Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 115
(1999)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| ||||||||||||||||
Frans-Willem Korsten
| ||||||||||||||||
1. De werking van wat niet direct aanwezig isIn de natuurkunde heeft de moderne relativiteitstheorie van Einstein de klassieke mechanica van Newton niet geïnvalideerd. De eerste dekt een breder of groter gebied, maar daarbinnen heeft de Newtoniaanse mechanica een eigen bereik. Bestond zo'n incorporatie van twee verschillende theorieën maar in de literatuurwetenschap tussen de klassiek georiënteerde en de moderne vorm van retorica. In de renaissance-retorica ontstond na Rudolf Agricola en Peter Ramus een splitsing die uiteindelijk leidde tot een dialectische, argumentatief logische variant en een poëticale, elocutioneel literaire variant (Plett 1993a:9). In de twintigste eeuw volgde een fundamentelere splitsing tussen een opvatting van retorica waarbij de verantwoordelijkheid voor tekst en effect ligt bij de maker, en een waarbij de verantwoordelijkheid ligt bij de gebruikers die zelf ten dele door de taal zijn gevormd. In Nederlandse renaissance-studies is de eerste benadering gangbaar; men is voornamelijk geïnteresseerd in de manier waarop teksten intentioneel, expliciet poëticaal-retorisch zijn geconstrueerd. De moderne retorica erkent wel het belang van dergelijke expliciete uitgangspunten, maar is daarnaast geïnteresseerd in andere betekenislagen. Hoewel beide typen een eigen bereik hebben en andere aspecten van tekst en effect duiden, worden de twee in de praktijk van het onderzoek gezien als elkaar uitsluitend. De centrale gedachte van dit artikel is dat een dergelijke uitsluiting schadelijk is, en onnodig.Ga naar eind2 Stel dat we ons in retorisch opzicht beperken tot enkel de intenties van de maker en diens expliciet geformuleerde uitgangspunten. Dan toont bijvoorbeeld Vondels Jeptha; ofte offerbelofte in welke problemen we kunnen geraken. Samengevat gaat het verhaal van Jeptha - gebaseerd op de bijbelse figuur uit Richteren 11-12:7 - als volgt. Jeptha is een ‘rechter’ (zoals Vondel zegt) of ‘richter’. De connotatie van ‘richter’ is dat iemand het verdwaalde volk richting geeft; de connotatie van ‘rechter’ dat het | ||||||||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||||||||
daarbij gaat om een scheiding van de goeden en de kwaden. De rechter komt uit het volk voort in tijden van nood, en stelt orde op zaken. Volgens de Statenvertaling is Jeptha geboren als hoerenjong; een zoon van Gilead, maar een ‘onwettighe’ omdat de moeder niet Gileads eigenlijke vrouw is. Zijn echtelijke broers verstoten Jeptha na de dood van zijn vader. Jeptha leidt vervolgens een poos een roversbestaan. Dan wordt hij geroepen tot het leiderschap. Voor de slag met de Ammonieten belooft hij God dat hij een overwinning zal vieren met een offer: hij zal het eerste offeren wat hem tegemoet komt uit de deur van zijn huis. Dat ‘wat’ wordt zijn dochter. Hoewel het om zijn dochter gaat en ondanks het wettelijk verbod op offerande van mensen, houdt Jeptha zich aan zijn woord. Zijn dochter krijgt twee maanden de gelegenheid om afscheid te nemen van haar leven. In de tussentijd gaat Jeptha een oorlog aan met een broedervolk, de Efraïmieten. Ook die verslaat hij. Bij terugkomst doodt hij zijn dochter. De terdoodbrenging van de dochter staat centraal in Vondels stuk. Maar de concrete uitvoering daarvan wordt niet getoond. En er is meer afwezig. Het verhaal van Jeptha zoals ik dat boven gaf, is niet de fabula van het toneelstuk. Jeptha's verhaal motiveert het stuk. Het werkt indexicaal, doordat het vooraf gaat aan het toneelstuk in de ‘Inhoudt’. Maar de narratio die in de ‘Inhoudt’ wordt gegeven, wijkt dan weer eens af van het bijbelse verhaal. Een retorische vraag is daarmee geworden: werkt dat afwezige, veranderde verhaal in relatie tot het stuk, en werkt het in relatie tot het publiek? Dezelfde vragen gelden voor de afwezige terdoodbrenging. Het is met betrekking tot die dubbele vraag dat een begrip uit de klassieke retorica belangrijk is: enargeia, het aanwezig stellen van iets dat afwezig is. Ik kom daar later op terug. Eerst concentreer ik me op de dynamiek van afwezigheid en aanwezigheid op het plan van de gehanteerde poëtica en retorica.Ga naar eind3 Met betrekking tot het joods-christelijk erfgoed richt men zich binnen de renaissance-studie in het algemeen op thematische verbanden of stofbehandeling. In relatie tot de bijbel verstaat men onder poëtica de drie ‘goude regels’ van Geeraerd Vossius - Vondel refereert er aan in zijn ‘Opdracht’ bij Gebroeders - die inhouden dat men uit de bijbel overneemt wat er in staat, spaarzaam toevoegt wat er niet in staat, en er zeker niet tegenin gaat. Dit is een tamelijk beperkte poëtica. Er worden geen algemene uitgangspunten geboden voor tekstuele ordening of modellering. Omdat Vossius' bijbelse ‘poëtica’ zo beperkt is, lijkt het of er maar een echte overblijft: de klassieke. Vondel zelf - en zowat alle renaissance-auteurs met hem - refereren er veelvuldig en expliciet aan. Maar ook de verhalen uit de bijbel kennen modellerende regels, al noemen de zeventiende-eeuwse auteurs en theoretici ze niet. Anders gezegd, de afwezigheid van regels betekent niet dat hun werking afwezig is; integendeel. Door de afwezigheid van expliciete uitspraken over een heuse bijbelse poëtica is er niet echt veel studie van gemaakt in renaissance-kringen; al beweegt Kare Langvik-Johannessen (1987) zich in de richting. Ik doe daarom een zeer bescheiden voorstel dat van direct belang zal blijken te zijn voor de analyse van Jeptha. De belangrijkste poëticale regel uit de bijbel betreft iets dat lijkt op wat Georg Lukaçs later het Type zou noemen. Er komt een individu voort uit een collectief (vgl. Jeptha); of dat collectief komt voort uit een individu (vgl. Abraham). Het individu is daarmee een condensatie van collectieve kenmerken of spanningen. Maar dat alleen volstaat niet. Het verschil met de klassieke regels zit hem in het ‘komt voort uit’. De bijbelse representativiteit betreft niet de keuze van een type uit een verzameling, maar de keuze van een | ||||||||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||||||||
