Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 114
(1998)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 380]
| |
InterdisciplinairGa naar voetnoot*Mannelijke vrouwen: over grenzen van sekse in de negentiende eeuw / Geertje Mak. - Amsterdam [etc.]: Boom, 1997. - 399 p.: ill.; 24 cm - Tevens verschenen als proefschrift Universiteit Utrecht.
| |
[pagina 381]
| |
Alles is tekst, en alle teksten zijn verhaal. Tussen verschillende tekstsoorten als romans en krantenberichten maakt Mak geen onderscheid. Ook zuiver referentiële teksten worden nadrukkelijk niet als verwijzing naar ‘de werkelijkheid’ beschouwd maar als narratieve structuur bekeken. Vertooganalyse dus in de lijn van Foucault, die ook inhoudelijk zijn stempel op dit onderzoek heeft gedrukt, en narratologische analyses op de manier van Mieke Bal. Het bijbehorend jargon wordt wel eens wat storend. Al te vaak is er sprake van ‘subjecten’ die zich al dan niet weten ‘in te schrijven’ in ‘de talige orde’, ‘het heersend discours’, ‘het discours van de (conventionele) ander’ of in ‘bestaande scripts’. Dat Maks boek zich niet gemakkelijk laat lezen komt echter lang niet alleen door het modieuze jargon en het daarachter liggend postmoderne gedachtegoed. Het komt vooral door de diversiteit van de onderwerpen en vraagstellingen die de revue passeren. We lezen achtereenvolgens over een Franse roman uit 1829 die in Maks moderne lezing ‘de dunne scheidslijn tussen androgynie en hermafroditisme’ tot onderwerp heeft; over uiteenlopende Duitse, Franse en Nederlandse romans tussen 1815 en 1901 waarin ‘mannelijke vrouwen’ als personage voorkomen; over het negentiende-eeuws vertoog over ‘passing women’ in Frankrijk, Duitsland en Nederland; over het hoofdzakelijk Franse en Duitse vertoog over negentiende-eeuwse vrouwen-soldaten; over de Franse hermafrodiet Herculine/Abel Barbin die zijn/haar lichamelijke tweeslachtigheid geen gestalte kon geven en zelfmoord pleegde; over de Hongaarse Sarolta/Sandor Vay, de eerste ‘passing woman’ bij wie de diagnose seksuele inversie werd gesteld in 1891; over de veranderende betekenis van ‘vrouwen met de broek aan’ in de loop van de negentiende eeuw waarbij het betoog heen en weer springt tussen Frankrijk, Duitsland en Nederland; over de vraag waarom de vrouwenbewegingen van de eerste feministische golf, ook weer in verschillende landen, ‘het lesbische’ verzwegen en buitensloten en ten slotte over de vraag waarom het in 1910 geïntroduceerde begrip ‘travestiet’ alleen op mannen betrekking had, terwijl vrouwen in mannenkleren voordien toch een veelvoorkomend verschijnsel hadden gevormd. Deze weinig samenhangende reeks heeft volgens de inleiding tot doel ‘de verschillende betekenissen die aan “mannelijkheid” van vrouwen zijn gehecht, de verschillende gedaantes waarin de “mannelijke vrouw” in culturele en maatschappelijke verhalen en vertogen verscheen, de veranderingen die daarin tussen 1815 en 1914 optraden’ in beeld te brengen. Die betekenissen en gedaantes manifesteren zich echter in zulke uiteenlopende historische en nationale contexten en worden door Mak vanuit zodanig wisselende vragen en gezichtspunten beschouwd, dat de lezer er moeilijk een lijn in kan ontdekken en zich soms in een postmodern labyrint waant. De lijn wordt pas duidelijk wanneer Maks persoonlijke beweegredenen als leeswijzer worden gebruikt. Uit de inleiding blijkt dat een eigentijds en persoonlijk probleem de inzet van dit onderzoek heeft gevormd, namelijk de door Mak ervaren spanning tussen