Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 115
(1999)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Lisa Kuitert
| |
[pagina 2]
| |
dringen voor de kassa's en dat de Nederlandse lezer voor elk geschikt moment zo langzamerhand een citaat van Vondel c.s. paraat heeft. Maar dat blijkt allemaal niet zo te zijn. Geen enkele klassieker haalt de top-tien, in de dagelijkse omgang hoort men zelden Vondel citeren, en het ergste is nog dat het lezen van Vondel en de zijnen als verplicht vakonderdeel op de scholen ook al is geschrapt. Klassiekenreeksen zijn dus niet bepaald een product van de vrije markteconomie want terwijl de vraag, of in elk geval de interesse, eerder lijkt af te nemen, neemt het aanbod toe. En dat is nog maar één van de opmerkelijke eigenschappen van de klassiekenreeks. Het is literatuur die vaak bij niet-literaire uitgevers verschijnt. In diverse reeksen verschijnen vaak kort na elkaar dezelfde titels - wat bij literaire uitgevers doorgaat voor een publicitaire doodzonde. En de klassiekenreeks is de enige literaire serie waaraan een zeker ‘nationaal belang’ wordt toegekend, zoals hierna nog zal blijken. Wie aandacht wil besteden aan het fenomeen ‘klassiekenreeks’, kan dat op verscheidene manieren doen. Op het in december 1996 georganiseerde tweetalige congres ‘Literaire monumentenzorg/Literarische Denkmalpflege’ ging de meeste aandacht uit naar tekstbezorging. Het congres was dan ook georganiseerd door het Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities, in samenwerking met een specialist uit Osnabrück. Er waren sprekers die zich bogen over de verschillende editorische uitgangspunten van oude en van nieuwe reeksen, over algemene editietheoretische vraagstukken rond de klassiekenreeks, over de editiepraktijk in Nederland en Duitsland, over de wenselijkheid van verzamelde werken in reeksverband, over de noodzaak van goede inleidingen en andere verantwoordelijkheden van de betrokken editeuren. De algehele indruk van het congres, waarvan de handelingen inmiddels gepubliceerd zijn, was er een van niet te stuiten ijver.Ga naar eind2 De klassiekenreeks is een editeurenproject, was de teneur, lezers en uitgevers staan dan op het tweede plan. Maar ja, men sprak hier natuurlijk ook voor eigen parochie. Geen enkele tekstediteur zal aan het belang van een omvangrijke historisch-kritische editie durven tornen, zoals ook een tandarts niet twijfelt aan de noodzaak van gebitsverzorging. Maar wat men zich zelden afvraagt is: Wat willen we er eigenlijk mee bereiken? Natuurlijk is de tekstbezorging heel belangrijk - wie zal dat ontkennen - maar op het congres verloor men uit het oog dat een klassiekenreeks vaak ook bedoeld is om lezers aan een goed boek te helpen. Het bontst maakte de directeur van het instituut voor tekstedities het, toen hij opmerkte dat het helemaal verkeerd was een klassiekenreeks te beginnen bij het eindproduct, dus bij het boek dat de enthousiaste lezer in handen heeft. Het middel teksteditie heiligt eerder het doel dan omgekeerd. In zijn betoog draaide het om de editie (‘uitvoerig tekstkritisch onderzoek’) en niets anders dan dat. De plannen voor Delta stelden hem op dit punt niet gerust: te commercieel. Uitgevers zijn volgens hem handige zakenlui die alleen maar uit zijn op winst en om die reden conservatieve en commerciële standpunten innemen. ‘Uitgevers moeten geen bemoeienis hebben met de inhoudelijke kanten van een klassiekenreeks’, was één van zijn conclusies.Ga naar eind3 Maar nog los van het feit dat Delta met ƒ 150.000 per jaar zo zwaar gesubsidieerd is dat de participerende uitgever zich nauwelijks financiële zorgen hoeft te maken, gaat zijn conclusie ook voorbij aan dat waar uitgevers juist zo goed in zijn, beter dan welke editeur ook: polsen wat er in de samenleving leeft. | |
[pagina 3]
| |
Ze peilen de markt, en de markt dat zijn wij met z'n allen - niet alleen de editeuren. Gelukkig ziet het bestuur van de Stichting Nederlandse Klassieken, die Delta gaat samenstellen, in dat het commerciële inzicht van de uitgevers niets anders is dan een andere omschrijving voor wat eigenlijk iedereen met de klassiekenreeks wil: succes. Er zitten dus ook twee uitgevers in dat bestuur. Literaire tijdschriften benaderen de klassiekenreeksen op een andere manier. Optima heeft een paar jaar terug dit onderwerp aangesneden, onder de titel ‘Achterstallig Onderhoud’.Ga naar eind4 Schrijvers/dichters maakten uit de twintigste-eeuwse literatuur hun keuze voor een reeks van ‘klassieken van de twintigste eeuw’. Soortgelijk was de aanpak van Raster. In 1994 bracht het blad het themanummer Onze klassieken? uit, dat opende met een essay van Herman Pleij over de houding van Nederland ten opzichte van zijn klassieken. ‘Al vanaf de zeventiende eeuw zijn we ervan overtuigd, dat we niet kunnen schrijven’, concludeerde hij somber.Ga naar eind5 Hij gaf daarmee in feite een samenvatting van een artikel van J.J. Oversteegen in Hollands Maandblad, die Nederland een land zonder klassieke literatuur had genoemd.Ga naar eind6 Herman Pleij is wel optimistischer dan Oversteegen, hij ziet drie lichtpuntjes: Alfa, Griffioen en de Nederlandse Klassieken - Delta was er toen nog niet. Pleij besteedde overigens al eerder, in Ons Erfdeel, aandacht aan klassiekenreeksen.Ga naar eind7 Daarbij ging het om de versmalling in het klassiekenaanbod als gevolg van de keuzes die voor zo'n reeks in het verleden gemaakt werden. Een interessant probleem, waarvoor in zekere zin het Raster-nummer de oplossing bood, want de rest van dat nummer is gevuld met bijdragen van Nederlandse schrijvers die uit het erfgoed een hoogst persoonlijke en dus verrassende keuze hebben gemaakt - van Jacob van Lennep tot Stijn Streuvels. ‘Versmalling’ is ook een trefwoord in dit artikel. Aan de hand van de ontwikkeling van de klassiekenseries wil ik laten zien dat die versmalling zich op verschillende terreinen voordoet. Een en ander hangt samen met de functies die de publieke opinie aan zo'n reeks toekent. De klassiekenreeksen zijn niet uit het niets ontstaan, maar hun geschiedenis beslaat toch ook niet veel meer dan anderhalve eeuw. Die geschiedenis is essentieel om te kunnen begrijpen waar de klassiekenreeksen van nu voor staan. Met welke motieven werden in het begin de klassiekenreeksen gelanceerd, en door wie, wat voor status kende de publieke opinie ze toe en is er in de loop van de tijd iets veranderd op dit punt?