type dat typematig is gebleken in de loop van de geschiedenis. Dit laatste verbindt de tekst retorisch met het publiek. Zeventiende-eeuwse christenen zagen zich als voortzetters van de bijbelse geschiedenis, niet van de Griekse. De tweede regel sluit hierbij aan. De held of heldin moet de waarheid die resideert in God in de praktijk, historisch, waarmaken. De eerste regel is een kwestie van representativiteit, de tweede betreft de gefundeerdheid en volvoering van een historische missie.Ga naar eind4 Uitgaande van deze regels van de bijbelse poëtica lichten er andere elementen op in Vondels bewerking. De vragen zijn in dit geval niet, bijvoorbeeld, of Vondel zich aan de eenheid van tijd, plaats, en handeling houdt, en of er een omslag in het handelen van de personages plaatsvindt. De vragen zijn nu: wie of wat representeert de held of de heldin, en in welk opzicht maakt hij of zij de goddelijke waarheid waar in de geschiedenis? In het licht van deze vragen is Vondels bewerking van het bijbelse verhaal meer dan een kwestie van stofkeuze. In de bijbel heeft de dochter geen naam en kent zij geen noemenswaardige handeling. Door Vondel treedt zij op als handelend personage met een naam: Ifis - zo genoemd naar Iphigeneia, de hoofdpersoon uit Euripides' tragedie met een vergelijkbaar thema. In de bijbel komt de moeder van de dochter niet ter sprake. Bij Vondel krijgt zij een belangrijke rol en naam: Filopaie. In de bijbel vindt de strijd met het broedervolk narratief gezien plaats na de dood van Ifis, in Jeptha tussen de belofte en de moord. Volgens Vondel waren deze ingrepen dramatisch nodig om te voldoen aan klassieke eisen. Het laat onverlet dat de ingrepen - die afwezigen in aanwezigen veranderen - vergaande implicaties hebben. Vondels veranderingen beklemtonen dat de goddelijke waarheid in de praktijk van de geschiedenis eerder wordt waargemaakt door Ifis en Filopaie dan door Jeptha.Ga naar eind5 Nu, bovengenoemde elementen komen slechts marginaal aan de orde in een analyse die bijvoorbeeld Jan Konst (1993) maakt van Jeptha. Konst beperkt zich tot de regels van de klassieke poëtica en retorica en is daarmee paradigmatisch voor het hedendaagse onderzoek in de Nederlandse renassaissance studie. Aan de hand van zijn studie ga ik in op de kracht en de zwakte van dergelijk onderzoek. | ||||||||||||||||
2. Smalle retorica: smalle winst?In Konsts studie - Woedende wraakgierigheidt en vruchtelooze weeklachten - staan de hartstochten in de Nederlandse tragedie van de zeventiende eeuw centraal. De studie is een schoolvoorbeeld van het traceren van de klassieke poëtica en retorica en de manier waarop die door de zeventiende-eeuwse auteurs werden ingezet. Konst laat voortreffelijk zien hoe de auteurs expliciet teruggaan op de theorievorming van Aristoteles, Cicero, Quintilianus, Seneca, Horatius, Scaliger, Coornhert, Spiegel, Pels, Mourentorf, Heinsius en Vossius. De moderne lezer krijgt daardoor meer zicht op zeventiende-eeuwse denkbeelden over hartstochten, over tekstconstructie en bedoeld effect. Dit levert belangrijke historische informatie op. Maar ik stipte hierboven al een probleem aan: de bijbelse poëtica is nooit expliciet geformuleerd. Dat hoefde ook niet, aangezien bijbelse verhalen - eerder dan klassieke - de auteurs met de paplepel werden ingegoten. Ondanks die vormende invloed kan men er weinig over zeggen omdat over een bijbelse poëtica nooit is getheoretiseerd. Daardoor lijkt het alsof auteurs hun teksten enkel construeerden volgens klassieke principes en daar- | ||||||||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||||||||
voor stof gebruikten uit de bijbel. De situatie is complexer: auteurs construeerden hun teksten ook volgens bijbelse modellen. En dat is van belang voor de beoordeling van wat de personages bezielt, of hoe zij door hartstochten worden gedreven. Blijvend binnen de lijnen van de klassieke poëtica en retorica is het voor Konst duidelijk dat in Jeptha ‘de psychologische ontleding van één centrale figuur’ plaatsvindt (Konst 1993:148). Dit klopt met Vondels aanduiding van Jeptha als ‘de hooftpersonaedje’ (Berecht, r. 58). Die aanduiding betekent niet dat Jeptha's psychologische ontleding daarmee het belangrijkst is; of dat zo'n ontleding Vondels doel was. Uit het ‘Berecht’ blijkt eerder dat hij zijn personages construeert in samenhang met elkaar en met de handeling. Daarnaast gaat er aan het ‘Berecht’ een opdracht vooraf: ‘Aen mevrouw Anna van Hooren’. In die opdracht gaat het alleen over Ifis. Zij is overduidelijk de figuur aan wie het publiek zich moet spiegelen (opdracht, vs 41-44). Wat de status van Ifis aangaat, gaf W.A.P. Smit al twee argumenten tegen Ifis als hoofdpersoon: Vondel zelf bestempelt Jeptha tot hoofdpersoon, en de agnitio en peripeteia hebben vooral betrekking op Jeptha (Smit 1970:308). Maar zie hier hoe de klassieke regels de interpretatie van het stuk beregelen. De verwarring is dat zowel Smit als Konst hoofdpersoon vereenzelvigen met voorbeeld - voorbeeld in de zin van de voornaamste representant. Kijkt men naar Jeptha volgens de bijbelse poëtica dan licht er iets anders op. In Richteren zijn bijvoorbeeld Judith en Yael geen hoofdpersoon maar wel voorbeeld; en Jeptha is hoofdpersoon maar geen voorbeeld. Mijn belangrijkste punt is hier dat - uitgaande van opdracht, voorwoord, en twee verschillende soorten poëtica - het ambigu is wie de ‘centrale figuur’ is in Jeptha. In ieder geval speelt Ifis méér dan een secundaire rol.Ga naar eind6 Konst (1993:148) benadrukt echter Ifis' secundair belang wanneer hij stelt dat zij ‘door haar gedurige berusting een vlakke persoonlijkheid’ blijft. Misschien is Vondels omschrijving van Ifis als ‘godtvruchtigh, gehoorzaem, en eerbiedigh’ (Berecht, r. 97-98) in onze ogen wat braaf, maar daarmee is Ifis nog niet ‘vlak’. Integendeel, Ifis kent een moment van felle opstandigheid (vs 456-512) nadat zij heeft gehoord dat haar moeder Filopaie met een list is weggelokt, en nog wel door haar vader. Ze beschuldigt de hofmeester van ‘loze streecken’ (vs 488) en laat zich slechts door sluwe manipulatie en onder psychische druk overreden thuis te blijven. Zo gedurig is haar berusting dus niet. Belangrijker, Ifis heeft met Jeptha en Filopaie gemeen dat er een omslag plaatsvindt in haar gemoed, zelfs een dubbele omslag: van berusting naar opstandigheid naar berusting. Die twee vormen van berusting verschillen bovendien nogal - als het woord ‘berusting’ het juiste woord is. De eerste, niet totale berusting van Ifis toont zich in een aarzeling, de enige in het stuk: Nu quam, nu quam ick vader t'huis, getroost
[De hemel laet' mijn opzet hem behaegen,]
Dit lichaem Gode en 't outer op te draegen,
Voor vaders zege, op Ammons heir behaelt.
Het heeftme noch aen wil, noch tijt gefaelt.