vrouw-zijn en lesbisch-zijn. De vraag naar de verhouding tussen sekse en seksualiteit vormt de verbinding tussen de losse onderwerpen, vraagstellingen, analyses en beschouwingen. In feite is de historische analyse hier geen doel maar middel en dat verklaart de eclectische opzet en werkwijze, en het voorbijgaan aan historische contexten en nationale verschillen. Mak streeft niet naar een historisch beeld, maar zoekt links en rechts in de geschiedenis naar een antwoord op de vraag hoe het komt, huiselijk gezegd, dat hedendaagse lesbische vrouwen zo vaak het gevoel hebben (of krijgen) geen ‘echte vrouwen’ te zijn. Volgens Mak verloopt het denken over mannelijkheid van vrouwen in de negentiende eeuw langs de volgende lijn. Aanvankelijk werd dit verschijnsel bezien in termen van bedrog en overtreding, zo concludeert zij uit de narratologische analyse van verhalen over ‘passing women’ en vrouwen-soldaten. Een vrouw die als man door het leven ging gold niet als iemand die ‘tegen haar natuur’ handelde, wier identiteit als vrouw ter discussie werd gesteld, maar als iemand die de voorschriften schond. Na ontdekking kon zo'n vrouw in principe het vrouwenleven weer oppakken. Gedurende de hele negentiende eeuw werd er zo tegen mannelijke vrouwen aangekeken, hetgeen er volgens Mak op wijst dat het zogeheten ‘one sex system’ veel langer heeft voortbestaan dan men gewoonlijk aanneemt. Dit van Laqueur afkomstige begrip duidt een denkwijze aan waarin lichamelijke sekseverschillen als gradueel werden gezien, als verschil in ontwikkelingsstaat tussen twee in principe gelijke seksen. De verschillende posities die mannen en vrouwen op aarde innemen worden in dit systeem niet verklaard | |
[pagina 382]
| |
vanuit een verschil in ‘natuur’ dat voorkomt uit lichamelijke verschillen, zoals in het latere two sex system, maar als een voorschift van hogerhand. Laqueur stelt dat het one sex system rond 1800 plaatsmaakt voor het two sex system, maar volgens Mak wijst het vertoog over ‘passing women’ en vrouwensoldaten er op dat die overgang pas rond 1900 breed doordringt. Deze visie valt overigens niet gemakkelijk te beoordelen. Wat Mak hier analyseert als ‘het’ vertoog bestaat alleen uit krantenberichten en politierapporten, die bovendien verspreid zijn over Frankrijk en Duitsland en over de tweede helft van de negentiende eeuw. In die periode vormde de ‘vrouwelijke natuur’ als afgeleide van lichamelijke sekseverschillen elders in ieder geval een druk bediscussieerd onderwerp. Maks aanpak van deze kwestie roept nog meer vragen op. Rechterlijke en politie-uitspraken die mannelijkheid van vrouwen als bedrog en overtreding aanduiden, ziet zij steevast als uiting van het nog steeds voortlevende one sex system. Instanties als politie en rechterlijke macht spreken echter per definitie in termen van ‘overtredingen’ - het is de vraag of je daaraan zoveel conclusies kunt verbinden. Toen mannelijkheid van vrouwen aan het einde van de negentiende eeuw van een juridisch in een medisch kader terecht kwam, veranderde de betekenis ervan volledig. Die overgang wordt door Mak in beeld gebracht aan de hand van een Oostenrijks psychiatrisch rapport over de Hongaarse Sarolta Vay, die als Sandor Vay door het leven ging, trouwde en gearresteerd werd. De mannelijkheid van Vay werd niet, zoals voorheen gebeurde, gezien als een overtreding, maar als een aangeboren gegeven, een afwijking, een ziektebeeld; in de nieuwe medische termen: konträre Sexualempfindung, seksuele inversie. Binnen het medisch