| |
| |
| |
Signalementen
Etymologica & lexicographica / F. de Tollenaere; bez. door Hans Heestermans. - Leiden: Internationaal Forum voor Afrikaanse en Nederlandse Taal en Letteren; [Leiden: Dimensie], 1997. - 180 p.: ill., portr.; 21 cm. - (Leidse opstellen; 28) ISBN 90-6412-112-5 Prijs: ƒ 39,95
Op 8 juli 1912 werd in het Oost-Vlaamse stadje Ronse, vlak bij de taalgrens, Félicien de Tollenaere geboren. Ter gelegenheid van zijn vijfentachtigste verjaardag heeft Hans Heestermans onder de titel Etymologica & Lexicographica een bundel samengesteld met artikelen van De Tollenaere. Het boek vormt een eerbetoon aan een wetenschapper die een lans heeft gebroken voor de Nederlandse computerlexicologie en als organisator aan de basis heeft gestaan van de oprichting van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie. De Tollenaere is lange tijd als redacteur verbonden geweest aan het - inmiddels voltooide - Woordenboek der Nederlandsche Taal. Voor het onder zijn leiding voltooide deel XIII (V-Ver-) kreeg hij in 1959 - als één van de weinigen - een ‘bij’, een vergulde bronzen penning, als eerbewijs.
De bundel Etymologica & Lexicographica opent met een ‘Ten geleide’ van Hans Heestermans, waarna in chronologische volgorde 21 artikelen volgen van de hand van De Tollenaere. Voor het merendeel betreft het Nederlandstalige publicaties; vier ervan zijn in het Duits geschreven, één ervan is in het Engels gepubliceerd en eveneens één in het Frans. Ze geven stuk voor stuk blijk van de kritische houding en de nauwgezetheid waarmee De Tollenaere bij het schrijven van zijn publicaties te werk ging.
Het eerste artikel van de bundel - ‘Indogermaans en Keltisch bij Rasmus Rask’ - dateert van 1951. In het daaropvolgende artikel, uit 1975, bespreekt De Tollenaere de ontwikkeling ‘Van “Visic und Pulverhorn” tot zndl. “fuzike”.’ Dit zijn de enige twee artikelen die zijn geschreven vóór 1977, het jaar waarin De Tollenaere 65 jaar werd; de overige 19 stukken zijn verschenen in de jaren 1981-1996.
Het motto van de bundel Etymologica & Lexicographica - ‘Ignorantie van dien [t.w. van de “ethymologie”] maeckt veel ruinen’ - is ontleend aan Matthijs de Casteleins De Const van Rhetoriken (1548), een motto dat De Tollenaere zelf gebruikte in zijn ‘Woord vooraf’ tot door hem bezorgde herziene edities van het Etymologisch woordenboek. Bij de selectie van de artikelen heeft Heestermans zich sterk laten leiden door dit motto. Een aanzienlijk deel van de gekozen stukken heeft dan ook de etymologie van één bepaald woord tot onderwerp. Zo vraagt De Tollenaere zich in één van de bijdragen af hoe het woord speculaas is ontstaan. Hij spreekt het vermoeden uit dat men in de voorwerpsnaam spikkelasie de laatste twee letters heeft opgevat als de Hollandse diminutiefvorm -ie (vergelijk het Hollandse koppie met het Nederlandse kopje). Het woord spikke-lasie zou daarmee niet alleen de benaming zijn voor een stof, maar ook voor een voorwerp met een diminutiefuitgang. Door weglating van de veronderstelde diminutiefuitgang -ie kon de voorwerpsnaam spikkelaas ontstaan. Als het woord spikkelasie semantisch verwisselbaar is met de voorwerpsnaam spikkelaas, dan zou spikkelasie zijn dubbele semantische waarde, dus als stofnaam en als voorwerpsnaam, op spikkelaas kunnen overdragen: spikkelaas is lekker en geef mij die spikkelaas maar. Door lezing van de bundel Etymologica & Lexicographica komen we tevens meer te weten over de woordgeschiedenis van de Nederlandse woorden pril, staal (‘grondslag van een dijk’), anjelier,
bekaaid, muishond (‘wezel’), zeehond en zakken als intransitief werkwoord.