(Jeptha, vs 426-430)
Herhaling is altijd betekenisvol, en zeker bij een taalkunstenaar als Vondel. Ik zie maar één relevante interpretatie: Ifis aarzelt omdat ze er nog niet uit is. Ze weet dat haar tijd is gekomen. Toch kwam ze terug, misschien berustend, maar niet overtuigd van de | ||||||||||||||||
[pagina 319]
| ||||||||||||||||
noodzaak van haar dood. Ze benadrukt dan ook haar plichtsgetrouwheid, dat ze zich aan haar tijd heeft gehouden en dat ze doorzet (vs 430). Maar de verantwoordelijkheid ligt elders: bij vader, zoals wordt aangegeven via ‘voor vaders zege’. Na deze terugkomst volgt dan het moment van opstand. In vs 465 zegt Ifis: ‘Ik sterf niet, eer ick moeder zie, en spreeck’; en in vs 474: ‘Nu staet met recht het uitstel weêr aen my.’ Wanneer Ifis dan genoeg onder druk is gezet om vooral te blijven, volgt een berusting die moeilijk ‘rustig’ kan worden genoemd. Ifis is zelfbewust gericht op haar dood, of zij bevestigt overspannen waartoe ze is gedwongen. Al met al genoeg reden Ifis te zien als meer dan een vlakke of secundaire persoonlijkheid (vgl. ook Smit 1970:378).Ga naar eind7 Dan Filopaie; is zij een ‘figuur van de tweede rang’ en is het zo dat haar optreden ‘geen moment met het verloop van de centrale handeling’ interfereert, en ‘geheel op zichzelf staat’ (Konst 1993:148)? Is zij iemand die ‘de tragische gebeurtenissen van een afstand meemaakt’ (50)? De kwalificatie van Filopaie als tweederangs staat of valt met de postulering van een centrale handeling rond de hoofdpersoon Jeptha. Maar in Vondels ‘Berecht’ speelt Filopaie een vooraanstaande rol, en wat betreft de kwestie hoofdpersoon of voorbeeld wees ik eerder op een belangrijke ambiguïteit. Een kwalificering als ‘tweederangs’ is moeilijk te begrijpen, omdat zonder Filopaie het hele stuk niet had kunnen bestaan. De zogenaamde centrale handeling is alleen mogelijk omdat Filopaie tijdelijk uit de weg is geruimd; een duidelijk geval van interferentie. Dat leidt vervolgens tot Ifis' moment van opstand in het tweede bedrijf. Jeptha schetst daarin bovendien hoe hij Filopaie rakelings heeft gemist. Het derde bedrijf start met Jeptha's ongeruste vraag of de hofmeester zich ervan heeft verzekerd dat Filopaie niets vermoedt, en later geeft de hofpriester opdracht om Filopaie zo snel mogelijk te halen. Daaruit blijkt dat Filopaie inherent is aan de centrale handeling; die er tevens een is van bedrog. En in het vijfde bedrijf is Filopaie al net zo centraal als in het eerste. Zij is dus niet tweederangs. Dat zij als zodanig kan worden gekwalificeerd is gedeeltelijk een gevolg van Konsts beperking tot de klassieke regels waarbinnen de agnitio en peripeteia van de hoofdpersoon zo centraal staan. Die beperking heeft meer nadelen. Gestuurd door de klassieke eisen van welvoeglijkheid en de begrippen agnitio en peripeteia, ziet Konst Jeptha als onderworpen aan een ‘langdurige innerlijke strijd’; verkerend in ‘tweestrijd’ (Konst 1993:52), in een ‘dilemma’ (54); Jeptha lijdt aan ‘besluiteloosheid’ (54) ‘inwendige tweespalt’ (55). Zijn omslag komt voort uit het feit dat hij ‘in de grond een deugdzame persoonlijkheid’ (52) is; maar iemand die wordt ‘misleid door zijn eigen, kortzichtige argumenten’ (52). Er is bij Jeptha ‘geen sprake van boos opzet’ (54); integendeel eerder van ‘morele integriteit of “vromicheit”’ (55). Ook Vondel lijkt gestuurd te worden door de genoemde begrippen; al verschilt zijn beeld van Jeptha nogal van dat van Konst. Voor Vondel is de figuur van Jeptha uitgesplitst over zijn gedrag voor en na de moord. Jeptha's gedrag voor de volvoering van de moord is volstrekt laakbaar: Jeptha is fanatiek gedreven door zijn ‘reuckeloze offeryver’ (‘Berecht’, r. 75), blind ‘in het godeloos uitvoeren der dwaze offerbelofte’ (r. 78-79) en hij verliest dan ook zijn ‘vromicheit’ (r. 61-63). Jeptha's fanatisme is voor Vondel het poëticaal noodzakelijke contrast met diens berouw na de doodslag op Ifis. Dat Konst als moderne onderzoeker in opvatting verschilt met Vondel is niet vreemd, maar wel problematisch wanneer het wetenschappelijk uitgangspunt is dat men op zoek is naar het expliciet gebruik van de poëtica en retorica. Bovendien: Vondels omschrijving van Jeptha stemt overeen met wat Filopaie over Jeptha zegt, én | ||||||||||||||||
[pagina 320]
| ||||||||||||||||
de rei, én de hofpriester, én de wetgeleerde. Opvallend is bijvoorbeeld Jeptha's weigering om zijn kwellend probleem voor te leggen aan de hoogste religieuze instantie, de ‘aertspriester’; iets wat voor de hand ligt bij een vorst die in het meest klemmende dilemma van zijn leven verkeert. Deze weigering brengt de hofpriester tot de klacht dat Jeptha de priesters wil gebruiken en ‘zijne drift een schoonen schijn te geven / door ons gezagh’ (vs 1200-1201). Hier wordt Jeptha geschetst als sluw, hypocriet, driftig. De vraag is daarmee waarom Konst, tegen de karakterisering van Vondel en van alle andere personages in, Jeptha tot een toonbeeld van twijfel en integriteit wil maken. Opnieuw denk ik dat de beperking tot de klassieke regels hier een rol speelt. Volgens die regels mag de hoofdpersoon niet te extreem zijn. Ervan uitgaande dat de klassieke regels de enige waren, moet Konst Jeptha wel zien als uiteindelijk redelijk. Maar zoals ik al zei, die regels zijn niet de enige.Ga naar eind8 In contrast met Jeptha ziet Konst Filopaie als een vrouw die haar emoties niet in bedwang heeft. Zij kent geen tweestrijd of een dilemma maar wordt bezeten door een ‘laaiende wraakzucht’ (Konst 1993:117) die haar kijk op de dingen ‘vertekent’, ze heeft last van ‘wraakgierigheid’ (119). De vader/man wordt zo voorgeschoteld als een wonder van gewetensnood en de moeder/vrouw als een hysterische gek. Misschien correleert dat met wat een deel van de zeventiende-eeuwers vond. Het correleert niet zo maar met Vondels tekst. Konst ziet Filopaie vooral als hysterisch omdat zij Jeptha ‘dochterslachter’ noemt (vs 1842). Deze ‘allesbehalve neutrale term vertekent Jeptha's offerdaad tot een gewelddadige moordpartij’ (Konst 1993:117). Nu, Jeptha's daad is ook door de hofpriester en wetgeleerde omschreven als onredelijk, onwettig, onrechtmatig, en daarmee als ‘kindermoort’ (vs 1197). Ifis heeft haar vader op voorhand proberen te vrijwaren van dit verwijt: ‘Nu hoeft gy u dit offer niet te schaemen. / Nu is het valsch dat gy uw dochter slaght’ (vs 1556-1557); en het ‘valsch’ uit de tweede zin is bepaald ambigu. Bovenal: Jeptha heeft zich zélf dochterslachter genoemd voordat Filopaie dat doet. Hij roept de avondzon aan die hem ziet als: ‘dees schelmsche dochterslachter, / Aertsmoordenaer, bloetschender, wetverachter’ (vs 1703-1704). Een meer systematische - niet op voorhand ingeperkte - analyse zou al deze opmerkingen op een rij zetten en daarna niet zo maar kunnen beslissen dat slechts een van de drie personages op basis van de term ‘dochterslachter’ hysterisch is. Men kan beargumenteren dat het ‘dochterslachter’ van Filopaie een blijk is van hysterie in het licht van andere kenmerken. Filopaie fantaseert bijvoorbeeld dat ze de gedaante van een weerwolf zal aannemen, Jeptha de ogen uit wil rukken, zijn valse hart uit zijn boezem en zijn darmen uit zijn buik (vs 1854-1856). Dit moet eens te meer getuigen van Filopaies onmatigheid en hysterie (Konst 1993:118). En het moet gezegd: Vondel laadt Filopaies taal tot een maximum. Maar Filopaie is niet de enige wolf. Er is nog een personage dat in de tekst zelf met een ‘wolf’ wordt vergeleken, namelijk Jeptha (vs 1114). Jeptha zegt bovendien na zijn moord dat hij zijn ‘dolle hant’ niet heeft kunnen bedwingen (vs 1714) en dat hij erger is dan een wolf, want ‘geen wollefshol vernielt zijn eige jongen’ (vs 1711). Toch vasthoudend aan het beeld van een redelijke Jeptha, stelt Konst dat Jephta zijn dochter ‘ongewild’ doodt. Jeptha's activiteit verdwijnt zelfs uit beeld met: ‘Uiteindelijk laat hij Ifis metterdaad offeren.’ (Konst 1993:25). Dit staat haaks op herhaalde uitspraken van Jeptha zelf in de tekst: ‘Hoe kan dees hant dien blancken hals doorhouwen’ (vs 1495); ‘ô overwreede, / Kunt gy dit zwaert wel rucken uit de scheede, / En houwen op dit schoone lichaam toe?’ (vs | ||||||||||||||||
[pagina 321]
| ||||||||||||||||