De recente klassieken-boom doet denken aan die van ruim honderd jaar geleden in Duitsland, toen men over 1867 sprak als over het Klassikerjahr. Tot 9 november 1867 was er in Duitsland welbeschouwd maar één uitgever die klassieken op de markt bracht, en dat was Cotta. Deze uitgeverij uit Stuttgart was in het bezit van het ewigen Verlagsrecht op de belangrijkste auteurs uit de Duitse bloeiperiode.Ga naar eind8 Wie een boek van Goethe, Schiller, Herder, Lessing, Klopstock of Wieland wilde aanschaffen, kwam automatisch uit bij een Cotta-uitgave. Cotta profiteerde flink van zijn monopolie door dure series te lanceren zonder aantrekkelijke intekenvoorwaarden, series waarin hij bovendien temidden van de ‘klassieken’ ook fondsauteurs van minder gewicht een plaats had gegeven.Ga naar eind9 In feite bepaalde Cotta immers met zijn reeksen wie ‘klassiek’ was en wie niet. Zijn tekstbezorging was daarnaast niet altijd even zorgvuldig. | |
[pagina 4]
| |
De deutsche Klassiker - de enige groep auteurs die bij leven reeds klassiek werd genoemd - waren dus niet voor iedereen toegankelijk, wat overigens hun aantrekkelijkheid alleen maar vergrootte: de Klassiker waren er kennelijk voor de elite.Ga naar eind10 Weliswaar bracht Cotta ook een Volksbibliothek deutscher Classiker op de markt, maar deze was al evenzeer prijzig en kon alleen bij abonnement worden aangeschaft - en de serie telde maar liefst 150 banden! Zo'n klassiekenreeks oogde in al zijn pracht en praal als een bezit voor het leven. Maar een ommekeer kwam in zicht toen het ewigen Verlagsrecht werd afgeschaft. De rechten op auteurs die vóór 9 november 1837 waren gestorven zouden dertig jaar later vrijkomen, dus op de negende november van het jaar 1867. Dat betekende dat ook de Duitse Klassiker vanaf die datum door andere uitgevers in nieuwe edities op de markt gebracht konden worden, en dat gebeurde dan ook. Tegen prijzen die tien à twintig keer lager waren dan die van Cotta. De klassieken werden nu ‘nationaal bezit’, stond in het Duitse vakblad, omdat voortaan elke onderdaan ze in huis kon halen.Ga naar eind11 Een niet onbelangrijk punt, want de eigen vaderlandse klassieken werden verondersteld bij te dragen aan het nationaal bewustzijn. Bijna alle Duitse uitgevers namen een klassiekenreeks in het fonds op, waarbij het een sport was de oude Cotta-editie te verbeteren. De Duitse opleving was, kort samengevat, het gevolg van juridische en economische verwikkelingen die concurrentie in de hand werkten. Natuurlijk vielen die verwikkelingen in het gespreide bed van nationalisme en onderwijsvernieuwingen, kenmerkende tendensen in de negentiende eeuw, maar die waren niet de hoofdoorzaak. En de belangrijkste stimulans was waarschijnlijk niet eens zozeer het vrijkomen van de rechten, maar het niet vrij zijn daarvan in de jaren daarvoor. Het monopolie van Cotta had, door zijn hoge prijzen en prachtuitgaven, van de klassiekenuitgaven een statusverhogend bezit gemaakt. Dat creëerde een sfeer van begeren, van ‘willen hebben’ die zijn ontlading vond in het Klassikerjahr. Dat de belangstelling daarna weer terugliep, is op dezelfde manier verklaarbaar. Nu voor elke portemonnee een klassiekenreeks beschikbaar was, ging ook het begerenswaardige er af. Nederland kende in de negentiende eeuw geen vergelijkbaar Klassikerjahr. Wel was er in het jaar 1852 een klassieken-hausse, omdat in dat jaar drie nieuwe klassiekenreeksen het licht zagen, en zoiets was nog nooit vertoond.Ga naar eind12 Het ging om het Klassiek Letterkundig Panthéon van uitgever H.A.M. Roelants, de Nieuwe goedkoope uitgave van gezochte letterkundige voortbrengselen uit vroegeren tijd van Nederlandschen bodem (ook wel ‘etagère-editie’ genoemd) van K. Fuhri, en de Buitenlandsche Klassieken van A.C. Kruseman. Als de Nederlandse klassieken beschouwde men destijds de grote schrijvers van de Gouden Eeuw. De Nederlandse uitgevers hadden dus het geluk dat de vaderlandse klassieken van veel verder terug dateerden en conform de wet op het kopijrecht van 1817 (van kracht tot 1882) inmiddels rechtenvrij waren. Aan het begin van de eeuw waren de oorspronkelijke zeventiende-eeuwse edities nog niet overal uitverkocht, en nieuwe uitgaven bleken dus amper nodig. Maar spoedig kwam er, als we uitgever M. Westerman mogen geloven, een run op de vaderlandse klassieken. Westerman begon in 1819 een reeks van ‘Klassieke Schrijvers’ en was daarmee een van de eersten. Het waren, schreef hij in de bijbehorende prospectus, vooral de ‘meer en meer toenemende zucht voor de vaderlandsche letterkunde, | |
[pagina 5]
| |
