woorden: de soevereiniteit berust volgens Hooft bij de Staten, maar de Staten moeten de stadhouder wel de kans en de vrijheid geven de hem in de staatsregeling toebedeelde rol te spelen wanneer het moment daarvoor is aangebroken. Het is interessant hierbij op te merken dat in de Unie van Utrecht een rol als bemiddelaar voor de stadhouder expliciet is geregeld.Ga naar eind56 Van zijn kant moet de stadhouder zich een Augusteïsch vredevorst tonen door de aristocratische staatsvorm te respecterenGa naar eind57 en zich als een waar Vader van zijn onderdanen boven de facties te stellen. De Baeto bevat dan voor het staatsgezinde deel van het gehoor de boodschap dat zij de stadhouder nu de kans moeten geven als een Aeneïsche princeps te schitteren en daardoor de vrede te handhaven. Voor het contraremonstrantse, het prinsgezinde deel van het gehoor bevat het stuk de boodschap dat de soevereiniteit als vanouds in handen moet blijven van de Staten en de godsdienst ondergeschikt aan de staat is, maar dat het nu de taak van de vorst is zich boven de facties te stellen en door zijn moreel leiderschap het conflict te beëindigen. Daarnaast is het niet onmogelijk dat Hooft een overeenkomst wil suggereren tussen de tijdelijkheid van het vorstenambt bij de Bataven en de aard van Maurits' rol als vredevorst in de Republiek. Deze middenweg vinden we in de slotscène precies samengevat in het hierboven al aangehaalde moment dat Baeto op het schild staat en Burgherhart roept ‘Hier is der Baethauwers moghenheidt’: het aristocratische element in de constitutie (Burgherhart) bevestigt het monarchische element (Baeto). Tegelijkertijd concentreert alle aandacht zich op Baeto, die op het schild staat als ideale vorst en als symbool van zijn hele volk, waarmee dus tevens de eenheid van de Nederlanders uitgedrukt wordt. We begrijpen nu waarom Hooft zijn stuk graag spoedig wilde laten opvoeren. Maar het verklaart ook waarom hij daar uiteindelijk van afzag. Het stuk was, zoals we hebben gezien, voltooid op 29 mei 1617. Op 9 juli van dat jaar namen contraremonstranten de Kloosterkerk in Den Haag in bezit, hetgeen door Oldenbarnevelt als begin van een opstand werd gezien waartegen hij harde maatregelen wilde nemen. De volgende dag bleek echter dat de actie met Maurits' instemming was uitgevoerd; op de 23e maakte Maurits zijn beroemd geworden kerkgang bij de contraremonstranten.Ga naar eind58 Op 4 augustus namen de Staten de zogenaamde Scherpe Resolutie aan, die de steden in Holland stimuleerde gebruik te maken van hun recht om op eigen gezag troepen in dienst te nemen om de orde te handhaven (de zogenaamde Waardgelders). Als soevereine instantie hadden de Staten natuurlijk ook het opperbevel over het reguliere leger, maar deze bevoegdheid konden zij alleen uitoefenen via Maurits, die als kapitein-generaal het feitelijke bevel voerde.Ga naar eind59 Door het aanwerven van de Waardgelders was bovendien de mogelijkheid geschapen dat deze bij een eventuele escalatie van het conflict als ‘staatsgezinde’ troepen tegen het reguliere leger zouden kunnen worden ingezet. Daarmee was de bodem uit Hoofts toneelstuk gevallen: de stadhouder had zich met een van de facties verbonden in plaats van zich boven de partijen te stellen,Ga naar eind60 en de | |
[pagina 17]
| |
Staten traden buiten hun normale rol door zich, buiten Maurits om, direct onder hun bevel staande troepen te verschaffen. De Baeto kon nu bovendien gelezen worden als een stuk gericht tegen Maurits en de auteur besloot tenminste voorlopig van opvoering en publicatie af te zien.Ga naar eind61 Pas na de dood van Maurits in 1625 nam Hooft het stuk opnieuw ter hand; in januari 1626 verscheen de eerste druk.Ga naar eind62 Hoogstwaarschijnlijk vond in die zelfde maand ook de première plaats.Ga naar eind63 | |
7. ConclusieMet het bovenstaande menen wij te hebben aangetoond dat Hooft in de Baeto een middenweg-oplossing voor de Bestandstwisten schetst die de specifieke kwaliteiten van zowel vorsten- als Statengezag voor het algemeen belang dienstbaar wil maken, waarbij hij zowel de staatsgezinde als de prinsgezinde factie oproept elkaars bevoegdheden en kwaliteiten te respecteren. Hij schetst enerzijds een vorst die zich als een Aeneïsche en neostoïsche Vader des Vaderlands boven de partijen stelt en het land naar betere tijden leidt. Anderzijds benadrukt hij het belang en de legitimiteit van de soevereiniteit der Staten, en het belang van onderwerping van de godsdienst aan de staat. Voor deze middenweg gebruikt Hooft onder andere het politiek en moreel gedachtegoed van Justus Lipsius. Tevens hopen wij te hebben laten zien dat Hooft zich tegelijkertijd wèl volledig aansluit bij Hugo de Groots opvattingen over de soevereiniteit in de Republiek, en de historische wortels daarvan, zoals De Groot die in De Antiquitate Reipublicae Batavicae uiteen had gezet.