Aan het eind van de bundel is een bibliografie opgenomen met 97 titels. De lijst vormt een aanvulling op de 215 tellende nummers bibliografie, samengesteld door J.J. van der Voort van der Kleij, die is afgedrukt in Lexicologie, een bundel opstellen voor F. de Tollenaere, hem aangeboden ter gelegenheid van zijn vijfenzestigste verjaardag.
Roland de Bonth
| |
| |
| |
Hollantsche Parnas: Nederlandse gedichten uit de zeventiende eeuw / met inl. en aant. door Ton van Strien. - Amsterdam: Amsterdam University Press, cop. 1997. - 163 p.; 24 cm. - (Alfa)
ISBN 90-5356-276-1 Prijs: ƒ 25, --
Onder de titel Hollantsche Parnas - een knipoog naar de bundel Hollantsche Parnas, of verscheyde gedichten, uitgegeven door Jacob Lescaille in 1660 - stelde Ton van Strien voor de Alfareeks van de Amsterdam University Press een bloemlezing samen van bekende Nederlandstalige gedichten uit de zeventiende-eeuwse, Noord-Nederlandse letterkunde. In de geest van de zeventiende-eeuwse samensteller, de schouwburgregent Tobias van Domselaer, vormde Van Strien opnieuw een literaire canon, een ‘ijzeren repertoire’. Een selectie van de dichters die in 1660 waren vertegenwoordigd, komt dan ook weer voor in de twintigste-eeuwse Hollantsche Parnas, zoals Tesselschade Roemers, Joost van den Vondel, Jan Vos en Jacob Westerbaen. Maar de meeste auteurs hebben de eeuwen niet doorstaan: Reyer Anslo, Geeraert Brandt, Karel van Mander en Katharina Questiers bijvoorbeeld vinden we niet meer terug. De bundel is ook niet meer zo dik als zijn voorganger, die zeshonderd pagina's telde en niet alleen lyriek bevatte.
Hollantsche Parnas is bedoeld als introductie tot de Nederlandstalige poëzie in de zeventiende eeuw en tot het denken daarover. In een inleiding van negen pagina's gaat Van Strien in op het dichten als vak en de dichter als ‘ambachtsman’. Aan de hand van Vondels Aenleidinge geeft hij een indruk van de klassieke opleiding van de dichter via het vertalen van klassiek-Romeinse literatuur tot het navolgen ervan en ten slotte tot het wedijveren met de voorbeelden uit de Oudheid (de trits translatio-imitatio-aemulatio).
Het ordeningsprincipe van de bundel is de traditionele scheiding tussen liefdespoëzie, gelegenheidspoëzie en religieuze poëzie, waaraan twee categorieën zijn toegevoegd: politiek en propaganda, en dichters over zichzelf, over de kunst en over elkaar. Elke afdeling wordt zaakkundig en met doeltreffende illustraties ingeleid, waarna de gedichten volgen met korte annotaties en toelichtingen in voetnoten. Wel mist men bij de liederen de melodieën, waarmee bijvoorbeeld de functie van de gedichten uit het Groot Lied-boeck van Bredero duidelijker gemaakt had kunnen worden.
Hollantsche Parnas is een aantrekkelijke inleiding in de zeventiende-eeuwse lyriek, die zeker geschikt is voor het gebruik in het (universitaire) onderwijs.
Olga van Marion
| |
De hond van de hertog van Alva / samenst.: Yolanda Rodríguez Pérez. - Amsterdam: Querido, 1997. - 93 p.: krt.; 19 cm. - (Griffioen)
ISBN 90-214-0590-3 Prijs: ƒ 12,50
Honden kunnen normaal gesproken rekenen op mijn hartgrondige afkeer, maar voor de viervoeter van de hertog van Alva maak ik graag een eenmalige uitzondering. Tot voor kort was ik - vermoedelijk niet als enige - onbekend met het feit dat de ijzeren hertog er een wonderlijke, sprekende en viool spelende hond op na hield. Inmiddels kan iedereen eenvoudig kennis maken met dit dier, nu de Utrechtse neerlandica Yolanda Rodríguez Pérez zijn lotgevallen toegankelijk heeft gemaakt in een nieuw Griffioen-deeltje.