1503-1505); ‘Dees handen zien besmet van 't kuische bloet’ (vs 1709); en tot slot; ‘Legh af dit zwaert, dit gruwzaem zwaert’ (vs 1718). Uiteindelijk snap ik daarom Konsts ontschuldiging van Jeptha niet zo goed. Ik denk dat ook een groot deel van een zeventiende-eeuws publiek die niet zou hebben gesnapt (vgl. Smit 1970:279-282). Heeft Jeptha dan geen wil? Dat is de inzet van de grootste religieuze twisten uit die tijd. Men zou kunnen beargumenteren dat Jeptha geen totaalzicht heeft op zijn beweegredenen; of Vondel niet op zijn tekst; of Konst niet op zijn interpretatie. Interessant, maar daarmee begeven we ons naar een ander interpretatief model, en naar een ander model van retorica.Ga naar eind9 Voor ik overga op dat andere model kom ik terug op een noodzakelijke verbreding van de studie van renaissance-poëtica en -retorica. Een beperking tot de klassieke poëtica en retorica levert in het geval van Jeptha een te beperkt beeld op van zowel Jeptha, als Filopaie, als Ifis. Men kan daardoor te slecht zien wie - volgens de bijbelse poëtica - positieve voorbeelden zijn, wie op welke manier representanten zijn van een collectieve spanning. Het ironische is dat een klassieke verwijzing daar juist de aandacht op vestigt: Vondel geeft het slachtoffer een naam gemodelleerd naar die van een klassieke hoofdpersoon. Hij brengt dus expliciet iemand in beeld als heldin, met een voorbeeldige functie, die samen met de moeder een andere waarheid belichaamt dan enkel die van Jeptha. De door Vondel expliciet in beeld gebrachte personages worden door Konst jammer genoeg uit beeld gedraaid doordat hij - de klassieke regels volgend - Ifis ziet als ‘vlak’ en daarmee als hartstochtelijk niet relevant; en Filopaie als tweederangs en hysterisch. De beperking tot een klassiek poëticaal-retorische reconstructie blijkt daarmee nadelig voor een bredere invulling van het betekenispotentieel van de historische tekst. En voor de studie van dat bredere betekenispotentieel is het ook in een ander opzicht nodig dat we ons niet laten beperken door ons strikt te houden aan een klassiek poëticaal-retorische invalshoek. | ||||||||||||||||
3. Klassieke en moderne retoricaIn de moderne opvatting van retorica is de taal niet uitsluitend een instrument in de handen van een intentionele actor. Dienovereenkomstig is het publiek niet langer slechts een lichaam waarop de taal retorisch is gericht en waarop zij haar uitwerking heeft. Het publiek is een actief subject in het retorisch proces. Die voorname rol van het publiek is methodisch gezien ingewikkeld in het kader van historische studies. Er zijn vaak geen bronnen waaruit men die interactie kan afleiden. Men moet dus een hypothese formuleren omtrent die interactie; een hypothese die niet te beperkt is doordat ze terugvalt op intenties van de maker. In de discussies die ik met vakgenoten uit de historische hoek heb gevoerd, blijkt dat men al snel lichtelijk nerveus wordt wanneer ik dit punt naar voren breng. De redenering is dat ‘we’ niets kunnen zeggen over niet-bewuste intenties van historische subjecten. Dat is verbazingwekkend want die historische subjecten zelf kunnen dat wel. Een mooi voorbeeld is de emotionele discussie tussen Constantijn Huygens, Maria Tesselschade Roemers en Caspar Barlaeus over Roemers' bekering tot het rooms-katholieke geloof. Indien Huygens, Roemers en Barlaeus volledig op de hoogte waren geweest van ieders eigen en elkaars intenties dan was er weinig discussie geweest. Die is er volop en houdt jaren aan - van | ||||||||||||||||
[pagina 322]
| ||||||||||||||||
1642 tot 1645. De deelnemende partijen gissen naar elkaars intenties, kwetsen elkaar onbewust en bewust, leggen het nóg weer eens uit, en zo verder. De uitwisseling bewijst dat auteurs iets willen met hun tekst. Maar of wat ze expliciet willen ook in hun tekst gebeurt is een andere zaak; of het effect wat ze beogen wordt gerealiseerd is weer een andere; of de ontvangers er het hunne in mogen lezen een vierde. De naam van een moderne variant van de klassieke retorica illustreert het probleem: taalbeheersing; alsof de spreker/schrijver de taal beheerst, gelijk een instrument. Er is inderdaad een arsenaal van technische begrippen dat men kan inzetten om de taal te laten werken zoals men wil. Maar dat kan slechts tot aan een zekere grens. Want de taal is machtiger dan een individuele gebruiker. Dit is de grondgedachte van de zogenaamde ‘linguistic turn’. Als ieder individu van kindsbeen af voor een belangrijk deel is gevormd door de taal, dan is de instrumentaliteit van taal in het geding. De taal is niet een viool, tenzij men de metafoor doorvoert en stelt dat de mens een halve viool is die viool speelt. Bij een tekstanalyse kan men dus kijken naar wat de auteur met de tekst wilde, of er volgens de regels der klassieke retorica mee wil. Maar dat is slechts de halve viool. In dit verband is een belangrijk punt dat de klassieke retorica gebrekkig onderscheidt wat argumenten en verhalen zijn. In de klassieke retorica dient het verhaal, aangeduid als diegesis of narratio, op een specifieke plek als het startpunt van een argumentatie. Aan het begin van het betoog vertelt men de anekdote, de reconstructie van de gebeurtenissen, waar de rest argumentatief over gaat. Nu, die rest is zelden enkel argumentatief, ook in historische teksten. In elke renaissancistische tekst barst het van de narratieve elementen of concrete verhalen na de officiële narratio. Jephta zou men kunnen zien als een disputatio, met voors en tegens die soms een hele acte in beslag nemen, die volgt op het verhaal in de ‘Inhoudt’. Maar er zitten ondertussen talloze verhalen of verhalende elementen in de tekst. Ook, bijvoorbeeld, de reien zijn zowel narratief als argumentatief. De klassieke retorica biedt voor de analyse daarvan geen respijt. Dus waarom zou men zich in de studie van historische teksten beperken tot het begrippenapparaat dat men toen hanteerde indien dat begrippenapparaat beperkingen oplegt aan de analyse? Een reactie die ik in discussies krijg is: omdat je zo alleen uitspraken kunt doen over de manier waarop teksten toen functioneerden. Dat lijkt me onjuist. Functioneren kan hier twee dingen betekenen. Men kan zich afvragen hoe de historische tekst retorisch functioneert naar het publiek. Impliceert dit dan dat het toenmalig publiek die retorica als een model in het hoofd had en dienovereenkomstig de tekst interpreteerde? Dat is historisch onjuist; het algemeen publiek had die technische kennis niet. Functioneren kan ook duiden op hoe de delen van een tekst ten opzichte van elkaar werken. Daarmee is het begrip retorica versmald tot tekstconstructie. De constructie van een tekst - dit is een terugkerende misvatting - correleert niet in extenso met het effect, want de tekst bevat meer dan wat er expliciet is ingelegd en het publiek is geen willoos lichaam. Beperking tot de constructie houdt een halvering in van het begrip retorica. Bij afwezigheid van receptiebronnen is het volstrekt valide om op basis van historische kennis en tekstuele analyse uitspraken te doen omtrent een mogelijk retorisch effect. En de analyse hoeft zich daarbij niet te beperken tot handhaving van toen geldende constructieprincipes. Bijvoorbeeld het scherper onderscheid tussen narratie en argumentatie in de moderne retorica leidt ertoe dat men zich moet afvragen wie er | ||||||||||||||||
[pagina 323]
| ||||||||||||||||