en de klimmende achting voor de geschriften onzer waardige voorvaderen’ die hem tot zijn uitgave hadden geïnspireerd. Naarmate de eeuw vorderde waren uitgaven van Vondel, Huygens, Hooft enzovoorts bij diverse uitgevers in Nederland verkrijgbaar. Er ontstond inderdaad in de negentiende eeuw een toenemende belangstelling voor het eigen literaire erfgoed. De ‘neerlandistiek’ was in opkomst.Ga naar eind13 Voor het prille Koninkrijk der Nederlanden was het essentieel de eigen wortels bloot te leggen, het erfgoed te koesteren en te verspreiden onder de bevolking. Nederland was toch zeker geen gewest van Frankrijk, maar had een eigen ontwikkeling doorgemaakt en kende een eigen cultuur, zo wilde men graag geloven. De eigen letterkunde behoorde tot die vaderlandse roots en het is niet verwonderlijk dat ‘onze’ zeventiende-eeuwse kopstukken - in het voetspoor van Griekse, Latijnse en vooral de Duitse coryfeeën - de benaming ‘Nederlandse klassieken’ kregen. Klassiek waren immers die ‘zaken die door gebruik of traditie aanzien gekregen hebben’, en juist in tradities kon het natiebesef zijn uiting vinden.Ga naar eind14 Eric Hobsbawm heeft de verschillende maatschappelijke functies van tradities geanalyseerd.Ga naar eind15 Op zijn indeling voortbordurend, kunnen we vaststellen dat de Nederlandse klassieken, in deze beginfase, de functie vervulden van een traditie die de samenhang binnen een groep symboliseerde. In dit geval was die samenhang de nationale eenheid. In de loop van de tijd zou er binnen de functie van de klassieken iets verschuiven, zoals nog zal blijken. De eerste klassiekenreeksen in Nederland waren bedoeld voor een ontwikkeld, maar klein publiek. Een groot deel van de Nederlandse bevolking was immers het lezen niet eens machtig (in 1850 een kleine 45%). Maar de ontwikkelde lezer had zelfs geen moeite met de zeventiende-eeuwse taal, hij las de oudere letterkunde dikwijls voor zijn plezier. Annotaties ontbraken dan ook veelal. De Nederlandse klassieken gingen door voor ontspanningslectuur. Zo nam de leraar A.S. Kok Vondels Palamedes mee op zijn wandelingen door bos en duin. Ook uitgever Fuhri stelde zich de lezer van zijn reeks wandelend voor, met het boek in de hand. Hij had zelf - zo waren uitgevers toen nog - voor zijn reeks de klassieke teksten herspeld met het oog op een ruimere doelgroep. Steeds groter werd het getal ontwikkelde lezers die vonden dat lezen van klassieken een onmisbaar bestanddeel was van hun innerlijke beschaving. De klassiekenreeks werd vaak nadrukkelijk in de huiskamer tentoongesteld, zo valt althans op te maken uit reclameplaten en toneelgrappen. De klassiekenuitgaven werden opgevat als statussymbool. Aldus kreeg het literaire erfgoed binnen Hobsbawms traditie-indeling een andere functie: de vaderlandse klassieken legitimeerden het standsverschil tussen ontwikkelden en niet-ontwikkelden. Het beschavende en het nationale karakter van de klassieken maakte ze tot bijzonder geschikte onderwijsstof (vandaar dat de ‘onbeschaafde’ middeleeuwen pas tegen de eeuwwisseling in de reeksen vertegenwoordigd waren). Volgens de letterkundige Eelco Verwijs waren lessen over Nederlandse literatuur in 1848 nog ongebruikelijk.Ga naar eind16 Pas in 1863, bij de instelling van de H.B.S., werd het literatuuronderwijs van overheidswege ingevoerd. Toch is aan oudere schoolboeken te zien dat de klassieken ook al vóór 1863 klassikaal moeten zijn behandeld.Ga naar eind17 Bloemlezingen waren populair, en door hun staalkaartkarakter praktisch in het gebruik. De leraren konden voorts gebruik maken van het in 1852 begonnen Klassiek, Letterkundig Panthéon. Er kwamen na 1863 ook een paar nieuwe klassiekenreeksen bij, onder meer de | |
[pagina 6]
| |
Nederlandsche Klassieken, onder redactie van Eelco Verwijs, Nederlandsche Classieken onder redactie van Jan ten Brink, de Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde, onder redactie van H.E. Moltzer, en de Zwolsche Herdrukken van J.H. van den Bosch, F. Buitenrust Hettema en N.A. Cramer. Wat ze met elkaar gemeen hadden, was dat deze series in vergelijking met die van vóór 1863 zoveel meer inleidingen, uitweidingen en andere annotaties hadden. Het waren echte studieuitgaven, geen boeken om zich al wandelend in de duinen mee te verlustigen; laat staan boeken die een ereplaats op de etagère in de salon verdienden, want veel zorg aan de uitvoering werd niet besteed. De boekjes waren nu geen statusverhogend bezit-voor-het-leven meer, maar schoolboeken, zonder opsmuk. Achter ieder deeltje zat een editeur, die veel werk in de tekstbezorging had gestoken. Kennelijk werd meer moeite aan editeren besteed, dan aan het nadenken over de invulling van de series. Die was weinig gevarieerd, want steeds dezelfde auteurs keren met vaak ook dezelfde titels in de diverse reeksen terug. Vondel, Hooft, Huygens en Cats bezetten de top vier, op kleine afstand gevolgd door Bilderdijk, die kennelijk als de meest klassieke negentiende-eeuwer werd beschouwd. De invulling van de reeksen was over het algemeen, zo is uit onderzoek gebleken, een optelsom van toevalligheden, stokpaardjes, vriendjespolitiek en rivaliteit.Ga naar eind18 Er waren redacteuren die, van harte gesteund