discours wordt mannelijkheid van vrouwen een mogelijk teken van een gestoorde seksualiteit. Sekse en seksualiteit raken sterker dan voorheen verbonden; ‘lesbisch’ staat voortaan gelijk met onvrouwelijkheid en, omgekeerd, vrouwelijkheid wordt synoniem met heteroseksualiteit. De feministen van de eerste golf bestreden dit niet. Zij eigenden zich wel een zekere mannelijkheid toe door mannenkleren te dragen en mannelijke terreinen te betreden, maar ze waakten er wel voor de grens naar een ‘onnatuurlijke’, ‘ziekelijke’, ‘onvrouwelijke’ mannelijkheid niet te overschrijden en hielden dus het lesbische angstvallig buiten de deur. De zo ontstane kloof tussen ‘vrouw’ en ‘lesbisch’ duurt in Maks ogen voort tot op de dag van vandaag en vormt de oorzaak van de problematische identiteit van lesbische vrouwen. Monique Wittigs uitspraak ‘lesbian are not women’ is voor Mak niet slechts een politieke leuze, maar de samenvatting van een historisch proces. Deze analyse van de groeiende verwevenheid van sekse en seksualiteit c.q. ‘vrouw’ en ‘heteroseksualiteit’ en de houding van negentiende-eeuwse feministen in deze kwestie, vormt naar mijn mening het interessantste gedeelte van dit boek. Historici en vrouwenstudies-onderzoekers zullen verder hun voordeel kunnen doen met het nieuwe materiaal dat Mak presenteert. De neerlandicus zal daar minder aan hebben, omdat het accent op Franse en Duitse bronnen ligt. Voor het overige ligt de interdisciplinaire waarde vooral in de discussiestof en ideeën die het boek bevat, en minder in de bruikbaarheid van de onderzoeksresultaten. Maks narratologische analyses laten zich moeilijk op hun historische waarde beoordelen. Om de vele vragen die dit onderzoek openlaat en oproept te beantwoorden, zal de ‘historische werkelijkheid’ er toch aan te pas moeten komen en zal meer rekening gehouden moeten worden met verschillen in vertogen en nationale verschillen. Omdat dit laatste geheel achterwege is gebleven, is het belang voor de neerlandistiek beperkt. Aan de specifiek-Nederlandse situatie is geen aandacht besteed en de algemene conclusies van deze studie kunnen zeker niet zonder meer op de Nederlandse negentiende eeuw van toepassing worden verklaard. Erica van Boven | |
De letterheren: liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids / Remieg Aerts. - Amsterdam: Meulenhoff, cop. 1997. - 697 p.: ill.; 24 cm
| |
[pagina 383]
| |
de naam van het onderzoek waar hij in 1987 aan begon. De Letterheren bestrijkt de periode 1837-1895; van de oorspronkelijk gedachte anderhalve eeuw is slechts een halve overgebleven. Maar wie het resultaat ziet - een studie van bijna zevenhonderd bladzijden - zal alle begrip hebben voor deze inperking; temeer omdat die inperking Aerts de mogelijkheid biedt om De Gids te beschrijven als een tijdschrift met een grote interne samenhang tussen de verschillende disciplines die in het blad ter sprake kwamen. Na 1900, constateert Aerts, is dat niet langer het geval, terwijl juist die samenhang voor hem van wezenlijk belang is: die vormt het uitgangspunt van zijn onderzoek. ‘Deze studie wil tonen dat de schijnbaar heterogene inhoud van dit tijdschrift een samenhangende betekenis krijgt wanneer men die inhoud interpreteert als veelvormige uiting van liberalisme of van een liberaal-grootburgerlijke kring’ (p. 12). Aerts verzet zich dan ook fel tegen het vertrouwde beeld van De Gids als een literair tijdschrift dat tussen 1837 en 1845 en van 1862 tot 1865 voor een vernieuwing in de Nederlandse letterkunde heeft