Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 115
(1999)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||
Raymond Harper
| |||||||||||||||||||||||
1. InleidingBinnen het ‘palet van de Middelnederlandse epiek’ neemt de veertiende-eeuwse ridderroman Seghelijn van Jherusalem een bijzondere plaats in.Ga naar eind1 Niet alleen omdat het naar het zich laat aanzien een in hoofdzaak oorspronkelijk Middelnederlands werk betreft, maar ook en vooral omdat de literatuurgeschiedenis niet precies schijnt te weten wat zij aanmoet met dit curieuze verhaal. Een koningszoon wordt door arme pleegouders opgevoed, onderneemt een eenmans-kruistocht tegen het heidendom, verwekt en passant de Zeven Wijzen van Rome bij evenzovele haremdames, schiet vervolgens keizer Constantijn te hulp en verwerft daarbij diens rijk en diens dochter, vindt samen met keizerin Helena het Heilige Kruis, waarop hij ten slotte zoals reeds vóór zijn geboorte was voorspeld zijn echte ouders doodt en na vijftien jaar kluizenaarschap zijn veelbewogen loopbaan afsluit als paus. Aanvankelijk plachten medioneerlandici de Seghelijn in weinig woorden af te doen als een hoofse ridderroman van het tweede garnituur.Ga naar eind2 Nadat het dossier in de jaren tachtig werd heropend door Van de Wijer, was het vooral Janssens die de aanzet bood tot een nieuwe benadering, door in zijn Dichter en publiek definitief met het vermeende hoofse karakter van deze roman af te rekenen. In zijn eigen bewoordingen: ‘De SvJ is een anti-hoofse religieuze ridderroman, die ten onrechte bij de hoofse avonturen- of liefdesromans wordt gecatalogiseerd’ (Janssens 1988: 162). De religieuze component is sedertdien verder uitgewerkt door Claassens, die in 1991 in dit tijdschrift een artikel over de rol van de kruistochtthematiek in de Seghelijn publiceerde, en recentelijk een voorstudie in het licht gaf waarin hij een theologisch intermezzo in de tekst, te weten de zeven vragen van Seghelijn aan zijn zonen, als de ‘centrale idee’ achter het gehele relaas presenteerde (Claassens 1998: 52). Dat de Seghelijn een sterke religieuze inslag bezit, staat buiten kijf. Naast de door Claassens voor het voetlicht gehaalde passage vindt men nog talrijke andere plaatsen in de tekst waar de auteur zijn verhaalpersonages een theologische excursie in de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||
mond heeft gelegd (bijv. v. 5837 e.v. en v. 8425 e.v.). Zonder mij dan ook te distantiëren van de gevolgtrekkingen van mijn voorgangers, zou ik in het navolgende een tot nog toe goeddeels veronachtzaamd aspect van deze roman willen behandelen, namelijk de ironische lading. De eerlijkheid gebiedt hierbij aan te tekenen dat de Seghelijn geenszins het enige werk is dat op dit punt stiefmoederlijk is bedeeld, en dat de behandeling van het thema ironie binnen de medioneerlandistiek over het geheel genomen wordt gekenmerkt door een grote terughoudendheid. Waar in het buitenland de studies van Ménard en vooral Green de aanzet hebben gegeven tot een brede belangstelling voor deze problematiek, komt ten aanzien van het Middelnederlandse taalgebied de discussie slechts moeizaam op gang. Het mag typerend heten dat Janssens zich in zijn overzichtsartikel uit 1992 enerzijds grotendeels beperkte tot het onomstreden magnum opus op dit gebied, de Reinaert, en anderzijds elders een voorzichtigheid aan de dag legde die, mede in het licht van de status quaestionis in de buitenlandse vakliteratuur, enigszins geforceerd aandoet. Voor wat de detailstudies betreft, is de situatie per saldo weinig bemoedigender. De reeks artikelen waarin Winkelman betoogde dat de Walewein als een ironiserend werk moest worden gelezen,Ga naar eind3 heeft weinig bijval geoogst, en ligt wellicht mede ten grondslag aan de zojuist geschetste gereserveerdheid in deze contreien. Ook ik op mijn beurt koester ernstige bedenkingen ten aanzien van Winkelmans argumentatie, en hoop deze kwestie binnen afzienbare tijd elders aan de orde te stellen. De studie van Zemel over het ironische taalgebruik van de hoofdpersoon van de Middelnederlandse Ferguut vormt mijns inziens een beter - of in ieder geval minder controversieel - aanknopingspunt. De ironische inborst van Ferguuts Oudfranse voorbeeld was echter al eerder gesignaleerd (o.a. Ménard 1969: 739), en tot overmaat van ramp moest Zemel constateren dat in het tweede gedeelte van de Ferguut, waar de bewerker meer afstand nam van zijn bron, de spotzucht van de titelheld danig bleek te zijn gereduceerd (Zemel 1991: 177 e.v. Vgl. echter ook Kuiper 1989: 223-224). Niet alleen vanwege de lacuneuze stand van het onderzoek in het algemeen, maar tevens met het oog op deze weinig bemoedigende bevindingen, leek het mij wenselijk om een ‘oorspronkelijk’ werk als voorwerp van een speurtocht naar ironie in de Middelnederlandse ridderroman te selecteren. Allereerst moet worden vastgesteld wat we in dit kader onder ironie verstaan. De moderne literatuurwetenschap biedt in dit opzicht slechts in beperkte mate soelaas, aangezien men binnen deze discipline dusdanig vérstrekkende definities van ironie pleegt te hanteren dat niet zelden zelfs het menselijk bestaan als zodanig als ironisch wordt bestempeld. Hoe juist deze opvatting op zichzelf beschouwd ook moge zijn; voor de mediëvist biedt zij weinig houvast. In monografieën die betrekking hebben op ironie in de middeleeuwse literatuur wordt dan ook doorgaans een meer beperkte begripsomschrijving gehanteerd. Deze komt er in de regel in grote lijnen op neer dat ironie een stijlfiguur is waarbinnen de oppervlakkige boodschap in tegenspraak is met de onderliggende. Men zegt iets anders dan men werkelijk bedoelt - in de praktijk vaak het tegenovergestelde -, maar dan wel op een zodanige wijze dat deze werkelijke bedoeling de ‘goede verstaander’ niet ontgaat (vgl. Green 1979: 9). We onderscheiden verschillende vormen van ironie, waarvan verbale ironie de meest bekende is. Het betreft in dit verband in eerste instantie ironische uitlatingen die in de mond van verhaalfiguren zijn gelegd.Ga naar eind4 Een ridder die, bij wijze van voorbeeld, een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||