door hun uitgever, gewoon een bestaande editie uit een andere reeks herdrukten. Dat deed J. van Vloten met zijn Vondel-uitgave bij uitgever Roelants: een regelrechte kopie van de Vondel-editie van Jacob van Lennep. Ook Eelco Verwijs nam voor de Warenar een bestaande editie als basistekst. Anderen kozen weliswaar voor dezelfde titel, maar alleen omdat ze er een juist verbeterde editie van wilden geven. Van de eerste elf nummers uit de reeks Zwolsche Herdrukken waren tien ook al in het Klassiek Letterkundig Panthéon verschenen. En zo zijn er meer voorbeelden te noemen. Een duidelijk beleid, in de zin van een vooraf opgestelde canon-lijst zoals die tegenwoordig figureert, ontbrak.Ga naar eind19 Een ander belangrijk verschil met nu, is het ontbreken van enige overheidsbemoeienis met de klassiekenreeksen. Een poging daartoe deed zich trouwens wel voor, in 1853, toen J. van Vloten bij het ministerie van Binnenlandse Zaken aanklopte om subsidie voor zijn nooit gerealiseerde reeks Oud-Nederlandsch Proza. Het Ministerie weigerde met als argument dat er genoeg uitgevers bereid waren geld in zo'n project te steken.Ga naar eind20 Regelrechte overheidssubsidie voor literaire uitgaven kwam in de negentiende eeuw vrijwel niet voor.Ga naar eind21 Bij een gemiddelde roman of dichtbundel is dat gemakkelijker te begrijpen dan bij een klassiekenuitgave, waaraan zoveel gewicht werd toegekend. De functie van de klassieken was inmiddels overgegaan tot de derde categorie tradities die Hobsbawm wist aan te wijzen: ze stonden borg voor het geloof in bepaalde waarden, namelijk de beschavende en ontwikkelende werking van de oudere letterkunde, en droegen bij aan de socialisatie van die waarden door hun positie in het onderwijs. De verspreiding ervan was, om in moderne termen te spreken, politiek correct geworden, en daardoor verloren de klassiekenuitgaven in belangrijke mate hun begerenswaardigheid. Onvrede met de bestaande reeksen werd in 1894 verwoord door letterkundige G. Kalff. ‘Welk jong Nederlander die eene beschaafde opvoeding heeft genoten, kent de nationale letterkunde niet op zijn duimpje?’ stelde hij vast, maar: ‘het | |
[pagina 7]
| |
schijnt echter wel dat heden ten dage: bekend onbemind maakt’, want na de schooltijd was er geen beschaafde jongeling die ooit nog eens een klassieker ter hand nam. Het lag aan de manier waarop ze onderwezen waren: ‘wie verveling zaait oogst afkeer.’Ga naar eind22 Kalff deed zijn uitspraak in een recensie van weer een nieuwe reeks, Nederlandsche Dichters, samengesteld door Albert Verwey en uitgegeven door S.L. van Looy. En niet omdat dit de zoveelste saaie reeks was, maar juist omdat Verwey de zaak heel anders had aangepakt. ‘Wij geven mooie boekjes, maar veel is er voor u noch voor mij aan te verdienen’, vatte de uitgever de onderneming samen.Ga naar eind23 Mooi waren de boekjes zeker, onder andere door de bijzondere, voor een klassiekenreeks nogal moderne illustraties. J. Toorop, C.A. Lion Cachet, T. Nieuwenhuis en L.W.R. Wenckenbach tekenden vignetten in de art nouveau-stijl. Ook de banden waren bijzonder fraai vormgegeven, en voor de zes deeltjes tezamen was een met goud bedrukt linnen foudraal verkrijgbaar. De oplage bedroeg met slechts 700 exemplaren de helft van de gemiddelde klassiekenreeks. Het was duidelijk dat initiatiefnemer Albert Verwey geen lawaaierige pubers op het oog had met zijn reeks, maar liefhebbers van kunst en cultuur, die in de klassieken de schoonheid waardeerden en daar een gepaste uitvoering bij zochten. Zijn uitgever had liever een goedkope reeks gewild, maar Verwey wilde ‘artistieke boekjes’.Ga naar eind24 Hij sloeg daarmee een nieuwe, of liever gezegd een oude maar in onbruik geraakte richting in. De richting van K. Fuhri, M. Westerman en andere vroegnegentiende-eeuwse uitgevers, die ‘elegante’ uitgaven maakten voor een publiek dat de klassieken louter voor zijn plezier aanschafte. In de eerste helft van de twintigste eeuw bestond het gros van de klassiekenseries nog altijd uit goedkope studiereeksen.Ga naar eind25 Naast reeksen die hun oorsprong hadden in de negentiende eeuw, kwamen er series bij, zoals de reeks Nederlandsche Schrijvers van Tjeenk Willink, de Nederlandsche Bibliotheek van uitgeverij de Wereldbibliotheek, Onze Letterkunde van AE Kluwer, Van Alle Tijden van Wolters, Uit Neerlands Woordkunst van de Tilburgse uitgeverij De Kempen, de Lyceum Herdrukken van uitgeverij J.B. Wolters en nog enkele andere, waaronder een aantal klassiekenreeksen met als voorvoegsel ‘katholiek’, zoals de reeks Katholieke Nederlandsche Schrijvers en de Letterkundige Bibliotheek voor Katholieken. Wat onmiddellijk aan deze opsomming van nieuwe series opvalt is het verdwijnen van het woord ‘klassiek’ uit de reekstitels. Het weglaten van dit woord valt niet zo gemakkelijk te verklaren. Mogelijk raakte men ervan doordrongen dat niet alleen de zeventiende-eeuwse