gezorgd en daarna in verval is geraakt, om in 1885 aan de kant gezet te worden door het verschijnen van De Nieuwe Gids. Verantwoordelijk voor deze valse voorstelling van zaken is volgens Aerts de bijziende literatuurgeschiedenis. ‘Anders dan de gevestigde literatuurhistorische voorstelling suggereert is er geen echte breuk tussen een vooruitstrevende literaire Gids van de beginjaren onder Potgieter en Bakhuizen en een aan wetenschap en maatschappij gewijde Gids later, vanaf 1843 of 1848 of 1865’ (p. 12). De Gids is geen literair maar een algemeen-cultureel tijdschrift, en moet als zodanig bestudeerd worden: ‘Als historische bron geeft De Gids veel meer prijs wanneer men inderdaad alle onderdelen bij elkaar betrekt en zoekt naar verbindende of karakteristieke elementen in het toenmalige denken’ (p. 19). Dat verbindende en karakteristieke vindt Aerts in het liberalisme, dat hij omschrijft als ‘een ideologie die het vertrouwen in vrije ontwikkeling op elk gebied tot kern heeft.’ (p. 13) Hoe dat liberalisme in het tijdschrift tot uiting komt, beschrijft Aerts in drie hoofdstukken die corresponderen met de drie tijdvakken waarin de geschiedenis van De Gids tussen 1837 en 1895 zich volgens hem laat indelen. Deze periodisering berust op ‘belangrijke momenten in de interne geschiedenis van het blad.’ (p. 20) Die momenten zijn 1848, als De Gids een ingrijpende hervorming ondergaat, en 1865, als E.J. Potgieter en Conrad Busken Huet gedwongen de redactie verlaten. Aan deze hoofdstukken gaat nog een eerste hoofdstuk vooraf over het culturele klimaat en de bestaande tijdschriften in Nederland vóór de oprichting van De Gids. Daarna worden per periode rubrieksgewijs de ontwikkelingen in de verschillende disciplines gevolgd - literatuur, politiek, geschiedenis, koloniën, godsdienst, wetenschap, etc. -, geordend naar de toonaangevende thema's en discussies. Deze opzet heeft z'n voor- en nadelen. Voor het ontsluiten van de inhoud van het tijdschrift en het leggen van verbanden in het denken over uiteenlopende onderwerpen is deze benadering heel geschikt. Maar het nadeel is dat door deze werkwijze personalia van medewerkers en redacteuren, redactieproblemen, cijfers over oplagen en lezers en in het algemeen kwantitatieve gegevens verspreid geraakt zijn over het hele boek en op de meest onverwachte plaatsen opduiken. In de eerste fase van het bestaan van De Gids, de periode 1837 tot 1845, valt het Aerts overigens niet gemakkelijk om het liberalisme met het streven van het blad in verband te brengen. Tot 1845 was ruim de helft van alle bijdragen - recensies en oorspronkelijk werk - van letterkundige aard. Dat is niet verrassend, want de redactie was toen stevig in handen van Potgieter en R.C. Bakhuizen van den Brink. Zij wilden in de eerste plaats via de literatuur invloed uitoefenen op de samenleving. Op die manier reageerden zij vanuit een behoefte aan beweging en vernieuwing op de heersende maatschappelijke, politieke en intellectuele situatie. Deze periode biedt een goed voorbeeld van de weerbarstigheid van De Gids die door Aerts soms met harde hand in de richting van een interpretatie als algemeen-cultureel liberaal tijdschrift gedwongen moet worden. Hier overtuigt Aerts dan ook niet. Gelet op de nadruk die de literatuur in de eerste jaargangen krijgt, is het niet zo misplaatst om De Gids in deze periode als een literair tijdschrift op te vatten. Bovendien doet het geforceerd aan om het ‘onbepaalde verbeteringsstreven’ (p. 172) van Potgieter en Bakhuizen te karakteriseren als ‘vroeg’ of ‘mentaal liberalisme’ (p. 81 en 126). Tenslotte blijkt dat de redactie van De Gids in deze halve eeuw veel minder eensgezind is dan nodig zou zijn om er een echt homogeen tijdschrift van te maken. | |