vluchtende tegenstander beschimpt, drukt zich ironisch uit wanneer hij deze niet diens lafheid voor de voeten werpt maar hem juist vergast op een lofrede op diens heldenmoed. In hoofdzaak vormt deze wijze van formuleren al een bestanddeel van de klassieke en middeleeuwse retorica (Knox 1989: passim), waarbij men zich niet alleen van de bovenbeschreven ironie per contrarium, maar ook graag van hyperbolen (ironische overdrijvingen) en understatements bedient. Een begrip van recentere datum dat in de mediëvistiek algemeen ingang heeft gevonden, is dramatische ironie. Deze vorm van ironie is meestal gebaseerd op de omstandigheid dat de verteller zijn publiek informatie verschaft waarover de betrokken verhaalfiguren (nog) niet beschikken.Ga naar eind5 Voor een moderne, op ironie gespitste lezer kan de verleiding groot zijn om ironie te lezen waar zij wellicht nooit is bedoeld, en dit vormt misschien wel de voornaamste reden waarom velen er de voorkeur aan geven om deze materie met grote terughoudendheid te benaderen. Hoewel waakzaamheid uiteraard altijd geboden is, met name in twijfelgevallen, bevat de tekst vooral op het gebied van verbale ironie niet zelden ‘signalen’ waardoor de ironische intentie zich ook heden ten dage met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid laat vaststellen (vgl. Green 1976: passim). In het bovengeschetste voorbeeld van de lofrede aan het adres van de vluchtende tegenstander is de ironische bedoeling boven twijfel verheven omdat deze lofrede, indien letterlijk genomen, in de gegeven situatie als een tang op een varken slaat. Soms ook geeft de verteller expliciet aan dat een uitlating ironisch is bedoeld, maar vaker blijkt een en ander uit de reactie van de verhaalfiguren die als toehoorders optreden. Het slachtoffer van een ironisch commentaar reageert gepikeerd of repliceert in gelijke toonaard, en zelfs wanneer de aangesprokene niet doorheeft dat hij in de maling wordt genomen (een bekend voorbeeld is de reactie van Perceval in de gelijknamige roman van Chrétien de Troyes op Keus advies om onverwijld de wapenrusting van de rode ridder op te eisen), laat de verontwaardigde of juist geamuseerde respons van de omstanders weinig ruimte voor misverstanden bestaan. In het navolgende zal ik mij in hoofdzaak beperken tot een verkenning van hetgeen de Seghelijn aan verbale ironie te bieden heeft. Daarenboven zal ik echter proberen aan te tonen dat soms tevens een ‘ironische verteller’ aan het woord is, die laat doorschemeren de verhaalstof en de verhaalfiguren niet voortdurend voor de volle honderd procent serieus te nemen.Ga naar eind6 Voor alle duidelijkheid beklemtoon ik nogmaals dat het geenszins in mijn bedoeling ligt om dus doende de oprechte religieuze intenties van de auteur in twijfel te trekken en deze een alomvattend ironisch nihilisme toe te dichten. Door al te diep door te graven, verliest men het zicht op hetgeen aan de oppervlakte voor ieders ogen zichtbaar aanwezig is. Zonder op voorhand in bijzonderheden te willen treden, verklap ik alvast dat de dichter van de Seghelijn zijn hoofdpersoon met name dan ironiseert wanneer deze, niet gehinderd door het besef van zijn eigen beperkte mogelijkheden, tracht af te wijken van het pad dat God in het kader van Zijn heilsplan voor hem uitgestippeld heeft. In dit opzicht vormen mijn bevindingen dan ook veeleer een aanvulling op dan een alternatief voor de interpretatie van Janssens en Claassens. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||
2. Betaling in klinkende muntDe zeggingskracht van de aloude begrippentegenstelling voorhoofs en hoofs is de afgelopen decennia zwaar onder vuur komen te liggen, niet het minst voor wat betreft haar toepasbaarheid op de Middelnederlandse literatuur. Desondanks kan men over de totale linie stellen dat de zogenaamde voorhoofse epiek verhoudingsgewijs minder ironie bevat dan de hoofse romans (Ménard 1969: 447). Bovendien beperkt de ironie in de voorhoofse epiek zich in hoofdzaak tot verbale ironie die in de directe rede in de vorm van beledigingen door tegenstanders wordt uitgewisseld (Susskind 1961: 193). Aangezien Janssens de Seghelijn op zowel chronologische als inhoudelijke gronden heeft aangemerkt als een anti-hoofse roman met een uitgesproken religieuze signatuur, en het vakmanschap van de dichter door de latere kritiek over het algemeen niet zeer hoog wordt aangeslagen, is het interessant om te bezien in hoeverre deze in weerwil van voornoemde ‘beperkingen’ het wapen van de ironie heeft weten te hanteren. Zoals eerder is aangekondigd, zal de aandacht in eerste instantie uitgaan naar verbale ironie in de directe rede. Verbale ironie van noemenswaardige omvang duikt in de Seghelijn ten eersten male op in het relaas van de wederwaardigheden van de jonge Seghelijn als vissersknecht. Omdat Seghelijns vader, koning Prides van Jeruzalem, zijn zoon met het oog op de in de inleiding aangestipte omineuze voorspelling wilde doden, was zijn vrouw genoodzaakt geweest om Seghelijn incognito onder te laten brengen bij een vissersgezin. Uit ergernis over Seghelijns christelijke levensovertuiging hadden zijn pleegouders hem op een gegeven moment van school gehaald om hem de kost te laten verdienen in het familiebedrijf. Op gezette tijden moest Seghelijn een mand met vis afleveren aan het hof van zijn werkelijke ouders, waar het keukenpersoneel de onhebbelijkheid had om hem zonder enige aanleiding te treiteren. Dit was al eerder op een handgemeen uitgelopen, en in de loop van de daaropvolgende woordenwisseling met zijn stiefvader had Seghelijn zijn vermoeden bevestigd gezien dat de visser en zijn vrouw niet zijn echte ouders waren. Vastbesloten om zijn afkomst te ontraadselen, trekt hij vervolgens op goed geluk wederom naar het hof, voorzien van een aftands zwaard dat zijn pleegvader hem bij gebrek aan beter ter beschikking heeft gesteld. Seghelijn weet echter heel goed dat achter het onaanzienlijke uiterlijk een voortreffelijk wapen schuilgaat, dat eertijds aan niemand minder dan Mozes en Sint Petrus had toebehoord. Onderweg naar het paleis wordt hij opgewacht door de tot de tanden gewapende keukenbrigade, die natuurlijk niet over deze achtergrondkennis beschikt, en haar oude vijand derhalve begroet met een smadelijk: [...] ‘Nu naect ons pine!