auteurs een plaats in een schoolreeks verdienden, maar ook de middeleeuwse, èn de latere, en vond men het ongepast om deze óók tot ‘klassiek’ te bombarderen. Het zwaartepunt verschoof van klassiek naar canoniek. In sommige reeksen zat werk van Jacob van Lennep, van Multatuli of van C. Busken Huet, maar de Tachtigers waren nog niet in een klassiekenreeks vertegenwoordigd. De redacteuren van de vooruitstrevende reeks Zwolsche Herdrukken hadden al in 1890 bewust voor een neutraal opschrift gekozen, omdat ‘klassiek’ de selectie nodeloos zou kunnen beperken. Het is overigens ook niet ondenkbaar dat de slechte reputatie van het Klassiek Letterkundig Panthéon uitgevers en redacteuren huiverig had gemaakt voor de aanduiding ‘klassiek’.Ga naar eind26 Oppervlakkig gezien lijkt het alsof het esthetische experiment van Albert Verwey geen navolging had gekregen, maar zijn ‘artistieke boekjes’ kenden wel degelijk | |
[pagina 8]
| |
opvolgers. De in het begin van de twintigste eeuw opgekomen bibliofiele drukkers hadden een voorkeur voor klassieken. In De Zilverdistel-reeks, de Palladium-reeks, bij de Kunera-Pers, de ‘Vereeniging Joan Blaeu’ en bij A.A.M. Stols verschenen fraai verzorgde uitgaven van de klassieken, opmerkelijk genoeg temidden van juist zeer eigentijdse poëzie-uitgaven: Suster Bertken en Geerten Gossaert zaten in hetzelfde jasje. Wie de recent verschenen Bibliografie van marginale uitgaven 1981-1994 erbij pakt, ziet dat de klassieken het ook nu nog goed doen bij bibliofiele drukkers.Ga naar eind27 Dat heeft, en had, ook wel een praktische reden. De klassieken zijn immers rechtenvrij en ook van lastige erven valt weinig meer te vrezen. Maar er was meer. De bibliofiel F.V. Toussaint van Boelaere schreef in 1912 in het tijdschrift De Witte Mier dat het hem niet verbaasde dat de Nederlandse bibliofielen zo klein in getal waren. De Nederlandse literatuur was eenvoudigweg het verzamelen niet waard - de klassieken uitgezonderd, maar: ‘Onze herdrukken van klassieken werden alle door philologen bezorgd met het oog op de geschiedenis der literatuur, of liever nog om der wille van het taal-smeer: nooit alleen om het genoegen “things of beauty” op mooie wijze in het licht te zenden’.Ga naar eind28 Het mes sneed aan twee kanten. De enige literatuur een bibliofiele uitvoering waardig, waren de klassieken, en juist de klassieken waren toe aan een nieuwe, frisse aanpak, zodat nieuwe uitgaven ook daadwerkelijk nodig waren. Dus toen P.N. van Eyck in datzelfde blad zijn plannen voor een vernieuwde Zilverdistel-reeks toelichtte, stelde hij maar liefst twaalf deeltjes oudere, meest middeleeuwse literatuur in het vooruitzicht. De Middeleeuwen waren afgegraasd door filologen, schreef hij, en wij moeten ze ‘de schoonheid’ teruggeven.Ga naar eind29 Er verschenen uiteindelijk maar twee middeleeuwse titels in deze serie, de rest was contemporain, zodat we niet van een klassiekenreeks kunnen spreken. Voor een prestigieuze klassiekenreeks, luxe uitgevoerd en dus niet alleen voor studiegebruik bedoeld, was kennelijk de tijd pas rijp in 1939, toen de eerste delen verschenen van Elseviers Bibliotheek der Nederlandse Letteren. Net als in het begin van de negentiende eeuw was toen de eigen Nederlandse cultuur in gevaar. Het is daarom niet moeilijk te begrijpen waarom Elsevier zijn reeks vlak voor de oorlog aankondigde als een nationale daad: ‘Wie zich vol fierheid bewust is Nederlander te zijn, moet ook hart en oog open hebben voor zijn dichters en prozaschrijvers.’Ga naar eind30 Het waren topdagen, vooral voor Vondel. In het decennium 1930-1940, zo blijkt uit Brinkman's Catalogus, verschenen een veertigtal Vondel-uitgaven bij zeker twintig verschillende uitgevers, waaronder twee verzameld werk-uitgaven en een uitgave in het Esperanto. Ook tijdens de Tweede Wereldoorlog verschenen tal van klassiekenuitgaven, onder meer bij de clandestiene en illegale pers.Ga naar eind31 De Elsevierreeks moest toen gestaakt worden, maar keerde na de oorlog terug onder redactie van onder anderen de hoogleraren A. Donkersloot en K. Heeroma en onder supervisie van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en de Koninklijke Vlaamsche Akademie. Het waren destijds statige boekdelen, halflinnen met een leren rug, in een quasi achttiende-eeuwse vormgeving die het goed deed in de boekenkast. Er verschenen tot 1953 24 delen in de serie. Teleurstellend, want het hadden er honderd moeten worden. In datzelfde jaar stapte de Maatschappij in een samenwerkingsverband met uitgeverij Tjeenk Willink, die de reeks Zwolse Drukken en Herdrukken, de opvolger van de aloude Zwolsche Herdrukken uitgaf. In 1954 zette de | |
[pagina 9]
| |