Cipión, zoals De hond van de hertog van Alva heet, doet in dit boekje zijn levensverhaal aan een andere hond, Berganza. Hij vertelt hoe hij in Italië met veel avontuur een aantal malen van baas wisselt, voordat hij uiteindelijk in dienst komt van Alva, die zich juist opmaakte voor zijn strafexpeditie naar de Nederlanden. Cipión krijgt een eigen taak in de onderdrukking van de Opstand. Als koerier reist hij met geheime missiven van Brussel naar Madrid en terug. Bij het passeren van de Pyreneeën raakt hij tot twee keer toe verzeild in een toverhol, waar een tovenares hem laat kennismaken met een scala aan duivels en kwade geesten. Terug in de Nederlanden is Cipión getuige van de Spaanse wreedheden in Zutphen, Naarden en Haarlem en dat vervult hem met zoveel afkeer dat hij Alva uiteindelijk verlaat.
Het leven en bedrijf van Duc D'Albas hondt; en 't Pirinesche tooverhol, verschenen in 1658, is
| |
| |
geschreven als vervolg op Cervantes' novelle El coloquio de los perros (De samenspraak van de honden). Er heeft een tijd lang onduidelijkheid bestaan over de vraag of de schelmenroman een vertaling van een Spaans origineel was, danwel een oorspronkelijke Nederlandse tekst. In haar nawoord komt Rodríguez Pérez op grond van met name de uitbeelding van Spanjaarden en Nederlanders tot de conclusie dat het een oorspronkelijk werk is van G. de Bay. Deze De Bay, vertaler van meerdere teksten van Cervantes (waaronder El coloquio de los perros), heeft zijn roman gebruikt om het Spaanse optreden tijdens de Opstand zwart te maken.
De wijze waarop Nederlanders en Spanjaarden zijn afgeschilderd vormt de hoofdmoot van het beknopte nawoord. Daardoor past de tekst goed binnen het Utrechtse onderzoeksveld, waarin veel aandacht is voor het beeldvormingsproces. Men kan zich echter afvragen of die invalshoek in het geval van De hond loont: het beeld is uitgesproken zwart-wit, met nauwelijks een grijstoon. Interessanter, en voor het begrip van de tekst ook relevanter, lijkt mij de rol van de zwarte kunst en de toverij. Vanwaar al dat gespook in de Pyreneeën? Waarom duivels die worden gekoppeld aan de elementen? Zijn daar (Spaanse?) bronnen voor? En vooral: hoe moeten deze passages op het ‘historische’ deel van het relaas betrokken worden? De hond van de hertog van Alva is behalve een vermakelijke ook een intrigerende tekst waarover het laatste woord nog niet is gesproken.