Siet daer een sweert behaghel (een prachtig zwaard):
Hets weert omtrent een omnaghel (geen cent waard).
Hets so roost (roestig), ic wane dat bloyt.
Het snede wel boter, waert ghegloyt!
Ic en sach noit beter sweert!’
(v. 936-941)
Als Seghelijn beheerst reageert op dit staaltje van ironie per contrarium, volgt een nieuwe boutade van gelijke strekking (v. 946-951). Pas wanneer de held in de strijd | |||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||
heeft bewezen dat er niets aan het gewraakte zwaard mankeert door de ledematen van zijn tegenstanders letterlijk in het rond te laten vliegen, veroorlooft hij zich de navolgende droog-ironische kanttekening in de vorm van een understatement: ‘Het scijnt wel/ Dit sweert snijt vleesch ende been’ (v. 980-981).Ga naar eind7 Net als op het gebied van de krijgskunst overvleugelt Seghelijn op dit terrein al spoedig zijn leermeesters. In het resterende deel van het verhaal ontwikkelt Seghelijn zich tot een ridder die de tong bijna even vaardig als het zwaard hanteert, en die men met evenveel reden als Ferguut als een ironische held mag kwalificeren. Wanneer hij in een later stadium opnieuw wordt aangesproken op het weinig veelbelovende uiterlijk van zijn zwaard - ditmaal overigens niet ten onrechte, aangezien een verrader stiekem Seghelijns geliefde Rozenbrand voor een werkelijk inferieur exemplaar heeft verwisseld -, antwoordt Seghelijn gevat dat het hem zou spijten als de spreker met een beter wapen gedood zou worden (v. 8375-8380). Het lijkt mij weinig zinvol om alle voorbeelden van Seghelijns verbale ironie hier in extenso te behandelen. Veel van deze uitlatingen volgen bovendien een vast stramien. Evenals in menige andere ridderroman treft men in de Seghelijn woordspelingen aan die zijn gebaseerd op de zogenoemde tolbetalings-metafoor. De held wordt onderweg gemaand om tol af te dragen - soms in de vorm van geld, soms in die van al zijn bezittingen of zelfs zijn leven -, en deze reageert op deze mauvaise costume door lucht te geven aan zijn voornemen om de eiser in natura, dat wil zeggen in rake klappen, uit te betalen. Zo wordt Seghelijn op doortocht uitgedaagd door de slechte reus Clinckaert, die te kennen geeft Seghelijns hoofd als tol te willen ontvangen. De eerste klap die de hoofdpersoon bij de daaropvolgende schermutseling uitdeelt, komt de reus op een gapende wonde te staan, en Seghelijn sneert sarcastisch: [...] ‘Nu hout dat:
Dit is tbeghin van dinen tolle.
Hadden si dus ghegouden alle,
Die du hier voermaels hebs bestaen,
Du hads langhe wijl ghedaen.’
(v. 3496-3500)
Een veel talrijker verschijnsel in de Seghelijn is evenwel een variant die ‘betaling in klinkende munt’ in meer algemene zin als uitgangspunt voor de ironische formulering neemt. Na de dood van Clinckaert verschijnt zijn broer Clincker ten tonele om hem te wreken, en Seghelijn informeert ironisch: [...] ‘Coemdi omt ghelt?
Sulc payment soudi ontfaen,
Als u broeder heeft ghedaen:
Met minen sweerde werdic u scinker.’
(v. 3616-3619)
Ofschoon een en ander in dit geval direct in het verlengde ligt van de tolbetalings-metafoor, duikt dergelijke beeldspraak in de Seghelijn doorgaans in een tweetal andersoortige situaties op. In het ene geval is de held zojuist aan een barre gevangenschap ontsnapt, en kondigt hij aan zijn ‘gastheer’ voor de genoten gastvrijheid schadeloos te willen stellen. In het andere geval is er sprake van ironisch commentaar bij de omstandigheid dat | |||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||
Seghelijn zich onderweg gedwongen ziet om gewapenderhand voedsel en onderdak te veroveren op de onwillige eigenaar van het enige logeeradres in de wijde omtrek. De eerstgenoemde variant loopt als een rode draad door de episode waarin Seghelijn door Gods toedoen wordt verlost uit de kerker van de sultan van Babylonië, waar eerstgenoemde vijftien jaar tevoren als gevolg van zijn escapade met de haremdames was beland. Als Seghelijn eindelijk zijn vrijheid heeft herkregen, verklaart hij grimmig: ‘Ic sal gaen te minen weert
Ende ghelden dat ic heb verteert.’
(v. 5999-6000)
De auteur schijnt deze metafoor bijzonder geslaagd te hebben gevonden. Nadat Seghelijn bij ontstentenis van zijn gastheer alvast met diens ondergeschikten heeft ‘afgerekend’, laat de verteller weten dat hij wegrijdt [...] sonder oerlof.
Van al dat hi hadde verteert,
En iesch hem weerdinne ofte weert.
(v. 6052-6054)
Vervolgens wordt de hoofdpersoon echter achterhaald door de sultan zelf, die hem is nagereden en te kennen geeft eveneens op contante betaling voor de geboden gastvrijheid prijs te stellen: Met luder kele riep sijn waert:
‘O quade gast ende onwaert dier!
Betaelt dat ghi verteert hebt hier,
Hoerensone!’, sprac die coninc.
‘Ic sal’, sprac die jonghelinc,
‘Moetic leven, in corter tijt.’
(v. 6104-6109)
En zodra de sultan in de loop van het daaropvolgende handgemeen is gesneuveld, constateert Seghelijn vergenoegd: ‘U payment hebdi verhaelt:
Mi dinke, ghi sijt wel betaelt!
Dies danckic Gode herde sere.’
(v. 6119-6121).