beslist over de geldigheid van de argumenten; en hoe ordening van de verhalen en narratieve elementen retorisch werkt (Korsten 1998). In beide gevallen moet men zich daarom wenden tot tekst én publiek. Het is in het licht van het bovenstaande opvallend hoe vaak in de klassiek-retorische studies het publiek tegelijk aan- en afwezig is. Het publiek is aanwezig als een veelal uniforme doelgroep. Over het concrete effect van teksten op dat publiek is men meestal niet specifiek. Heinrich Plett maakt de huidige wetenschappers in dit verband het verwijt van academisme: ‘Die öffentliche Wirksamheit, welche die Redekunst auf der Kanzel, bei Gericht, oder im Parlement entfaltet hat, gelangt dabei nicht in Ihr Blickfeld’ (Plett 1993:7). Laat ik de studie over de rei van Lia van Gemert (1990) als voorbeeld nemen: Voor de beantwoording van de vraag naar de functie van de rei kon ik helaas niet steunen op expliciet-poëticale uitspraken van de 16de- en 17de-eeuwse auteurs. Ook receptiegegevens naar aanleiding van bijvoorbeeld opvoeringen en drukken zijn bijzonder schaars. Het onderzoek moest zich dus noodgedwongen beperken tot de impliciete poëtica. (Van Gemert 1990:18)De passage bevestigt het beeld dat ik schetste. Expliciete uitspraken worden gezien als de beste bron omtrent de werking van literatuur. Het ontbreken daarvan leidt tot een hypothese omtrent een impliciete poëtica. Het begrip ‘impliciete poëtica’ is wetenschappelijk gezien lastig; maar dat punt laat ik even voor wat het is. De functie van de rei is bij Van Gemert in ieder geval begrepen in de dubbele zin, als constructief element en in relatie tot het publiek: Nadat ik op die manier de structurele functie van het koor temidden van de andere toneelelementen bepaald had, heb ik geprobeerd de door de auteur beoogde werking ervan op het publiek te reconstrueren en zo de pragmatische rol van de rei te beschrijven. (Van Gemert 1990:18)Ondanks het gebruik van het woord pragmatiek is het aantal concrete uitspraken over een effect bij het publiek gering. Dat komt doordat Van Gemert blijft steken in - opnieuw - de (geconstrueerde) intentie van de auteur. De aandacht voor het publiek komt dus neer op een definitie van de ‘beoogde werking’ van de rei als bijvoorbeeld ‘een normerend interpretatiekader’ (67). Vergelijkbaar: Konsts laatste hoofdstuk heeft de veelbelovende titel ‘Publiekseffect’, maar die wordt terecht in de Engelse synopsis ingeperkt tot ‘The intended effect upon the audience’ (1993:240). Het belangwekkende aan het werk van Van Gemert is dat zij de pragmatiek serieus is blijven nemen en is blijven zoeken naar manieren om daar een sterkere invulling aan te geven. Later maakt zij dan ook gebruik van de semiotiek, van gendertheorie en deconstructie om meer te kunnen zeggen over de betekenis van historische teksten (Van Gemert 1996). Daarbij heeft zij het over een leeswijze en werking nu, maar sluit ze niet uit dat de tekst ook toen zo gewerkt kan hebben. Het lijkt me dat die tweede hypothese versterkt kan worden door concrete uitspraken over de gelaagdheid van de tekst, van het publiek, en van het publieksbewustzijn. De diversiteit van het publiek is daarbij cruciaal. Bij een opvoering van Vondels Jeptha zat de zaal vol met gelovigen van diverse pluimage, mensen die verschilden in leeftijd, in geslacht, in sociale rol. Had die tekst dan maar één geïntendeerd effect op ‘het publiek’? Nee. Sterker, wat | ||||||||||||||||
[pagina 324]
| ||||||||||||||||
voor één gedeelte van het publiek een werkend verhaal was, of een geldig argument, betekende soms het tegenovergestelde voor een ander deel. Samenvattend zie ik vier nadelen aan wat nu in Nederland gangbaar is in de bestudering van renaissance-teksten: de inperking van poëtica en retorica tot enkel de klassieke variant, de halvering van retorica tot tekstconstructie, de daaruit voortvloeiende abstrahering van het concrete publiek, en de verwaarlozing van het dubbele medium van de retorica - narratie en argumentatie. Relevante historische studie zou moeten kunnen voorstellen welk gedeelte van het publiek welke argumenten valide vond en waarom; of wat het effect kan zijn geweest van welk verhaal, op welk niveau in de tekst, op welk moment. Dat vereist een bredere tekstuele analyse, en een serieuzere aandacht voor het publiek. Voor wat die bredere inzet aangaat verdient het daarom sterke aanbeveling om verder te gaan op de weg die in Nederland is ingeslagen door Van Gemert (1996); en eerder nog door Arie Gelderblom (1991). Naar aanleiding van Vondels Jeptha zal ik andermaal een voorzet geven.Ga naar eind10 | ||||||||||||||||
4. ‘Zwaertzij’ versus ‘spillezy’: twee levens beheerst door het zwaardVondels stuk begint als Jephta en Ifis terugkeren; Jeptha van zijn slag met de Efraïmieten, Ifis van haar verblijf in de bergen waar zij heeft moeten wennen aan haar terdoodbrenging. In het paleis, plaats van handeling, wachten de hofmeester en Filopaie. Filopaie weet dat Jephta zegevierend terugkeert, van het dochteroffer weet ze niets. Filopaie is dan ook blij - extreem blij - dat haar twee gelieven tegelijk terugkeren. De hofmeester is wel op de hoogte en weet dat men zal proberen Filopaie met een list uit het paleis te krijgen. Hij tempert dus haar uitgelatenheid en stelt haar Jephta ten voorbeeld: Men spiegle zich aen Jeptha, om te leeren
't Veranderen van elcks lot, dan droef, dan bly.
De zwaertzij zet hem hoogh: de spillezy
Verneêrt hem door d'onwettigheit in 't erven;
Dies hij, geschupt van zijne broêrs, most zwerven,
(Jeptha, vs 50-54)
Wijngaards' editie van de toneeltekst zegt dat de in vs 52-53 gebezigde uitdrukkingen zijn ontleend aan het Middeleeuws leenstelsel, dat ze archaïsch zijn en daarmee een indicatie voor het eerbiedwaardig karakter van de hofmeester. Volgens de Volledige Werken (VIII, 782) duidt ‘Zwaertzij’ de mannelijke linie der verwantschap aan; ‘spillezy’ de zijde der vrouw, ofwel de vrouwelijke linie der verwantschap. Deze termen vormen door hun tegenstelling een semantische as man-vrouw, en impliciet linksrechts. Zwaard staat expliciet tegenover ‘spille’, weefklos. Het betreft twee puntige instrumenten, maar met een tegengestelde functie: het een snijdt, of hakt, en het ander produceert juist een draad of lijn. In mijn lezing geeft dit begrippenpaar een betere ingang tot een interpretatie van de gehele tekst.Ga naar eind11 Via de ‘zwaertzy’ wordt Jeptha hoog gehouden, door de afstamming via zijn vader, Gilead. Hij wordt omlaag gegooid door de afstamming van zijn moeder - naamloos in de bijbel en in Jeptha. De schuine beweging van omhoog naar omlaag lijkt semiotisch gezien niet toevallig op de slag van een zwaard, aangeduid via ‘zwaertzy’. Dat | ||||||||||||||||
[pagina 325]
| ||||||||||||||||
zwaard hakt iets door - en het woord ‘spillezy’ suggereert wat er wordt doorgehakt: een lijn. Het is het zwaard dat Jephta's leven beheerst in de zin dat hij er door leeft, en dat het leven van Ifis beheerst in de zin dat het haar leven beëindigt. En met de moord op deze vrouw breekt Jeptha tevens zijn eigen lijn - een lijn die met het begrip ‘spille’ metonymisch is aangeduid. Nu, om de dynamiek die voortkomt uit het begrippenpaar ‘zwaertzy’ / ‘spillezy’ naar behoren te kunnen duiden, ontbeert de op de klassieken gebaseerde retorica het instrumentarium. Een systematische analyse maakt het mogelijk de as van ‘zwaertzy-spillizy’ te volgen, te bezien hoe die as correleert met personages; en hoe ze daardoor een effect heeft op lezers. De ‘zwaertzy’ krijgt voor Jephta een letterlijke invulling. Verstoten door zijn broers moet hij leven van roof. Eenmaal geroepen als ‘rechter’ zal hij door het zwaard heersen. De tekst zit er vol mee. Het volk zoekt ‘troost aan Jephtaes degen’ (vs 66); ‘Gansch Efraim zwicht voor Manasses degen’ (vs 161) en zo verder. Vondel laat het zwaard structureel terugkeren in Jeptha's tekst, of in de tekst van anderen over Jeptha. In het verslag dat de ‘slotvooght’ geeft na Jeptha's oorlog met de Efraïmieten wordt tevens een motivatie gegeven voor die structurele verbinding van Jeptha met zwaard. De strijd met de Efraïmieten, het zogeheten broedervolk, is een gevolg van hun dreigement ‘Het basterthuis, en lant met vier en zwaert / Te dempen, stam en tack en al te verdelgen’ (vs 196-197). Bedreigd door het zwaard grijpt Jeptha zelf naar het zwaard; dat is hier de implicatie. Maar hij wordt bedreigd omdat hij een bastaard is, en vooral omdat men zijn lijn (‘stam en tack’) wil vernietigen. Jeptha, ‘tot slaen geperst’ (vs 221), betuigt tot God dat hij niet over wil gaan tot een ‘broederslaght’ (vs 223). Hij wil ‘trecken eene lijn’ en het zwaard juist niet voeren tegen broeders (vs 227-228). Uiteindelijk zal hij die ‘eene lijn’ ook inderdaad trekken, maar op een ander moment: door het project van het broedervolk uit te voeren en zelf zijn ‘stam en tack en al te verdelgen’. In de moord op Ifis spelen andere semantische assen een belangrijke rol, die van zoon-onwettige zoon, en broer-halfbroer. Jeptha's wettige broers staan via deze assen op een lijn met de Efraïmieten, expliciet aangeduid als het broedervolk. Beide typen broeders verwijten Jeptha zijn bastaardschap. Van het ene type broers wordt dat gezegd in de ‘Inhoudt’; van het tweede wordt dat gezegd in vs 237 en 241 waar Jeptha een onrechtmatige leider is, omdat hij van ‘bastertbloet’ is. Met terugwerkende kracht valt nu beter te begrijpen wat de hofmeester als eerste zegt, nadat de ‘slotvooght’ heeft verzekerd dat Efraïm definitief is verslagen: ‘Dat Godt voortaen Mannasses afkomst zegen’ (vs 162). Jeptha zelf helpt in de praktijk alle twijfel over zijn afkomst uit de wereld. Ondanks zijn weerzin over te gaan tot een ‘broederslaght’ is dat precies wat hij doet. Hij laat zijn leger post nemen bij de doorwaadbare plaatsen van de rivier en eenieder die erover wil het woord ‘sjibbólet’ zeggen. Aangezien de Efraïmieten dat woord uitspreken als ‘sibbolet’ zijn ze herkenbaar en kunnen ze worden afgeslacht. Alleen, Jeptha slaat door. Tegenover de drager van zijn eigen lijn - Ifis - zal hij al even heftig zijn weerzin uitspreken om te doden en het daarna toch doen.Ga naar eind12 Ik volg het zwaard door de tekst; en al geef ik maar een gedeelte, dan wordt het toch een lijst. Ifis, net teruggekeerd uit de bergen, is eerst kwaad dat ze haar moeder niet mag zien ook al heeft ze ‘lang den hals voor vaders zwaert gebogen’ (vs 460). ‘Schoon 't zwaert my treff'’ (vs 508), zegt ze, indien vader en moeder dat willen dan is het goed. Maar moeder wil het niet, weet de hofmeester, en dus misleidt hij Ifis. Blijft over het zwaard van vader; en die komt juist op. Hij beschouwt zichzelf als getroffen door een | ||||||||||||||||
[pagina 326]
| ||||||||||||||||
‘feller zwaert’ (vs 554), het zwaard van zijn woord (‘och woort, een zwaert, gesmeet van Ammons wraeck’; vs 565-566). Ifis verwelkomt haar vader, maar die ervaart haar gehoorzaamheid als pijlen, of beter als een ‘zwaert, het zwaert des doots’ (vs 606-607). Hij wordt gekweld door een tweestrijd waarin de gedachten ieder op hun beurt beginnen ‘'t zwaert om strijt op zy te gorden’ (vs 611). Nota bene: in dit laatste vers verschijnt de ‘zwaertzy’ weer, waarmee het publiek kan weten dat in het dilemma één zijde gaat winnen. Bij zoveel zelfbeklag van vaders kant vraagt Ifis zich af of zij soms schuldig is aan zijn leed. Schiet nu maar op, zegt ze, ik neem de schuld wel op me. Men mag Ifis godvruchtig en gehoorzaam noemen, misschien is ze ook wel ironisch. Want vader schiet niet op. Hij wil dat zijn dochter weet hoe het hem alles kwelt: ‘Al d'eer verdwijnt, die 't zwaert met God bevocht’ (vs 650). Welnee, zegt Ifis, u bent overal beroemd ‘zoo wijt uw zwaert kan reicken’ (vs 668). En zo komen we bij de passage die Jeptha's motivatie tot dochterslacht gedeeltelijk ontsluiert. De passage wordt voorbereid in zes verzen (842-848) waarin de woorden zwaard, zeis, vellen, en speer in totaal zes keer voorkomen. Daarna volgt: Mijn eigen zwaert is tegens my geslepen.
'k Heb al den staet tot tweemael trots geredt
Uit slaverny: nu strijde ick met mijn bedt,
En erfgenaeme, en ga in haer verloren.
Ter quader uur is zy, helaes, geboren
Van my, die my alleen ten vyant heeft.
(Jeptha, vs 848-853)
De laatste twee regels zijn ambigu. Jeptha beweert dat hij zichzelf een vijand is. De andere lezing is even relevant: dat Ifis alleen haar vader als vijand heeft. De relevantie van die lezing wordt duidelijk doordat Jeptha zijn dochter hier aanduidt als erfgenaam. Dat is niet voor het eerst, want zo vaak als zwaard wordt herhaald door de vader, evenzo vaak wordt erfgenaam in de tekst herhaald; met name door de moeder. Keren wij ons tot de ‘spillezy’ - Ifis en Filopaie - die aanwezig zijn in de passage via ‘mijn bedt’. Van Jeptha werd gezegd: ‘de spillezy verneêrt hem’. Het is een referentie aan Jephta's afstamming van een vrouw die niet de echtelijke vrouw van zijn vader was. De as van mannelijk omhoog naar vrouwelijk omlaag - nogmaals, iconisch de slag van een zwaard - maakt het mogelijk een andere motivatie te zien achter het feit dat Jephta zijn dochter ombrengt, en de moeder daartoe uit huis stuurt. Deze as geeft zicht op een andere dan edele motivatie achter het feit dat Jephta zo halsstarrig zijn woord wil houden, zelfs tegen de argumenten van wet- en rechtsgeleerden in. De ‘spillezy’ die Jephta zo heeft ‘verneêrd’ suggereert een motivatie voor het feit dat Ifis moet worden geofferd als ‘maeght’, dat Jephta in zal ‘houwen’ op een ‘schoon lichaam’; een lichaam dat niet als dat van Jephta's moeder bezoedeld is met - onechtelijk - zaad; en ook nooit meer bezoedeld zal kunnen worden. Dat het onrecht is, maakt iedereen Jeptha duidelijk, maar zegt deze: ‘Ben ick geen heer / van mijne vrucht?’ (vs 1066). Je hoeft geen incest te plegen om een incestueuze attitude te hebben en het lichaam van je kind te beschouwen als het jouwe. Bekeken in bredere retorische zin lopen in Jeptha meerdere slagvelden door elkaar. De inzet van strijd - en het raakpunt tussen de verschillende vormen van strijd - is steeds erfenis en afstamming; net als in de bijbel zelf (Bal 1988). Meerdere malen wordt Ifis gekenmerkt als ‘erfgenaeme’, ook waar die informatie dramatisch gezien | ||||||||||||||||
[pagina 327]
| ||||||||||||||||
onnodig is. Aan het begin van het stuk zegt Filopaie (vs 93-95) ‘Ons erfgenaeme en dochter dorst ons vergen / Of zy een wijl zich eenzaem op de bergen / Verquicken moght met haren trouwen rey’. Op het eind zijn haar eerste woorden bij terugkeer (vs 1833-1834): ‘Waer is mijn lam, / Mijn hart, mijn ziel, de hoop van onze stam?’ (vergelijk, bijvoorbeeld, vs 104, 133-134, 309, 547-548, 621, 851, en vooral 869-877). Wat het woord ‘erfgenaeme’ aanduidt, is dat Ifis de draagster is van een lijn. Dat is in het algemeen de inzet van strijd. De inzet van de oorlog tussen de Ammonieten en Israëlieten ging over wie er van oudsher, volgens de linie, rechtens, in het bezit is van land. De oorlog met de Efraïmieten had als aanleiding wie er rechtmatig mocht delen in de erfenis van de oorlog - de buit - maar had als onderliggend motief dat de leiding van het land niet mocht liggen bij een bastaard, iemand zonder rechtmatige lijn van afstamming. Expliciet wordt de oorlog tussen Jephta en de Efraïmieten aangeduid als die tussen ‘wetgebroedren’ (vs 216). Het zijn broeders die, zoals Jeptha en zijn broers, twisten over het bezit dat men rechtens het zijne mag noemen. De vrouwen spelen daarbij een motiverende rol omdat zij de rechtmatige positie van mannen funderen of ondergraven. Benno Barnards Jefta (1999) gaat ook uit van een dergelijke lezing. Dat is nu typisch modern, stelt Els Stronks, omdat Barnard Ifis' vrouw zijn expliciet aan de orde stelt en problematiseert. Daar was het Vondel niet om te doen. Bij hem [Vondel, FWK] is Ifis eerder het voorbeeld van het gehoorzame kind dan de gehoorzame vrouw. [...] Als ze tenslotte sterft is zij ‘kind van God’, zonder aardse vader en moeder, en zonder specifiek vrouwelijke trekken. (1999:72)Stronks verklaart Barnards keuze vanuit onze hedendaagse aandacht voor gender. Mijn stelling is dat Vondel daar een even grote aandacht voor had; ook al kende hij het begrip gender niet (vgl. Van Gemert 1996:6-11). Men hoeft een moderne term niet te kennen om een gevoelig auteur te zijn. En Ifis hoeft niet geschetst te worden met vrouwelijke trekken om specifiek vrouw te blijven: in staat om kinderen te krijgen. Haar moeder heet niet voor niets in Vondels eigen Griekse samenstelling Filopaie: de kindlievende. Bovendien, Ifis blijft tot het eind toe in gedrag vrouw. In haar laatste monoloog vraagt ze de vriendinnen haar haar te vlechten, en om haar hoofd te strikken zodat haar hals ‘gansch bloot’ is voor de slag (vs 1576-1578). Zij vraagt haar ‘maeghden’ en ‘zusters’ om haar lichaam na de onthoofding met een kuis gewaad te bedekken zodat niemand het met zijn blik kan ‘bevlecken’ (vs 1584), en ‘geen mans mijne eer verkorten’ (vs 1587). Dan vraagt ze nadrukkelijk om haar nog niet te begraven totdat haar moeder wederkeert (vs 1593-1594). Hier is geen kind onder vrouwen, maar een vrouw met vrouwen. In termen van gender is de as vrouw-man gekoppeld aan eerbaarheidonteren en aan leven-dood. De rol van gender in kwesties van rechtmatig bezit en erfenis en in termen van nakomelingschap komt pregnant naar voren in de ironisch geformuleerde aanklacht van Filopaie tegen Jephta, die na de doodslag gehaast uit het paleis is verdwenen om elders boete te doen. Filopaie zegt: Nu denck dit na. de vader, 's volcks behoeder,
Vernielt zijn kint: met recht. waerom? de moeder
Had deel noch recht aen 't kint: 't behoorde hem.