Johan Koppenol
| |
The crippled heart: an introduction to the life, times and works of Willem Godschalck van Focquenbroch / E.M. Beekman. - Leiden: Astraea, 1997. - 173 p.: ill.; 24 cm. - (Paddemoesreeks; 2)
ISBN 90-75179-09-X Prijs: ƒ 39,95
De Amerikaanse hoogleraar Beekman is een productief man en buitengewoon belezen. Zijn boekje over Focquenbroch is daarvan een duidelijk bewijs. Hij geeft niet alleen een overzicht van leven en werken van de pijprokende dichter, maar behandelt ook de politieke en culturele geschiedenis van de Nederlanden in de zestiende en zeventiende eeuw, de Nederlands-Engelse betrekkingen in die periode, de demografie en economische geschiedenis van Amsterdam en de toestand op de Afrikaanse Westkust, waar Focquenbroch zijn laatste levensmaanden als fiscaal sleet. Zo krijgt de lezer een brede inleiding tot het eigenlijke onderwerp. Deze inleiding heeft als voordeel dat zij goed gedocumenteerd is, en naast bekende details ook veel informatie geeft die niet gemakkelijk elders te vinden is, maar als nadeel dat alles geschreven is vanuit een groot aantal vooroordelen en ahistorische vergelijkingen, die het de lezer moeilijk maken Beekman steeds op zijn gezag te geloven. Misschien dat men zich in Amerika meer kan veroorloven dan hier, maar de Nederlandse lezer gaat zich steeds onbehaaglijker voelen als iedereen van Alva tot Daendels genoemd moet worden om te laten zien hoe belangrijk de Opstand en de Franse Revolutie zijn geweest voor het denken van de Nederlanders, en als Beekman de Nederlandse dichters verwijt dat zij in de zestiende eeuw Franse en geen Engelse voorbeelden geïmiteerd hebben. Daar is toch niet veel meer tegen te doen.
Van de gedichten en toneelstukken van Focquenbroch vindt men in dit boek slechts enkele citaten. Wel geeft Beekman een goed leesbare en betrouwbare Engelse vertaling van Focquenbrochs brieven uit de Afrikaanse Thalia, met voldoende verklarende noten om de tekst goed te kunnen begrijpen.
Beekmans oordeel over het dichterschap van Focquenbroch is onverdeeld gunstig. Wij leren hem kennen als een romantische, verbitterde dichter, wiens realisme ‘is worthy to Heine or Villon.’ Zo wordt hij steeds vergeleken met dichters die maar heel weinig met hem te maken hebben (‘To put it as simple as possible: one can imagine Focquenbroch writing blues but never Huygens or Vondel.’ - p. 21). Veel verhelderender zou een vergelijking met Thomas Asselijn, die Focquenbrochs kwakzalverklucht Hans Keyenvresser bewerkte, geweest zijn: het rake realisme van Focquenbroch is bij Asselijn verwaterd tot een onsamenhangend stukje voor tussen de schuifdeuren. Door deze twee teksten te vergelijken kan men de geniale trefzekerheid van Meester Focq duidelijk laten uitkomen. Focquenbroch verdient dus nog altijd een betere biografie; als geschenk voor buitenlandse gasten die we willen laten zien dat in Nederland veel gebeurd is, ook op litterair gebied, zal het boek van Beekman echter goede diensten doen.
| |
| |
| |
Geconfineert voor altoos: stukken behorend bij het proces Jacob Campo Weyerman (1739): vermeerderd met een autobiografie / uitg. door K. Bostoen en A. Hanou. - Leiden: Astraea, 1997. - 225 p.: ill.; 21 cm. - (Duivelshoekreeks; 7) ISBN 90-75179-11-1 Prijs: ƒ 34,95
‘Geconfineert voor altoos’ - levenslange gevangenisstraf -, zo luidde het vonnis dat op 22 juli 1739 werd uitgesproken over de dan reeds 61-jarige Jacob Campo Weyerman. Uit het tijdvak van de Nederlandse Verlichting is Weyerman een van de bekendste en wellicht ook een van de beruchtste schrijvers. Met zijn scherpe pen nam hij misstanden in de Nederlandse samenleving op de korrel en joeg hij ettelijke tijdgenoten tegen zich in het harnas. Dit leidde er uiteindelijk toe dat hij op 18 december 1738 door de gerechtsdienaren van Vianen werd gearresteerd, waarna hij op 30 december van dat jaar in Den Haag voor het eerst werd verhoord. Tijdens het proces wordt duidelijk dat de aanklacht tegen Weyerman in feite tweeledig is. Ten eerste wordt hij beschuldigd van het in publieke geschriften ‘attakeren en prostitueren’ van personen, overheden, de VOC en het Hof van Holland. Weyerman was bijvoorbeeld in het gedicht Enthusiasmus zo onverstandig geweest het bestuur van de Oost-Indische Compagnie, dat nauwe contacten onderhield met het Hof van Holland, te vergelijken met de Bloedraad van Alva en met de Inquisitie van Rome. Ten tweede wordt Weyerman aangeklaagd voor zijn pogingen financieel gewin te behalen door te dreigen met publicaties in de pers.