Terwijl het voorgaande een consequent uitgewerkte maar geïsoleerde passage betreft, komen constructies van de tweede soort veelvuldig en verspreid door een groot deel van de tekst voor. Als Seghelijn de reuzen Clinckaert en Clincker heeft gedood, weigert hun ‘portier’ de titelheld en zijn gevolg binnen te laten onder het voorwendsel: ‘In wille ghenen gast ontfaen:
Ghi moet ander herberghe beslaen.
Ghi sout ondraghen u ghelach.’
(v. 3817-3819)
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||
Seghelijn slaagt erin de weigerachtige poortwachter tot inkeer te brengen door hem het hoofd af te slaan, waarna hij zich tot zijn metgezellen richt met de ironische kanttekening: ‘[...] Het ontsien hem sulcke keitive
Dat men hem iet ontdraghen mach;
Si ghelden selve al tghelach,
Also isset hier ghesciet.
Hi seide, wine souden ghelden niet;
Hi heeft gheloghen als een quaet.
Dat paeyment dat hi ontfaet
Es soe groet, dat hi sijn lijf
Daer an verloes, dese keitijf.
Enen penninc niet uut en steect;
Aen sijn ghelach hem niet ghebreect.’
(v. 3842-3852)
Ook elders kan Seghelijn de voorzetten inkoppen die hem door zijn tegenstrevers worden toegespeeld. In een eerder stadium is de hoofdpersoon na veel ontberingen in een rovershol beland, waar hij tijdens de maaltijd door het geboefte wordt overvallen onder de uitroep: ‘Betaelt!’ (v. 3093). Na het pleit met behulp van het zwaard in zijn voordeel te hebben beslecht, spreekt Seghelijn smalend tot zijn paard: ‘Soete vrient, noch sijn wi hier
Onder ons tween al onghescent:
Dese hebben haer paeyment. [...]
Danc hebbe dit goede sweert
Dat so wel can dieven ghelden. [...]
Si hadden in haer herte toren
Dat wi sonder betalen aten.
Si waren onhoefs, bi caritaten,
Dat si hiesschen haer ghelach
Voer maeltijt, des men noyt en plach
In goeden steden, eer no achter.
Al hebben si scande ende lachter,
Si hebbent op ons wel verhaelt.
Si swighen stille, hets wel betaelt;
Ic sout hem ghelden, ghebrake hem iet.
Keitive’, seit hi, ‘Nu besiet
Offer enich quaet penninc si:
Ic salne wisselen, brencten mi,
Al eer ic sceide nu van hier.’
(v. 3102-3127)
Maar misschien wel het mooiste voorbeeld van dergelijke beeldspraak is vervat in de passage waarin de wederom uitgehongerde Seghelijn zich genoodzaakt ziet om een maaltijd te veroveren op de reus Bonacroy. Laatstgenoemde moet een ongenadig pak slaag incasseren, en noodt Seghelijn overeenkomstig de afspraak aan tafel, waarop de ridder zijn gastheer te kennen geeft dat hij graag in gelijke munt wil bijbetalen als deze daar behoefte aan mocht hebben (v. 6372 e.v.). Seghelijn valt vervolgens als een wolf op de dis aan, en wanneer hij zich voor zijn onbehouwen gedrag verontschuldigt door | |||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||
te verklaren dat hij al dagenlang niet gegeten heeft, verzekert Bonacroy hem dat hij zijn maal eerlijk heeft verdiend. Waarop Seghelijn onvermijdelijk repliceert: ‘Here, had ic ghenoech gheëten
Ende ghi u beclaghet, here weert,
Dat ic te vele heb verteert
Vanden uwen, dat willic di
Betalen’, sprac die ridder vri,
‘Met sulken payment min no mere
Als ic u gaf heden ere.
So help mi God ende sijn ghewelt,
Here waert, ic ne heb ander ghelt.’
(v. 6418-6426)
De reus laat echter in hetzelfde register doorschemeren dat hij voorlopig meer dan genoeg heeft gehad (v. 6428-6435). | |||||||||||||||||||||||
3. ‘Nu dinct ghi mi een deel te lanc...’Ook bij andere gelegenheden betoont Seghelijn zich een vaardig ironist, met name tijdens het tweegevecht. Sommige tegenstanders weten echter net als Bonacroy een ironische opmerking aan hun adres met een gevatte repliek te pareren, en in laatste instantie moet de non-verbale krachtmeting altijd uitkomst bieden. Als Seghelijn er bij het treffen met een nagenoeg onkwetsbare centaur vooralsnog slechts in is geslaagd om deze de oren af te slaan, verbergt hij zijn frustratie over het geringe resultaat van zijn inspanningen achter een ironisch: ‘Mi moghestu dancken ende loven mede
Dat ic dine oren heb afghedaen,
Die so leliken waren ghestaen
Aen dijn hooft, als een wan.
Du ghelijcs nu bet enen man
Dan du dedes hier te voeren.’
(v. 4438-4443)
De aangesprokene laat zich echter niet uit het veld slaan, en antwoordt droog: [...] ‘Al sijn mijn oren
Ofghesleghen, dan scaet mi twint.
Ic sal bat gaen in den wint
Dan ic tote nu heb ghedaen:
In ghever niet om een spaen.’
(v. 4444-4448)
Slechts op het nippertje, en mede dank zij zijn onafscheidelijke strijdros Glorifier, weet Seghelijn de overwinning te behalen. Ook tijdens het duel met de weerzinwekkende reus Claudes moet Glorifier zijn meester te hulp komen, maar daar is Seghelijn op voorhand in het nadeel omdat zijn wapenrusting in het geniep verwisseld is. We hebben reeds eerder vastgesteld dat de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||
hoofdpersoon zich er door deze tegenslag niet van laat weerhouden om zijn toevlucht te nemen tot ironische intimidatie. Als God Seghelijns bede om bijstand heeft gehonoreerd en de held wederom in het bezit van zijn eigen uitrusting is gekomen, duurt het niet lang of Seghelijn heeft zijn vijand diens bochel afgehouwen, waarop hij triomfantelijk spot: ‘Nu hout dat, heer Sarrasijn!
Ic scrode di tonneffen of:
Dies moechstu mi segghen lof
Te rechte ende weten danc.
Nu dinct ghi mi een deel te lanc:
Dat sal ic corten na mijn ghevoech!’