Adressen van de auteurs: Y.M. van Vugt, UL, Departement Politieke Wetenschap, Wassenaarseweg 52, nl-2333 AK Leiden; J.H. Waszink, UvA, Faculteit Geesteswetenschappen, Spuistraat 134, nl-1012 VB Amsterdam | |
Naschrift: het handschrift van de BaetoGa naar eind64Uit het handschrift (Koninklijke Bibliotheek Den Haag, KA 171ae) blijkt de datum waarop het stuk voltooid is: aan het eind van de tekst staat de datum ‘29 Maj ao 1617.’Ga naar eind65 Het handschrift verkeert in slechte staat, maar het is te raadplegen op microfilm. Aan dit handschrift is nog te weinig aandacht besteed. Zo stelt VeenstraGa naar eind66 ten onrechte dat de verschillen tussen het handschrift en de eerste druk van 1626 alleen interpunctie betreffen: ook de spelling wijkt op vele plaatsen af (Veenstra geeft de tekst van de editie van 1626). Belangrijker is dat Hooft blijkens de correcties aangebracht in het handschrift de tekst op een aantal plaatsen herzien heeft. Van TrichtGa naar eind67 en MullerGa naar eind68 signaleren in dit verband reeds dat de slotregels ‘Vorsten hoogh...’ (1515-1523) later zijn toegevoegd, waarschijnlijk toen Hooft het stuk voor de druk van 1626 gereed maakte. Hier volgen, na een forse doorhaling, waar waarschijnlijk ‘EINDT’ heeft gestaan, de genoemde slotregels, en dan (opnieuw) het woord ‘EINDT’. In het handschrift is bovendien enig verschil waarneembaar tussen de ‘oorspronkelijke’ | |
[pagina 18]
| |
schrijfhand en de hand waarin de nieuwe slotregels zijn geschreven. Als deze veronderstellingen juist zijn, eindigde het stuk in 1617 dus met de regels 1513-14. Al uit een kort onderzoek blijkt verder nog dat er aan het eind van het tweede bedrijf (na vers 676) een blad uit het handschrift is geknipt, waarop 16 regels gestaan moeten hebben: de regelnummering van het handschrift verspringt hier 16 regels. Daarnaast zijn ook de regels 641-652 en 807-824 (hs.: 824-32) vervangen door andere (die op losse velletjes zijn bijgevoegd; hierop staat de tekst die editie van 1626 en Veenstra geven). De regels 809-814 van het handschrift, tenslotte, zijn doorgehaald (en in de editie niet vervangen door andere regels: de passage stond tussen de verzen 798 en 799 van de editie). Bij deze doorhaling ligt wel een los velletje met 7 nieuwe regels, waaronder de regels die als 825-829 in de editie van 1626 staan. Nader onderzoek naar dit handschrift en een kritische editie van de Baeto zijn dus gewenst. Zo vertoont de wijziging bij 641-652 ongeveer hetzelfde verschil in schrijfhand als dat bij de nieuwe slotregels. Het zou dus kunnen zijn dat deze wijziging ook van 1625/26 is. Dat deze kwesties van belang zijn voor de kennis van de ontwikkeling van Hoofts politieke ideeën tussen 1617 en 1625/6, is evident. |
|