Gezien Weyermans antwoorden lijkt hij de uitkomst van het proces aanvankelijk tamelijk onbevreesd tegemoet te zien. Naar zijn mening zal hij er met een - voor hem - lichte straf als een verbanning vanaf komen. Enige maanden later blijkt dat hij toch het precaire van de situatie inziet. Daar komt bij dat zijn gezin op de rand van de armoede is gebracht, nu hij - als kostwinner - achter de tralies zit.
Kort na het vonnis krijgt Weyerman toestemming om in zijn cel te schilderen en te schrijven. Dit was niet alleen bedoeld als tijdverdrijf maar zeker ook als een middel om zichzelf - hij was op eigen kosten gevangen gezet - en zijn gezin te kunnen onderhouden. Gedurende zijn gevangenschap verscheen bijvoorbeeld Weyermans bewerking van Cervantes' Don Quichot, dat een belangrijke plaats in de Cervantes-traditie inneemt. Bovendien bleef Weyerman werken aan het verzamelen van materiaal voor het vierde, postuum verschenen deel van zijn Levens-beschryvingen der Nederlandsche Konst-schilders en Konst-schilderessen. Op 9 maart 1747 sterft hij in de Gevangenpoort.
Geconfineert voor altoos bevat onder meer een transcriptie van alle stukken die te vinden zijn in het dossier van het proces dat in de jaren 1738-1739 voor het Hof van Holland tegen Weyerman werd gevoerd. Daarmee maakt deze tekstuitgave relevant materiaal voor verdere studie naar het leven en werk van Weyerman toegankelijk voor andere onderzoekers. Een groot probleem was namelijk altijd dat talrijke biografische gegevens, gegevens over zijn contacten en de wijze waarop Weyerman en de Republiek op elkaar reageerden, slechts te vinden zijn in het gemelde dossier. De uitgevers geven geen verklaringen bij de teksten en hebben evenmin zelf nieuw onderzoek verricht. Wèl geven ze - hoofdzakelijk op basis van de processtukken - een globale samenvatting van het proces en van de gebeurtenissen die daaraan vooraf gingen.
De lezenswaardige inleiding van Geconfineert voor altoos wordt gevolgd door een verantwoording en een handige lijst met juridische begrippen. Wie na het lezen van de originele processtukken en de autobiografie van Weyerman - naar een contemporain afschrift, waarvan alleen in de KB Brussel een exemplaar berust - meer wil weten over Weyerman, raadplege de selectieve bibliografie op bladzijde 30 en 31.
Roland de Bonth
| |
De geest van Multatuli: proteststemmen in vroegere Europese koloniën / onder red. van Theo D'haen en Gerard Termorshuizen. - Leiden: Vakgroep Talen en Culturen van Zuidoost-Azië en Oceanië, Rijksuniversiteit te Leiden, 1998. - 248 p.: ill.; 24 cm. - (Semaian, ISSN 0924-4840; 17)
ISBN 90-73084-18-0 Prijs: ƒ 40, -
| |
| |
De geest van Multatuli lijkt het exclusieve domein van Nederlands-Indië. ‘Waarom was er geen Multatuli in Brits-Indië?’, vraagt Dirk Kolff zich af. Zijn antwoord is dat het Britse koloniale bestuur zo radicaal verschilde van het Nederlandse, dat de conflictstof ontbrak om uit de Engelse ambtenaren een Multatuli te laten oprijzen. Het is een onbevredigende verklaring, want andere koloniale gebieden, zoals de Antillen, Suriname en Belgisch Congo, hebben evenmin een Multatuli voortgebracht. Uit de vijf bijdragen waarmee deze bundel besluit, blijkt dat Multatuli in deze streken zelfs nauwelijks gelezen werd en zijn invloed nihil was. Om de thematische eenheid van deze bundel te bewaren, is daarom de ondertitel hard nodig: proteststemmen zijn er namelijk in elke kolonie wel te vinden.