(v. 8586-8591)
Voor het overige is Seghelijns ironie op het strijdtoneel vaak vervat in lapidaire terzijdes, zoals het boven aangehaalde ‘Nu hout dat!’ of het eufemistische ‘Mi dunct dat ic di gheraecte’ ter begeleiding van een rake klap, en de laconieke constatering ‘Hier en is niement diet ons weert’ waarmee hij zijn medestrijders pleegt uit te nodigen om zich te goed te doen aan de levensmiddelen die door de gedode of gevluchte vijanden zijn achtergelaten (bijv. v. 6756). Nadat hij op het strijdperk een reus het hoofd ‘toten tanden’ heeft gekloofd, sneert Seghelijn dat zijn tegenstander niet spoedig van deze slag hersteld zal zijn (v. 4365 e.v.), en wanneer blijkt dat inwoners van een belegerde stad heimelijk proviand weten binnen te smokkelen door zich als kalveren te vermommen, preludeert hij omineus: ‘Ic salse leren calver sijn!’ (v. 10202 en 10268. Vgl. ook zijn uitlatingen in v. 10242-10245 en 10260-10267). De afloop is dan ook dat deze ‘kalveren’ na op heterdaad betrapt te zijn, levend worden gevild. Tot besluit moet worden aangetekend dat Seghelijns ironie niet altijd is bedoeld om te kwetsen. Hoewel hij in vergelijking met andere ironisten zoals Ferguut niet beschikt over een bijzonder groot vermogen tot zelfspot en zelfrelativering, is hij bij gelegenheid niet afkerig van een onschuldige kwinkslag. Wanneer de bode van koning Olifier in algemene bewoordingen van Seghelijn heeft vernomen dat de reuzen Clinckaert en Clincker zijn gesneuveld, vraagt hij ongelovig of dat écht waar is. Waarop Seghelijn hem met geveinsde bescheidenheid verzekert: ‘Jaet, vrient, ic wasser soe naer
Daer mense sloech’, sprac Seghelijn,
‘Als of ict selve hadde ghesijn’ (wat natuurlijk ook zo is).
(v. 4112-4114)
Niet zelden zijn dergelijke mild-ironische commentaren gericht tot Glorifier, die mensentaal tussen haakjes uitstekend verstaat (zie m.n. v. 6144-6146). Na de slachtpartij in het rovershol voert Seghelijn zijn paard bij gebrek aan andere kost vlees en brood, en hij informeert lachend: ‘Glorifier, hebdi ghenoech?
Dat en gheviel uwen ouderen nie
Dat si aten, seghic di,
Op dwalen scoen ende tafelen groet,
Capoenen, harsten, vleesch ende broet,
Mer ghi sijt des weerdich wale.’
(v. 3148-3153)
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||
En als Seghelijn na zijn vrijlating uit de gevangenis van de sultan van Babylonië wordt herenigd met zijn paard, constateert hij dat God tijdens zijn afwezigheid uitstekend voor het dier heeft gezorgd, waarop hij zich gekscherend laat ontvallen: ‘Du sijs soe vet, bistu oec traghe,
Dat sal mi costen minen craghe.’
(v. 5981-5982)
| |||||||||||||||||||||||
4. Met een knipoog naar het publiekNu de verbale ironie in de directe rede is behandeld, zal de aandacht uitgaan naar vertellersironie. Dit onderscheid behoeft enige toelichting, omdat op de keper beschouwd álle ironie in fictie vertellersironie is. De uitlatingen die de verhaalfiguren doen, zijn hen immers in de mond gelegd door de auteur, die in de ridderepiek doorgaans tevens als verteller optreedt. Het voornaamste verschil is dat de auteur zich in het vertellerscommentaar rechtstreeks tot zijn publiek richt en derhalve in de regel de volle verantwoordelijkheid neemt voor zijn woorden, terwijl hij de verhaalfiguren om diverse redenen uitlatingen kan laten doen waar hij inhoudelijk allerminst achter staat. Als, om een evident voorbeeld te geven, een moslim in een kruisvaartroman Christus belastert, wil dat vanzelfsprekend in genen dele zeggen dat de auteur een en ander automatisch onderschrijft. En zelfs wanneer men mag vermoeden dat deze zich met de strekking van een in de mond van een sympathiek verhaalpersonage gelegde uitspraak kan verenigen, blijft het welbeschouwd de visie van een specifieke verhaalfiguur, vanuit diens perspectief, in een concrete fictionele situatie. Hoewel op dit punt nog veel detailonderzoek moet worden verricht, lijkt het mij waarschijnlijk dat de ironische ‘meerwaarde’ van de modale hoofse roman ten opzichte van de modale voorhoofse roman voor een aanzienlijk deel kan worden teruggevoerd op het optreden van een niet alleen alwetende, maar vooral ook zeer duidelijk aanwezige en zelfbewuste verteller. Kenmerkend voor een ironische verteller is nu dat deze als het ware meer afstand neemt van zijn relaas, en zich een kritische, doch niet noodzakelijkerwijs onwelwillende houding veroorlooft tegenover zijn verhaalfiguren. In het vervolg van mijn betoog staat te bezien in hoeverre de auteur van de Seghelijn zich als zodanig manifesteert. In de eerste plaats zijn er legio passages in de tekst waarin de vertellersironie een complement vormt op het aan Seghelijn toegeschreven ironische taalgebruik. Een mooi voorbeeld is de eerder besproken betalingsmetafoor die door zowel Seghelijn als de verteller wordt aangewend om de wraak op de sultan van Babylonië te verwoorden. Ook elders komt het regelmatig voor dat het ironische perspectief van de verteller parallel loopt met dat van Seghelijn. Ter illustratie citeer ik de met ironische beeldspraak en understatement gelardeerde beschrijving van het gevecht tussen Seghelijn en een roversbende die zijn paard wil stelen: Hi sloech den enen op sijn hoeft
Dat hijt hem toten tanden cloeft.
Den anderen sloechi mits ontwee.
Den derden dede hi so wee,
Dat hi nemmermeer ghenas:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||
Hi viel neder doot int gras.
Den vierden sloech hi doot mede.
Dandre bleven op die stede,
Mer die achterste waende vlien.
Dat ne mocht hem niet ghescien:
Hi moest bliven op dat velt.
Hi (Seghelijn) sloechene met ghewelt,
Dat hine hoefdeloes maecte.
‘Mi dunct dat ic di gheraecte’,
Sprac die coene Seghelijn.