De moeder was haer vremt, en had geen stem
In dit gerecht. de vader is 's lants rechter:
| ||||||||||||||||
[pagina 328]
| ||||||||||||||||
Bestraf hem niet, dit is een vroome vechter,
Die 't volck beschut, zijn eigen hof vernielt,
Zijn eenigh oir, en erfgenaeme ontzielt.
(Jeptha, vs 1863-1870)
De passage is door en door ironisch. Filopaie presenteert Jeptha's argumenten, uitgangspunten en politieke positie en bedoelt blijkens de slotregel het tegenovergestelde. Het woord ‘stem’ fundeert de gekozen ironie. Filopaie is uit de publieke ruimte van het vorstelijk paleis gelokt, maar had daar maatschappelijk gezien toch al geen stem. Daarom geeft zij de officiële visie ironisch weer, en zodoende via implicatie haar eigen verbannen visie. Aan het eind van de passage wordt Ifis dan opnieuw aangeduid als ‘erfgenaeme’, maar een die is ontzield. Het woord ‘erfgenaeme’ stelt in het licht: afstamming, lijn. Inderdaad, de vader wiens publiekelijk bestaan in het zwaard was gemotiveerd door zijn onrechtmatige afkomst, breekt zijn eigen linie af aan de vrouwelijke kant, beneden. Hij doodt zijn enige erfgenaam. En dat is ook een manier om je eigen schande voorgoed de wereld uit te helpen. Heeft Vondel dat nu zo bedoeld? Ja, zo kan hij het hebben bedoeld; hij heeft het alleen niet expliciet gezegd. En omdat hij het niet expliciet heeft gezegd hebben we behoefte aan een bredere opvatting van retorica. Die is niet alleen maar ‘nieuw’. In 1939 al betoogde G. Kazemier dat Jeptha leidt aan een minderwaardigheidscomplex, als gevolg van zijn bastaardschap. Dat complex, betoogde Kazemier, leidt tot Jeptha's niet te remmen geldingsdrang, zijn onredelijkheid. Men kan op Kazemiers analyse afdingen dat ze personages te veel beschouwt als echte mensen. Verder lijkt ze me op zijn minst relevant. Dat vindt ook W.A.P. Smit die Kazemiers betoog ‘ongetwijfeld scherpzinnig’ noemt, maar diens uitgangspunt kwalificeert als ‘te typisch modern om voor een drama uit de 17de eeuw overtuigend te kunnen zijn’ (Smit 1970:362). De zaak is volgens Smit ‘veel eenvoudiger’ (362). Het enige waar Jeptha last van heeft is dat hij ‘ten prooi’ valt aan ‘de zonde van eigengerechtigheid in geloofszaken’ (363). Smits vooraanname hier is dat zeventiende-eeuwers alleen maar bepaald waren door kwesties van geloof. Mijn punt is dubbel: (1) dat er veel meer in de tekst is vervat dan alleen uitspraken over geloof - zoals reclame voor Dreft of de nieuwste Nissan bedoelt een product te verkopen, maar ondertussen veel méér zegt over onze samenleving; (2) dat de dingen elkaar niet ontkennen: men kan én lijden aan eigengerechtigheid in geloofszaken, én aan een minderwaardigheidscomplex; en aan nog wel meer. Los van de bedoeling van Vondel en belangrijker: het effect op het publiek telt. Men kan toch moeilijk volhouden dat het zo vaak voorkomen van het woord ‘zwaard’ en ‘erfgenaam’ niets heeft gedaan in relatie tot op zijn minst een deel van het publiek? Om te kunnen analyseren wat die woorden hebben gedaan moeten we ze daarom allereerst systematisch kunnen vinden en gebruik durven maken van moderne analytische begrippen en methodieken. Vervolgens kunnen we dan een uitspraak doen over een mogelijke werking. Vanzelfsprekend vertelt de op de klassieken gebaseerde retorica ons daar veel over. Maar niet genoeg. Daarom is een verbinding met de moderne retorica gewenst. In die verbinding speelt het begrip enargeia een belangrijke rol. | ||||||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||||||
5. Enargeia en het publiek als producent van betekenisTegen het eind van het derde bedrijf beschrijft de hofmeester de ruimte waar het offer zal plaatsvinden. Hij noemt die ruimte een ‘schouburg, die het leven / aen menigh moort-en-treurtoneel zal geven’ (vs 1243-1244). De plaats waar de moord heeft plaatsgevonden zal een aanleiding vormen, zegt de hofmeester, voor het naspelen van de handeling. De plaats waar mensen toekeken hoe Ifis werd geofferd, verandert daarmee in de plaats van representatie, waar de handeling voor een ander publiek wordt herhaald, in een ‘schouwburgh’ (vs 1249). Die verandering is gemotiveerd door een traumatische gebeurtenis die aanleiding geeft tot meer dan passieve consumptie, of kale repetitie. De betrokkenheid van dat publiek wordt daarbij gestimuleerd juist doordat de handeling van de moord afwezig zal zijn, zowel historisch gezien als concreet toneelmatig. Dit is een typisch geval van wat men in de klassieke retorica enargeia noemt: het plastisch verbeelden van iets wat er niet is. Die verbeelding is geen doel op zich, maar heeft als belangrijke functie het publiek betrokken te maken, een standpunt te laten innemen. In het algemeen is de opvatting van veel renaissance-wetenschappers, zo betoogde ik eerder, dat het publiek het object is van wat een auteur met zijn stuk wil. Zo stelt Konst: het ‘valt op dat de publieksemoties zich parallel met Jeptha's psychologische ontwikkeling ontplooien’ (1993:199). Minder resoluut is Konst met de hypothese dat de emotionele ontlading van Jeptha na zijn kindermoord er een is ‘zoals we die [...] tevens bij de toeschouwers mogen veronderstellen’ (200). De interesse in een ‘geïntendeerd effect’ (202) is een valide interesse. Maar ze kan nooit leiden tot de conclusie dat publieksemoties zich ‘parallel ontplooien’ aan de ontwikkeling van één personage. Wat retorica van oudsher motiveert is niet het publiek als willig object van geïntendeerde effecten, maar het publiek als tegenstander; in de zin dat het weerstand biedt aan de inzet van de techniek. Zoals Socrates moest ervaren is retorica een techniek die soms leidt tot het tegengestelde van wat men tracht te bereiken. Het publiek is niet enkel doel, maar ook producent, betekenisproducent. De tekst zelf geeft weer eens een hint. Tegen het eind van het vierde bedrijf twisten de hofmeester en de hofpriester omtrent de te volgen koers. De hofpriester vindt het offer onrechtmatig. Bemerkend dat Jephta blijft volharden heeft hij zijn kompaan opdracht gegeven zo snel mogelijk Filopaie te gaan halen. Filopaie is er nog niet. Moet hij nu als laatste middel het volk inschakelen om Jeptha te stoppen? De hofmeester raadt het af. Hij beargumenteert dat de vorst de last draagt van het gehele land; dat de vorst altijd het priesterdom heeft begenadigd en de inkomsten der priesters ook in tijd van oorlog niet heeft besnoeid. Jeptha heeft bovendien de wetschool gebouwd en van fondsen voorzien (vs 1219-1228). Wil de hofpriester dat alles in de waagschaal stellen? Voor deze chantage gaat de priester overstag. Maar dan grijpt de rei in met ‘Vergeef het ons, hofmeester’ (vs 1281). Zij vraagt de hofmeester of Ifis geen recht heeft om haar moeder alsnog te zien - daarmee terugkomend op Ifis' moment van opstand in vs 456-512. De rei, die in het stuk tot nu toe vooral van buitenaf de handeling bezag en becommentarieerde, stapt hier in de handeling. Het is een mise-en-abyme die de functie van het toneel betreft. Toneel is niet zozeer een voorstelling aan maar in een publiek. De functie van renaissance-toneel is dat het schouwen van een voorstelling leidt naar beschouwen, naar het beoordelen van de handeling. | ||||||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||||||