[pagina 384]
| |
Veelzeggend in verband met het laatste is de omslag in de redactie die Aerts in 1845 signaleert. Vanaf dat jaar en door toedoen van de nieuwe redacteur G. de Clercq werd De Gids ‘ondubbelzinnig liberaal’ (p. 134). Met deze wending richting politiek verliest het blad zijn literaire karakter en verandert in een ‘breed-informerend, actueel en opinievormend blad met een herkenbare - liberale - signatuur’ (p. 172). Het is een verandering die drie jaar later ook uiterlijk gestalte krijgt, als De Gids van een tijdschrift met twee afdelingen - recensies en mengelwerk - overgaat op een indeling in rubrieken, waarin langere artikelen verschijnen op velerlei gebied. Maar deze koerswijziging van de redactie kon alleen plaats vinden, nadat zich in 1845 grote veranderingen in de redactie hadden voltrokken. Eerst had in 1843 Bakhuizen de redactie verlaten en daarna vertrokken in 1845 twee andere literaire redacteuren - J.F. Oltmans en B. ter Haar -, die vervangen werden door actieve liberalen als P.J. Veth, S. Vissering en De Clercq, die meer in politiek en maatschappij dan in literatuur geïnteresseerd waren. Potgieter - en dat is niet onbelangrijk - was niet blij met de hervorming van zijn tijdschrift, en werd in zekere zin zelfs op een zijspoor gezet. Ook al bekleedt hij volgens Aerts tot 1865 een leiderspositie in de redactie, het is duidelijk dat hij het tijdschrift niet meer naar zijn hand kon zetten. Het conflict in 1865 is daar het meest sprekende voorbeeld van, maar ook de mislukte poging om in 1859 P.A. de Génestet een plaats in de redactie te geven toont dat onmiskenbaar aan. Pas vanaf 1845 is De Gids het homogene liberale tijdschrift, dat Aerts in de inleiding van zijn studie al had aangekondigd. ‘Eenheid van geest en streven’ is de toepasselijke titel van het derde hoofdstuk, waarin de periode 1848 tot 1865 behandeld wordt. Nu is De Gids doortrokken van het liberalisme. In de politiek openbaart het zich als het doctrinair-liberalisme uit de school van Thorbecke; in de geschiedenis als een teleologisch gedachte ontwikkelingsgang naar de liberale democratie van 1848; in de theologie als de moderne richting die bijbel en dogma's aan vrij, wetenschappelijk onderzoek onderwerpt; kortom in alles - alleen de literatuur lijkt zich aan dit allesoverheersende liberalisme te onttrekken. In het vierde hoofdstuk, de periode 1865 tot 1895, slaagt Aerts er evenmin in om een duidelijk verband te leggen tussen liberalisme en literatuur. Wel is dit op voorhand één van de interessantste hoofdstukken, omdat, zoals Aerts terecht opmerkt, De Gids van na 1865 nooit veel belangstelling van de geschiedenis heeft ondervonden. Aerts wijt dit aan het feit dat De Gids van oudsher in een literair-historisch kader werd behandeld waarin het steeds beschreven is vanuit het perspectief van vernieuwing en verandering. Daardoor is De Gids na 1865 gekarakteriseerd als een tijdschrift in verval; en dat doet het blad geen recht. Toch leidt het nieuwe historische perspectief van Aerts niet tot een herwaardering of een wezenlijk ander beeld van De Gids na 1865. ‘Het historisch belang van De Gids in deze periode is vooral dat hij laat zien wat het toenmalige burgerlijke establishment mooi vond en voor welke sociale en wereldbeschouwelijke