(v. 2961-2975)
In dergelijke gevallen maakt de verteller graag gebruik van het in de ridderepiek wijdverbreide repertoire aan ironiserende uitdrukkingen en eufemismen zoals ‘een rode kruin’ ter aanduiding van een gapende hoofdwond. In de episode aan het slot waarin tot in detail wordt beschreven hoe de verrader Gaures door Seghelijns zonen wordt doodgemarteld, treedt de combinatie van ironische vorm en sadistische inhoud wel bijzonder pregnant aan de dag (bijv. v. 11659 en 11716-11717). In de tweede plaats blijkt bij nadere beschouwing dat de verteller er bij gelegenheid geen been in ziet om zijn publiek deelgenoot te maken van een weinig leedvermaak ten koste van de hoofdpersoon, zonder nochtans diens optreden of beweegredenen als zodanig ter discussie te stellen. Tijdens het gevecht met de heidense reus Claudes probeert Seghelijn zich zo goed en zo kwaad als het gaat te verweren met het belabberde zwaard waarmee men hem in plaats van Rozenbrand heeft opgezadeld. De verteller vervolgt malicieus: Het en sneet niet, weet dat wel,
Mer het gaf enen crac:
In tween stucken dat het brac.
Tstic warp hi inden sande;
Dus so bleef hi idelre hande
Ende was al sonder were.
Die roese had sijns groeten ghere
Mer hi dectem metten scilt
Die hi manlijc voer hem hilt
Als die goet was ende ghehertich.
Ende die scilt was so vertich (verrot),
Alsmer op sloech, so stoef hi.
‘O wach!’, sprac die ridder vri,
‘Ay Glorifier, nu blivic doet!’
(v. 8390-8403)
Hoewel Seghelijn in dit duel zonder twijfel de goede zaak vertegenwoordigt, had hij door een eerdere misstap tijdelijk Gods gunst verbeurd. De tegenslag die hij aanvankelijk ondervindt in de krachtmeting met Claudes, vormt zijn straf, en pas wanneer God Seghelijn vergeving schenkt, kan deze de strijd in zijn voordeel beslissen (v. 8423 e.v.). Seghelijn had zich, anders gezegd, in een eerder stadium in de ogen van God misdragen, en krijgt daarvoor in de boven aangehaalde, met leedvermaak gelardeerde passage met terugwerkende kracht de rekening gepresenteerd. Omdat dit niet de enige keer is dat Seghelijns plannen haaks staan op Gods wil, zal ik in de nu volgende paragraaf een aantal passages onder de loep nemen waarin de verteller zijn toevlucht neemt | |||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||
tot ironie met de kennelijke bedoeling om Seghelijns gedrag en/of de achterliggende motieven te bekritiseren. | |||||||||||||||||||||||
5. Liaisons dangereusesMen heeft al vaker aandacht besteed aan een merkwaardige episode in de tekst waarin Seghelijn de belegerde koning Olifier te hulp schiet, en de vorst als dank voor bewezen diensten weet te bewegen om hem toegang te verlenen tot diens harem, alwaar de hoofdpersoon in zeven opeenvolgende nachten bij evenzovele koningsdochters een zoon verwekt. Zodra Olifier beseft dat hij is bedrogen, zint hij op wraak, hetgeen uiteindelijk resulteert in Seghelijns vijftienjarige gevangenschap. Voor Janssens vormt dit relaas het voornaamste bewijs ‘(...) dat de liefde in de SvJ geen hoofs-exemplarisch karakter heeft (...)’ (Janssens 1988: 161). Claassens legt vooral de nadruk op het gegeven dat Seghelijn gemeenschap met de jonkvrouwen heeft voordat hij ze tot het christendom bekeert. Zoals ook meermalen in de tekst wordt geëxpliciteerd, is deze omstandigheid er blijkbaar meer nog dan het losbandige gedrag als zodanig debet aan dat de held Deo volente in ernstige problemen raakt (Claassens 1991: 261). Het staat hoe dit ook zij buiten kijf dat de auteur in zijn hoedanigheid van verteller Seghelijns amoureuze escapade ten zeerste afkeurt.Ga naar eind8 Dus doende neemt hij onder andere zijn toevlucht tot ironie. Als de hoofdpersoon na het intermezzo in de harem bedolven onder aandenkens van zijn zeven geliefdes ten strijde trekt als een karikatuur van de hoofse minnedienst, glosseert de verteller droog: ‘Het sceen wale dat hi minde’ (v. 4908). Ook Seghelijns tegenstanders laten in ironische bewoordingen hun bedenkingen ten aanzien van deze barokke vertoning blijken (v. 5033 e.v.). De weergave van de onderlinge wedijver en het gekibbel der jonkvrouwen is eveneens allesbehalve gespeend van ironie en humor. Wanneer bij wijze van voorbeeld Seghelijn na op het slagveld een flink pak slaag te hebben geïncasseerd terugkeert bij zijn vriendinnen, constateert de verteller lapidair: Diene eerst mochte bevaen,
Die en was dachterste niet.
(v. 5290-5291)
Ook verderop in de tekst komt Seghelijns misstap nog af en toe in de vorm van een ironische verwijzing aan de orde, bijvoorbeeld in de ontzette reactie van Seghelijns bruid Florette als zij van de geschiedenis met de jonkvrouwen verneemt: ‘Wat, es Seghelijn een poytier (schuinsmarcheerder)
Dat hi heeft dus vele wive?
Wat sal mijns gescien, keitive?
Ic waende, hi soude wel mijn man
Hebben gheweest; so heeft hi dan
Seven wiven te sinen acoerde (tot zijn beschikking).’