Veel meer in de geest van Multatuli - een ‘vat vol tegenstrydigheids’ noemde hij zijn alter ego in Max Havelaar - is de onenigheid over de status van zijn koloniale protest. De meerderheid van de auteurs ziet in hem geen antikoloniaal - Luc Renders ziet in Multatuli's kritiek niet meer dan een aanzet tot ‘cosmetische veranderingen’ (p. 229) -, maar Kees Snoek toont aan dat voor E. du Perron Multatuli een revolutionair was, Liesbeth Dolk wijst erop dat Multatuli tot de dag van vandaag een inspiratiebron voor Indonesische vrijheidsstrijders is, en voor Hans van den Berg geldt dat Multatuli zich zo goed wist in te leven in de positie van de Javaan, dat Max Havelaar is uitgegroeid ‘tot een waarachtige antikoloniale roman, en dus een revolutionair boek anno 1860.’ (p. 109)
Vier artikelen in deze bundel hebben rechtstreeks betrekking op Multatuli; vier andere gaan over voorlopers: Jacob Haafner, Dirk van Hogendorp, W.R. van Hoëvell en H.J. Lion; de vijf overige artikelen zijn gewijd aan proteststemmen op de Antillen, in Suriname, Belgisch Congo en Brits-Indië.
Olf Praamstra
| |
Dagboek 1872-1874 / Jacob David Mees; uitg. verzorgd door Thimo de Nijs. - Hilversum: Verloren, 1997. - 110 p.: ill.; 22 cm. - (Egodocumenten, ISSN 0929-9807; 14)
ISBN 90-6550-150-9 Prijs: ƒ 25, -
‘Ik lijk op iemand die een lot heeft in de staatsloterij en nu leeft in verwachting van de 100.000.’ Het zijn de laatste woorden die Jacob David Mees aan het papier heeft toevertrouwd. Hij schreef ze op een losse aantekening in zijn dagboek. Een half jaar later was hij dood, overleden aan tuberculose.
Van zijn negentiende tot zijn eenentwintigste hield de Rotterdamse bankierszoon Jaap Mees een dagboek bij. Hij studeerde in die jaren rechten aan de universiteit van Leiden. Het dagboek bestaat uit drie schriften. In het eerste, dat loopt van april tot mei 1872, en het tweede, dat de periode beslaat van december 1872 tot mei 1873, schetst hij in de neerslag van zijn dagelijkse leven het beeld van de onbezorgde student uit de negentiende eeuw, die meer belang stelt in de sociëteit, disputen en uitgaan dan studeren en collegelopen. Wat dat aangaat, voegt dit dagboek nauwelijks iets nieuws toe aan het bestaande beeld van het studentenleven uit die tijd. Alleen door zijn veelvuldige bezoeken aan Rotterdam lijkt Mees zich van de studenten uit Klikspaans Studentenschetsen te onderscheiden. Verder houdt hij nauwgezet bij wat hij leest (veel kranten, en vaak verschillende boeken tegelijkertijd).
In het derde schrift verandert het dagboek van karakter. Mees was in december 1873 net weer begonnen met het maken van dagelijkse aantekeningen, toen hij bloed opgaf en wist dat hij aan dezelfde ziekte leed die eerder zijn moeder en broer naar het graf had gesleept. Opmerkelijk kalm doet hij verslag van de ziekte die zijn krachten langzaam maar onherroepelijk sloopt. Aanvankelijk koestert hij nog hoop op herstel, maar in het najaar van 1874 weet hij dat zijn einde niet lang op zich zal laten wachten. Het is onder die omstandigheden dat hij, op 10 oktober 1874, zijn kans om te blijven leven vergelijkt met het winnen van de honderdduizend.
Het dagboek is uitstekend ingeleid en van aantekeningen voorzien door Thimo de Nijs. Jammer genoeg ontbreekt een register op personen.
Olf Praamstra
|
|