Maatschappij bij dezelfde uitgeverij nog een reeks op: Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde. Beide series kenden een zware redactie - het waren studiereeksen - maar Heeroma en Donkersloot zaten er dit keer niet bij. Het volgende grote project was de serie Spectrum van de Nederlandse letterkunde onder redactie van M.C.A. van der Heijden, uitgegeven door Het Spectrum. De serie verscheen tussen 1967 en 1973 en was in prijs en uitvoering - een pocketreeks - populairder dan de Bibliotheek. Door de keuze van vooral fragmenten, door de annotaties en inleidingen bleef het evenwel een serie bedoeld voor studiedoeleinden. In dat opzicht was het een typisch jaren zestig-product dat de democratisering van het onderwijs weerspiegelde. Er kwam nogal wat kritiek op Van der Heijden die, net als Van Vloten in de vorige eeuw, gebruik had gemaakt van de annotaties van bestaande edities, onder meer die van de Zwolse Drukken en Herdrukken.Ga naar eind32 In 1978, een paar jaar na het einde van de Spectrum pocketreeks, probeerde Elsevier het nog een keer met de Bibliotheek der Nederlandse Letteren. De redactie had plaats gemaakt voor een minder invloedrijke ‘raad van advies’ en ook de Maatschappij en de Vlaamsche Academie deden nu niet mee. Deze nieuwe uitgave verscheen in bruine linnen banden, een tikje protserig, en was bedoeld voor een breed publiek, ook voor hen die een goedgevulde boekenkast voor ogen hadden. De serie vond een roemloos einde op de schappen van de ramsjboekhandel. Zo wisselden studiereeks en ‘luxe’ reeks elkaar steeds weer af.Ga naar eind33 Een inhoudelijke vernieuwing bracht Griffioen, de pocketklassiekenreeks van Querido die in 1985 werd gelanceerd. In datzelfde jaar hield het Klassiek Letterkundig Pantheon na 133 jaar op te bestaan. Griffioen werd de eerste klassiekenreeks waarin de verruiming van de literaire canon, door Herman Pleij bij de Middeleeuwen in gang gezet, zichtbaar is.Ga naar eind34 Sterker, de serie bevat geen enkele standaardklassieker. Geen Gysbrecht, geen Karel ende Elegast, geen Sonnetten van Hooft, maar verrassende keuzes uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis zoals de reisbrieven van J. Bake, jeugdherinneringen van Constantijn Huygens, laatmiddeleeuwse vagebondteksten, veelal hertaald of herspeld. De deeltjes bevatten summiere aantekeningen en een uitleiding achterin, zodat de boeken niet ‘geleerd’ aandoen, maar de voor het grote publiek onbekende en toch duidelijk historische inhoud maakt van Griffioen mijns inziens toch een serie voor kenners. Hoewel marktonderzoek ontbreekt, lijkt mij dat niemand spontaan naar de kassa loopt met De burger schuddebuikt, al was het maar omdat de Griffioendeeltjes doorgaans op de plank van de tekstuitgaven staan, en jammer genoeg niet bij de literatuur. De redactie van deze verfrissende klassiekenreeks bestaat uit W. van den Berg, E.K. Grootes, F. van Oostrom, H. Pleij, M. Schenkeveld-van der Dussen en J. Stouten. Het Prins Bernhard Fonds levert subsidie. Daarna kwamen er drie nieuwe series. Ze zijn al genoemd: Nederlandse Klassieken, Alfa en Delta. Wie de drie naast elkaar legt, ziet verschillen en overeenkomsten. De reeks Nederlandse Klassieken van uitgeverij Prometheus/Bert Bakker heeft de uitstraling van een reeks die men voor zijn plezier aanschaft. Geleerd vertoon is nagenoeg afwezig, het zijn leesedities, mede door de vlotte hertaling bij oudere teksten, van de hand van literatoren als Willem Wilmink, Karel Eyckman en Paul Verhuyck. Wel bevat de reeks veel overbekende klassiekers, zoals Karel ende Elegast, Trijntje Cornelis, Beatrijs, Mariken van Nieuwmeghen, maar deze worden afgewisseld door verrassin- | |
[pagina 10]
| |
gen zoals Sprookjes van de lage landen, en werk van Paul van Ostaijen, M. Nijhoff en Marcellus Emants. In de eerste opzet van de reeks, gestuurd aan W. van den Berg, E.K. Grootes, F.P. van Oostrom, H. Pleij, B. van Selm, staat ook met zoveel woorden dat de uitgever en initiatiefnemer Prometheus het ‘stigma’ van de ‘eerdere editiereeksen’ wil vermijden.Ga naar eind35 Dat stigma komt blijkens de opzet neer op ontoegankelijke, hoogdrempelige, niet geschikte en sterk verouderde uitgaven. In een vermoedelijk latere, want meer toegespitste versie van de opzet zijn de kritische woorden ten aanzien van de oudere reeksen verdwenen. Nu worden ook titels - een traditioneel rijtje - voorgesteld en een redactie genoemd. Van deze titels is vooralsnog alleen De Reis van Sinte Brandaan verschenen. De redactie zou bestaan uit W. van den Berg, H. van Dijk, E.K. Grootes, J.J. Kloek en H. Pleij. B. van Selm was in 1991 overleden. Uiteindelijk ging de reeks echter zonder redactie van start in 1994. In datzelfde jaar verscheen ook het eerste deel van de reeks Alfa, door Amsterdam University Press uitgegeven in de aloude klassiekenreeks-traditie, namelijk als een echte studie-uitgave. In de flaptekst wordt de serie omschreven als een ‘reeks tekstedities van klassieke werken uit de Nederlandstalige letterkunde’ zodat in een klap de Vlaamse letterkunde meegenomen wordt. De boeken zien er degelijk, maar