(v. 7982-7987. Zie ook v. 8002-8006)
De komische werking is ditmaal overigens grotendeels gebaseerd op het gegeven dat Florettes woorden vanuit haar perspectief klaarblijkelijk volkomen serieus zijn bedoeld, maar door de superieure kennis van de toehoorder of lezer een ironische | |||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||
meerwaarde krijgen. Florette weet immers niet hoe duur deze affaire Seghelijn is komen te staan. Hier is dus tevens sprake van dramatische ironie.Ga naar eind9 Seghelijns huwelijk met keizer Constantijns dochter Florette vormt tevens het sluitstuk van mijn beschouwing over vertellersironie. Deze verbintenis wordt door Claassens met het oponthoud in de harem gecontrasteerd, op grond van het feit dat Seghelijn ditmaal de correcte volgorde van doop en geslachtsgemeenschap in acht neemt (Claassens 1991: 261). Ofschoon tegen deze constatering als zodanig niets valt in te brengen, zijn er niettemin sterke aanwijzingen die er op duiden dat de auteur ook deze episode uit het leven van zijn held met gemengde gevoelens beziet. Indien we Seghelijns opstelling tegenover seksuele betrekkingen met ongelovigen buiten beschouwing laten, lijkt hij namelijk allereerst bitter weinig van zijn eerdere ervaringen te hebben geleerd. Diens gretige reactie zodra hem ter ore komt dat de keizer over een knappe en huwbare dochter beschikt, doet weinig onder voor zijn inhalige gesnoef als hij ten eersten male van het bestaan van Olifiers harem verneemt (v. 4037-4048).Ga naar eind10 Aangezien de verteltrant ten zeerste doet vermoeden dat de auteur wederom met behulp van ironie wil laten doorschemeren dat Seghelijn de verkeerde prioriteiten stelt, verdient de eerstgenoemde passage het om nader onder de loep te worden genomen. Als Seghelijn kort na zijn vrijlating in gezelschap van zijn neef Talifier op zoek is naar avontuur, komt hij een wenende ‘cnape’ tegen. Op de vraag waarom hij huilt, antwoordt de cnape dat zijn heer, keizer Constantijn, wordt beoorloogd door de koning van Barbarije, die niet alleen zijn zinnen heeft gezet op diens rijk, maar ook op diens dochter: ‘[...] die scone
Florette; onder den trone
Ne was scoenre noyt ghesien.’
(v. 6863-6865)
De situatie is naar verluidt kritiek en hulptroepen blijken onvindbaar. Wanneer Seghelijn onder verwijzing naar de hem door God gegeven onoverwinnelijkheid zijn steun heeft toegezegd, vervolgt de cnape dat de keizer voornemens is zich tot het christendom te bekeren indien hij de zege behaalt, niet het minst door toedoen van zijn onvolprezen vrouw Helena. Het opmerkelijke is nu dat Seghelijn, zodra de cnape is uitgesproken, volkomen voorbijgaat aan deze laatste verheugende mededeling, maar onmiddellijk teruggrijpt op diens boven aangehaalde ontboezeming van vijftig verzen eerder, en belangstellend informeert: [...] ‘Ghewaghet mi,
Skeisers dochter, vrient, es si
So groet ende so out van daghen
Dat si minne sal moghen draghen?’
(v. 6911-6914)
De cnape stelt Seghelijn op dit punt gerust, en na nog eens Florettes uitzonderlijke schoonheid beklemtoond te hebben, beweert hij dat zij is voorbestemd om een zekere Seghelijn van Jeruzalem te huwen.Ga naar eind11 De spreker, die natuurlijk nog niet beseft dat hij uitgerekend deze Seghelijn voor zich heeft, besluit opnieuw met de verzekering dat Constantijn zich zal bekeren indien hij overwint. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||
‘Nu wouts God’, sprac Seghelijn,
‘Watter voert af sal ghescien,
Ic hebs wille ende bin in dien
Dat ic starcken wil die wet
Daer God ant cruce om was gheset.
Hi heeft mi ere so veel ghedaen,
Ic ware domme, liet ict staen:
Sijn ghelove is sonder smette.
Ay, scone joncfrouwe Florette,
Hoe gherne soude ic u sien!’
(v. 6934-6943, mijn cursivering)
De cnape bevestigt nog eenmaal Florettes schoonheid, en pas dan maakt Seghelijn zich bekend. Het eindresultaat is er natuurlijk niet minder om, namelijk dat Rome door Seghelijn van de heidenen wordt bevrijd en de keizer zich bekeert, maar uit de boven aangehaalde bewoordingen blijkt dat het vooruitzicht op de mooie Florette een minstens even belangrijke drijfveer voor de hoofdpersoon vormt als oprechte geloofsijver. Net als in het geval van de eerder geciteerde verzuchting van Florette is er hier sprake van serieus bedoelde uitlatingen die een ironische lading krijgen door de voorkennis van het publiek.Ga naar eind12 Er zijn nog meer plaatsen in de tekst die op ironische distantie ten opzichte van deze materie duiden. De boven aangehaalde ontboezeming van Florette is een fraai voorbeeld, evenals de schets van de compromitterende situatie die ontstaat als de keizer - die gelukkig ruimdenkender blijkt dan koning Olifier - Seghelijn betrapt wanneer laatstgenoemde als voorschot op zijn wittebroodsweken stiekem met zijn dochter zit te vrijen (v. 7540 e.v.). Maar het belangrijkste punt is dat het verdere verloop der gebeurtenissen onomstotelijk aantoont dat de auteur een andere bestemming voor zijn hoofdpersoon in gedachten heeft dan één als liefhebbend echtgenoot en gelukkig huisvader. De legitieme verbintenis met Florette wordt immers niet minder dan de liaison met de jonkvrouwen gekenmerkt door kortstondigheid en een ongelukkige afloop. Na zijn gevangenneming verliest Seghelijn de jonkvrouwen voor lange tijd uit het oog, en kort na hun weerzien worden zij gedood door een verrader. Ook het geluk van de jonggehuwden is geen lang leven beschoren. Vrijwel direct na de bruiloft weet keizerin Helena haar schoonzoon te overreden om het Heilige Kruis te helpen zoeken, en terwijl Seghelijn onderweg is naar Jeruzalem, onderneemt diezelfde verrader een poging om Florette te verkrachten. Zij ontsnapt, alleen maar om aan nóg meer beproevingen ten prooi te vallen. Uiteindelijk wordt ze - meer dood dan levend - met haar man herenigd, maar ook ditmaal niet voor lang, want als Seghelijn conform de voorspelling zijn ouders als gevolg van een misverstand heeft omgebracht, sterft ze van verdriet. Hierbij komt nog dat de zonen die Seghelijn bij de zeven jonkvrouwen heeft verwekt, carrière maken als de Wijzen van Rome, terwijl het eniggeboren kind van Florette kort na de geboorte overlijdt.Ga naar eind13 Ten slotte wordt de relatie overschaduwd door wederzijds wantrouwen. De reactie van Florette op haar echtgenoots verleden spreekt boekdelen, en Seghelijn is op zijn beurt zo lichtgelovig om onmiddellijk van horen zeggen aan te nemen dat zijn vrouw er een minnaar op nahoudt, hetgeen er weer toe leidt dat hij in plaats van de overspeligen die hij op heterdaad meent te betrappen, zijn vader en moeder om het leven brengt. Per slot van rekening mogen wij dan ook concluderen dat het door Claassens aan- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||
gevoerde onderscheid tussen de jonkvrouwen-episode en het huwelijk met Florette slechts betrekkelijk van aard is. De Seghelijn vormt in geen enkel opzicht een lofzang op de aardse liefde, zélfs niet in de ‘gedomesticeerde’ vorm van de amour courtois conjugal. De enige liefdesbetrekking die de auteur ten volle endosseert, is de onvoorwaardelijke overgave van de mens aan zijn Schepper, en alles wat hier afbreuk aan doet, loopt noodzakelijkerwijs uit op een fiasco. Vandaar dat niet alleen de zeven jonkvrouwen, maar ook Florette en haar kind voortijdig het veld moeten ruimen. In tegenstelling tot werken als Erec et Enide of Floris ende Blancefloer vormt de Seghelijn dan ook niet het relaas van de Werdegang van een minnaar-echtgenoot, die door schade en schande wijs geworden uiteindelijk zijn geliefde echtgenote vindt of hervindt. Ook de Seghelijn is een louteringsgeschiedenis, maar één wier einddoel niet op aarde ligt. Na de dood van zijn ouders en echtgenote doet Seghelijn afstand van zijn aanspraken op het keizerschap, en besluit zijn loopbaan via het kluizenaarschap op de Heilige Stoel: Doe leefde hi soe heilichlike
Dat hi verdiende hemelrike
Ende is daer boven verheven.