Met het begrip enargeia is deze functie geïmpliceerd in de klassieke retorica. Enargeia of evidentia werd onder meer gebruikt om niet-dramatische teksten te dramatiseren. Men moest iets dusdanig plastisch verbeelden dat ‘den Zuhörer gleichsam zu Zuschauer eines fiktiven Handlungsgeschehens’ werd (Plett 1993a:11-12). Maar ook binnen het drama speelde het deze rol. Jeptha zit vol met passages waarin een spreker vertelt wat elders is gebeurd - en Vondel refereert dan ook expliciet aan het begrip in zijn ‘Berecht’ (r 135-150). De etymologische betekenis van het begrip enargeia is dat iets in het licht wordt gesteld (Galland-Hallyn 1993:244 en 248-256). Door de plastische uitbeelding verandert het publiek van toehoorder die staat buiten de gerepresenteerde wereld in een toeschouwer die raakt aan de gerepresenteerde wereld; en die daarmee een interactie aan moet gaan. Enargeia is daarmee niet zozeer een verbeelding die men voorgeschoteld krijgt, maar een ‘imaginativer Akt’ (Plett 1993b:350-351). Dit maakt een conceptuele sprong mogelijk die het begrip enargeia tot een centraal begrip maakt in zowel de klassieke als de moderne retorica. De plastische manier waarop Vondel de begrippen ‘zwaertzy’, ‘spillezy’, ‘zwaert’ en ‘erfgenaem’ betekenis gaf, lijkt niet op een aanwezigstelling zoals het verslag van de ‘slotvooght’ over de veldslag tussen Jeptha en de Efraïmieten. Maar de moderne retorica ziet de tekst als een groter plastisch potentieel in de zin dat ze op tal van vlakken aanwezig kan stellen wat er niet is. Vondels ‘zwaertzy’, ‘spillezy’ - en de daarmee samenhangende semantische as van doorhakken of een lijn maken - verbeelden, stellen in het licht, geven bewijs van een maatschappelijke spanning die in concrete zin in de tekst afwezig is. Dienovereenkomstig is de ‘imaginativer Akt’ die van ons als ontvanger en betekenisproducent wordt gevraagd om ons voor te stellen waar die spanning kan worden gelokaliseerd, en hoe de tekst hier een uitwerking heeft gehad op het publiek in zijn diversiteit. De relatie tussen tekst en werkelijkheid is dan dat ‘the literary and linguistic choices made in the text represent a reality that they both hide and display.’ (Bal 1988:3) Eerder sprak ik in het passeren over de interactie tussen Constantijn Huygens, Caspar Barlaeus en Maria Tesselschade Roemers over de bekering van de laatste tot het rooms-katholicisme. Die interactie geeft zicht op de spanning waar ook Jeptha van getuigt. Huygens en Barlaeus vallen Roemers stevig aan, en vallen haar lastig in de zin dat men verhuld en onverhuld avances maakt. Marit Monteiro (1995) legt uit wat de achtergrond kan zijn van de kritiek op Roemers bekering, en van de avances. Het geloof had voor zeventiende-eeuwse vrouwen vooral een praktische invulling omdat alle officiële functies voor hen verboden waren. Roemers bekering moet dan ook deels beoordeeld worden op praktische gevolgen. In het protestantse ideeëngoed was de functie van de vrouw simpel: trouwen en kinderen krijgen; ofwel een lijn voortzetten. Nu, Roemers was net weduwe geworden en de gedachtegang van Huygens en Barlaeus was dat ze haar taak als vrouw diende te volvoeren: hertrouwen en kinderen krijgen. Roemers' bekering tot het rooms-katholicisme bood in dit verband een praktische uitweg. In dat geloof hadden alleenstaande vrouwen een gerespecteerde positie. Geen misverstand, in beide varianten van geloof was de vrouw de man minderwaardig. Maar het rooms-katholicisme bood meer zelfstandigheid voor religieuze vrouwen. In dit verband haalt Monteiro een tekst aan van Antonius Sucquet S.J. die exemplarisch is voor tal van preken uit de tijd: ‘Den man is des vrouwen hooft, noch 't en betaemt niet dat de vrouwe heerschappije hebben over hare man.’ (Monteiro 1995:105). Roemers had | ||||||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||||||
geen behoefte aan een dergelijk ‘hooft’. Monteiro stelt niet dat dit de enige reden was voor haar bekering maar het was op zijn minst een mogelijke overweging. Mijns inziens speelt dezelfde spanning in Jeptha. Filopaie schetste helder hoezeer Jeptha de baas was in het geheel (vs 1864-1865): ‘de moeder / Had deel noch recht aen 't kint: 't behoorde hem.’ Jeptha zelf besloot de argumenten waarmee men hem lastig viel met: ‘Ben ick geen heer / van mijne vrucht?’ (vs 1066). In dit verband is Ifis' tekst op het eind dubbelzinnig (vs 1568-1569): ‘Laet rollen 't hooft: de ziel blijft onbedorven, / Ontslaegen van den hoofdeloozen romp’. Van haar eigen hoofd verlost, weet Ifis dat geen man nog langer haar hoofd kan zijn. Ik zeg niet dat ze daarom zo blijmoedig het hoofd op het hakblok legt. Opnieuw is hier een andere dan expliciete motivatie in het geding. Vondel stelt Ifis ten voorbeeld: ‘Schoon 't mansbeelt haer den offerpalm misgunne / Noch staet het stom voor d'uitspraeck van haer daet’ (Opdracht vs 19-20). Ifis heeft geen relevante publieke stem omdat mannen haar het ‘hooft’ willen zijn, haar iets ‘misgunnen’. Ze krijgt dus stem door te handelen, een daad te stellen. Vondel stelde met Jeptha iets aanwezig dat als concreet maatschappelijk probleem in de tekst afwezig is, maar daar plastisch in wordt verbeeld. Centrale vragen waren daarbij of vrouwen moesten trouwen of niet; absoluut gehoorzaam moesten zijn of niet; onderdaan moesten zijn of niet; of zij de lijn van de man voort moesten zetten of niet. Het is belangrijk dat we Vondels tekst in zijn effect kunnen beoordelen op die brede historische en retorische inzet. Dat we kunnen en durven spreken over verschillende vormen van plasticiteit in de tekst, die voor verschillende delen van het publiek verschillend zullen hebben gewerkt. In die analyse van plasticiteit en werking zijn klassieke en moderne retorica niet competitief, maar vullen ze elkaar aan.
Adres van de auteur: Arthur van Schendelstraat 767, nl-3511 MZ Utrecht | ||||||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||||||
|
|