saai uit en de inhoud volgt een vertrouwd patroon: inleiding, tekst inclusief veel noten, literatuurverwijzingen. Het was misschien de bedoeling van de uitgever om in het gat te stappen dat was ontstaan na opheffing van het Klassiek Letterkundig Pantheon in 1985. Negen jaar later was immers duidelijk genoeg dat Griffioen niet voor de opvolger door kon gaan. De redactie van Alfa wordt gevormd door W. van den Berg, Jaap Goedegebuure, M. Kemperink, Marijke Meijer Drees, A.M. Musschoot, Frits van Oostrom, M. Schenkeveld-van der Dussen en F. Willaert. In 1998 verschenen de eerste drie delen van de Delta-reeks: de Camera Obscura van Hildebrand (Nicolaas Beets), een keuze uit het werk van Jacob van Maerlant, en de Kleine gedigten voor kinderen van Hieronijmus van Alphen. Over de lange aanlooptijd die deze serie heeft gehad, is her en der al uitvoerig geschreven.Ga naar eind36 De uit 1985 daterende oer-plannen voor Delta (de naam werd door Frits van Oostrom bedacht), lijken verband te houden met het verdwijnen van het Klassiek Letterkundig Pantheon. Maar in tegenstelling tot die oude reeks, wilde men van Delta een reeks ‘leesedities’ maken, bestemd voor een ruim publiek met culturele belangstelling. Niet alleen om het leesplezier, maar ook om meer ideologische redenen: ‘Op de achtergrond speelde de Europese integratie mee. Wil een relatief kleine natie het hoofd boven water houden in het grotere geheel, dan moet zij haar eigen identiteit accentueren en ook op cultureel gebied de concurrentie aangaan. De literatuur is mede drager van die identiteit.’Ga naar eind37 Op grond van deze intenties was de overheid geïnteresseerd. Diverse partijen droegen het Delta-plan zodat een aparte stichting in het leven moest worden geroepen. Nadat verscheidene voorstellen en voornemens waren gepasseerd, kon op 2 september 1993 eindelijk het bestuur van de Stichting Nederlandse Klassieken door de initiatiefnemers, de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en de Koninklijke Nederlandse Uitgeversbond, worden geïnstalleerd.Ga naar eind38 Bij de eerste vergadering waren aanwezig de neerlandici E.K. Grootes, Frits van Oostrom en W.J. van den Akker, de uitgevers Wouter van Oorschot en Ronald Dietz (De Arbeiderspers), L. Klumper van de Maatschappij, en namens het | |
[pagina 11]
| |
Produktiefonds Frank Ligtvoet en G. van Dalen. Dat fonds zorgt voor de ‘totstandkoming’, lees: de financiën. De overheid zou immers jaarlijks ƒ 150.000 ter beschikking stellen, met name voor de exploitatie. Discussiepunten uit de aanloopfase waren onder meer: worden het uniforme uitgaven of niet, welke uitgevers gaan er nog meer meedoen, en op welke manier wordt geëditeerd. Wat dat laatste betreft, bleken de richtlijnen van het Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities eenvoudigweg financieel niet haalbaar, wat de Stichting een verontwaardigde brief opleverde van H.T.M. van Vliet, directeur van dat instituut. Met zijn angst dat uitgevers teveel invloed zouden krijgen werd op beperkte schaal rekening gehouden: de neerlandici kregen de supervisie over de editoriale normen. Nu de eerste delen er liggen, blijkt Delta vooral een compromis. Je kunt volhouden dat het leesedities zijn, bijvoorbeeld omdat de bladzijden niet ontsierd worden door tekstverklarende voetnoten, maar dat neemt niet weg dat van de Camera - toch het meest een leestekst van alledrie - de regels genummerd zijn, en dat er maar liefst een heel deel, dikker nog dan de Camera zelf, nodig was voor inleiding, verklaringen, en toelichtingen, waarvan trouwens een derde deel door Beets zelf geschreven was. De editeuren zijn zich van hun uitgebreidheid bewust en noemen de editie een kruising tussen leeseditie en studie-editie. De Delta-delen zien er niet goedkoop uit, ze zijn afgewerkt met niet al te zuinige materialen en over de vormgeving is zo te zien goed nagedacht, al zal niet iedereen ze mooi vinden. Maar op de Franse Pleiade-reeks, toch het grote voorbeeld voor dit project, lijken ze in elk geval niet, onder meer door het formaat. En de hoop dat de Delta-delen de gewone literair-geïnteresseerden zal bereiken, lijkt vervlogen nu veel boekhandelaren de boeken bij de literatuurwetenschap zetten, en niet temidden van de overige literatuur. Het is mijns inziens toch een reeks van neerlandici voor neerlandici geworden. Daarin verschilt Delta overigens niet van de andere reeksen van dit moment. Het zijn allemààl reeksen van neerlandici voor neerlandici. Dat blijkt al uit de namen van de betrokken redactieleden, c.q. bestuursleden. Achter zo ongeveer elk initiatief gaan de namen schuil van E.K. Grootes, F. van Oostrom, W. van den Berg, M.A. Schenkeveld-Van der Dussen en enkele anderen. Er is kennelijk sprake van een kerngroep van hoogleraren die steeds benaderd wordt als er iets te organiseren valt. Zie voor deze vorm van ‘versmalling’ behalve de