(v. 11977-11979)
En hiermee zijn wij weer aanbeland op het reeds door Janssens en Claassens verkende terrein. | |||||||||||||||||||||||
6. SlotbeschouwingIn het voorgaande hebben we vastgesteld dat de auteur niet alleen het stijlmiddel van de verbale ironie gebruikt om monologen en dialogen te kruiden, maar ook bij tijd en wijle zijn toevlucht neemt tot vertellersironie. Enerzijds dient deze om de verbale ironie van de hoofdpersoon kracht bij te zetten, maar anderzijds wordt zij ook op gezette tijden in stelling gebracht wanneer Seghelijn om zo te zeggen uit de hem toebedeelde glansrol van onbaatzuchtig en onberispelijk ridder Gods valt. Voor zover ik heb kunnen nagaan, betreft de in de vorm van vertellersironie gegoten kritiek altijd concrete misstappen van de titelheld en niet diens persoon als zodanig, en de ironie in de Seghelijn is dan ook slechts een vehikel voor de boodschap, en geen doel op zichzelf. In het voorbijgaan teken ik nog aan dat de verteller eveneens handig gebruik weet te maken van het arsenaal aan retorische mogelijkheden tot spanningsopbouw, en zich daarenboven regelmatig van het stijlmiddel van de dramatische ironie bedient (bijv. v. 1162-1174 en 1704-1710). Tot besluit merk ik op dat met name de vechtscènes en daarbinnen weer vooral de beschrijvingen van Seghelijns onappetijtelijke tegenstanders niet zelden zijn gelardeerd met wrange humor. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de serailintriges en het hilarische onderhoud tussen Florette en een naïeve schaapherder, die zij gedurende haar omzwervingen noodgedwongen als dienstknecht had ingehuurd (v. 9581 e.v.). Mede in het licht van deze bevindingen kan ik mij per saldo dan ook niet zo goed vinden in de tot voor kort gangbare afschildering van de Seghelijn-auteur als een dichter zonder noemenswaardig talent. Wanneer men diens religieuze drijfveren maar goed in het oog houdt, krijgen zelfs de schijnbaar willekeurig ingelaste Grand | |||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||
Guignol-scènes zoals het oponthoud met de jonkvrouwen een zinvolle functie binnen het geheel, die in het onderhavige geval de introductie van de Zeven Wijzen in het verhaalverloop verre overstijgt. De reeds eerder te berde gebrachte theologische intermezzi, vaak in de vorm van gebeden in de directe rede, vormen eveneens een aanwijzing dat de auteur niet van de straat was, en Claassens heeft dan ook recentelijk betoogd dat deze tenminste een redelijke opleiding genoten moet hebben (Claassens 1998: 43). Tevens is gebleken dat een anti-hoofse opstelling een auteur er niet van hoeft te weerhouden om zijn toevlucht te nemen tot de meer geavanceerde vormen van ironie. Ter afsluiting spreek ik de hoop uit dat het voorafgaande een bescheiden bijdrage annex aanzet mag bieden tot verder onderzoek naar de plaats en de rol van ironie in de Middelnederlandse epiek. Tijdens discussies met vakgenoten ben ik meer dan eens op een zekere vooringenomenheid jegens deze benadering gestuit, en ik vind dat jammer. Natuurlijk kan men altijd te ver doorschieten in de ingeslagen richting, maar voor welk aandachtsveld geldt dit niet? Al eerder heb ik aangegeven dat de mogelijkheid bestaat dat een hedendaagse lezer de eigen preoccupaties met ironie projecteert op een middeleeuws werk. Maar ook het omgekeerde is denkbaar, namelijk dat men van de weeromstuit middeleeuwse fictie serieuzer gaat nemen dan de auteur en diens toenmalige publiek, waardoor men niet alleen eventuele ironische signalen over het hoofd kan zien, maar tevens onbedoeld in de valkuil van een misplaatst cultureel superioriteitsgevoel belandt. Er is al vaker gewezen op het bestaan van zekere overeenkomsten tussen een verhaalpersonage als Seghelijn en hedendaagse ‘superhelden’ als Rambo of James Bond. Ze hebben gemeen dat ze in tijden van crisis, of dit nu het echec van de kruistochten of het gedwongen vertrek uit Vietnam betreft, de bange burgerij een hart onder de riem steken door middel van de illusie dat zij in staat zijn om in hun eentje met de reële of vermeende bedreiging af te rekenen. Dat bij het scheppen van deze illusie de waarheid en de waarschijnlijkheid wel eens in het gedrang komen, betwijfelt vandaag de dag niemand, en het ontgaat mij waarom dit vroeger per se anders zou hebben gelegen. Wanneer in de verre toekomst een cultuurhistoricus een onbeschadigd overgeleverde Bond-DVD analyseert, hoop ik in ieder geval niet dat hij of zij deze rolprent als een representatief tijdsbeeld van de Koude Oorlog-problematiek zal beschouwen.
Adres van de auteur: NLCM, U.L., Postbus 9515, nl-2300 RA Leiden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||
|
|