reeksen, ook de redactie van Literatuur, de redactie van Nederlandse literatuur, een geschiedenis, de schrijvers van de nieuwe Nederlandse literatuurgeschiedenis. Natuurlijk zijn er bij deze observatie kanttekeningen te plaatsen. Niet alle hoogleraren zijn bereid, of in staat, samen te werken binnen dit soort activiteiten, zodat het arsenaal beperkt is. En bij de nieuwe literatuurgeschiedenis is bijvoorbeeld een grote redactieraad gevormd van merendeels niet-hoogleraren, die overigens wèl allemaal universitair werkzame neerlandici zijn. Voor een handboek is zo'n universitaire achtergrond logisch, maar bij een reeks lees-edities zouden al die al dan niet hooggeleerde neerlandici wel eens een averechts effect kunnen hebben. De indruk die daarmee bij niet-neerlandici kan worden gewekt, is dat historische letterkunde iets is voor vakmensen. Dat het moeilijk is, of saai, en in elk geval ontoegankelijk en dat kan voor het brede draagvlak dat de oudere literatuur nodig heeft, funest zijn. Eenmansacties van niet-neerlandici als Gerrit Komrij zijn als uitzondering toch vooral een bevestiging van die regel, ook al door | |
[pagina 12]
| |
het veel grotere bereik (‘succes’) van Komrij's bloemlezingen in vergelijking met een gemiddelde klassiekenreeks. Zijn bundels staan in boekwinkels wel bij de literatuur. Zo ook de zwaarlijvige Querido-uitgaven van Cervantes' Don Quichote en Ariosto's Orlando Furioso. Dit zijn net als Komrij's bundels géén serieuitgaven, dus het etiket van ‘klassieken’, ‘erfgoed’ of van ‘historische letterkunde’ ontbreekt. Ze zijn verschenen als ‘losse’ uitgaven, de vorm waarin ook de meeste nieuwe literatuur wordt uitgebracht. Het valt te begrijpen dat grote plannen breed, dus landelijk gedragen moeten worden - liefst ook door de Vlamingen -, dat elke universiteit haar verantwoordelijkheid eist in de redactie, dat editeuren graag het belang van hun werk onderstreept zien, en dat ministers, subsidiegevers en uitgevers graag hoogleraren bij hun project betrekken. Toch is dat laatste vooral een naoorlogs trekje. De negentiende-eeuwse klassiekenseries werden niet door hoogleraren samengesteld - die waren er amper -, maar door leraren, van de H.B.S. meestal, en ook aan het begin van deze eeuw was dat nog zo. Het inzetten van hoogleraren laat zien dat de klassieken in de tweede helft van deze eeuw een andere functie hebben gekregen. En aangezien de geschiedenis gewoon is zichzelf te herhalen, biedt ook nu Hobsbawms historische analyse uitkomst. In Hobsbawms termen omschreven, zijn de klassieken weer terug bij een oud stadium, dat nu een nieuwe invulling heeft gekregen. Net als rond het midden van de vorige eeuw, toen er eveneens een klassiekenhausse in Nederland ontstond, legitimeren de klassieken instituties en autoriteiten. Toen ging het om de status van de hogere, ontwikkelde burgerij versus de lagere en onontwikkelde. Nu zijn het, even kort gezegd, de neerlandistische instituties die aan de klassiekenreeks hun autoriteit ontlenen, danwel hun autoriteit ermee bevestigen. Niet alleen het Constantijn Huygens Instituut, maar ook het instituut ‘historische letterkunde’ als geheel, de wetenschap zelf. De klassiekenreeks is bij uitstek de plek waar de historische letterkunde een gezicht krijgt. En dus is de uitgave van een klassiekenreeks zèlf geworden tot een traditie, de inwijdingsriten zou je kunnen zeggen van elke nieuwe generatie literatuurhistorici. Eens in de, pakweg dertig jaar, moet er weer een nieuwe serie komen, of de bestaande reeksen nu ‘slecht’ of uitverkocht zijn, of niet. Misschien moet de volgende generatie literatuurhistorici - we spreken dan over 2020 - eens gaan nadenken over een creatievere opzet voor een klassiekenreeks. De aloude klassiekenreeksen blijven immers nog lange tijd raadpleegbaar in bibliotheken, zodat er geen beletsels zijn om het dan eens met hertalingen zoals die van Bilderdijk door Marita Mathijsen te proberen, en deze zouden dan zelfs nog iets méér hertaald kunnen worden. Eventueel moeten de toekomstige literatuurhistorici maar besluiten om het karwei aan anderen over te laten, aan liefhebbers zoals Komrij of een solist als Albert Verwey, die dan een eigenzinnige, enthousiasmerende selectie geven. En als laatste, al klinkt het misschien vreemd uit de mond van een serieonderzoeker: misschien moeten de toekomstige literatuurhistorici het eens proberen zonder serie. De serievorm, waarbij op voorhand titels, uitvoeringen, redacteuren en andere formules worden vastgelegd, werkt versmalling in de hand. De literatuur mag dan een delta zijn, een zich voortdurend uitbreidende en vertakkende stroom van mooie boeken, maar een serie zou wel eens het Deltaplan kunnen zijn dat in die mooie stroom dijken en dammen plaatst en er stilstaand water van maakt. | |
[pagina 13]
| |
Adres van de auteur: Instituut voor Neerlandistiek, Spuistraat 134, nl-1012 VB Amsterdam |
|