problemen het zich gesteld zag’ (p. 309). Dat klinkt wel erg mager in vergelijking met de leidende en opinievormende rol die De Gids in vroeger jaren gespeeld heeft. En dan gaat het niet alleen om de literaire betekenis ervan; in alle opzichten is De Gids na 1865 minder spraakmakend. Was De Gids eerst het tijdschrift voor jongeren met progressieve liberaal-burgerlijke idealen, in deze periode hoort de redactie tot de elite die krampachtig zijn positie tegen de vooruitstrevende linksliberalen verdedigt. De Gids werd het tijdschrift van de oudliberalen. Vanaf 1874 hebben de linksliberalen hun eigen blad, de Vragen des Tijds. ‘Hierna was De Gids niet meer jong’ (p. 337). Het is een verouderingsproces dat gepaard gaat met een sterke daling van het niveau. ‘Sommige redacteuren beschouwden een aan taaiheid grenzende degelijkheid als kwaliteitsmerk.’ (p. 309) En: ‘Als De Gids ooit tot het peil is gedaald dat gewoonlijk met de Vaderlandse Letteroefeningen wordt geassocieerd, dan was het in deze rubriek’ (p. 376). Met ‘deze rubriek’ doelt Aerts op de letterkunde. Wat dat aangaat zit hij dus op één lijn met de eerder door hem als te beperkt afgewezen visie van de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Die indruk wordt nog eens bevestigd in de korte samenvatting waarmee hij zijn studie besluit. Tot 1865 bevorderde De Gids de ontwikkeling van een Nederlandse literatuur die gelijkwaardig was aan de buitenlandse, na 1865 hoorde dit niet langer tot de doelstellingen, en vanaf 1883 werd het een ‘anthologisch’ tijdschrift waarin schrijvers publiceerden die eerst elders naam hadden gemaakt. | |
[pagina 385]
| |
Het is een wat teleurstellende conclusie, vooral omdat Aerts in zijn ‘Inleiding’ zo nadrukkelijk een nieuwe visie aankondigt op De Gids; een visie die bovendien een breuk zou betekenen met ‘de gevestigde literatuurhistorische voorstelling’. Daarin is Aerts niet geslaagd. Voor de literatuurgeschiedenis is dit boek trouwens in meer dan een opzicht teleurstellend. Om zijn uitgangspunt aannemelijk te maken dat De Gids ‘een samenhangende betekenis’ krijgt wanneer men de inhoud ervan ‘interpreteert als veelvormige uiting van liberalisme’, doet Aerts stelselmatig afbreuk aan het literaire gehalte van het tijdschrift. In dit verband is hiervoor al ter sprake gekomen dat Aerts weinig overtuigend is in zijn beschrijving van de periode 1837 tot 1845. Maar ook daarna is Aerts geneigd het belang van De Gids als literair tijdschrift te minimaliseren. ‘Voor de scheppende literatuur was deze periode van liberaal enthousiasme [1848-1865] geen bloeitijd. Evenmin als voor 1848 werd De Gids een plaats waar de gevestigde namen zich verzamelden of waar nieuwe talenten een literaire carrière begonnen’, schrijft hij op p. 268. Maar welke gevestigde namen of nieuwe talenten zoekt Aerts dan? Tussen 1837 en 1868 publiceren in De Gids schrijvers als Potgieter, Bakhuizen van den Brink, Beets, Heije, Hasebroek, Geel, Oltmans, Ter Haar, Bosboom-Toussaint, Schimmel, Kneppelhout, De Génestet, Busken Huet, Alberdingk Thijm - dat is ongeveer de hele negentiende-eeuwse canon tot 1885. Niet minder teleurstellend is de manier waarop Aerts probeert de literatuur te verbinden met zijn concept liberalisme. Hierin faalt hij hopeloos. Het leidt tot een volstrekt willekeurig gebruik van de termen romantiek en realisme. Zo heet het omslag van het eerste nummer van De Gids ‘vertederend romantisch’ (p. 63) en wordt Potgieters literatuuropvatting eerst romantisch genoemd (p. 84-85), maar leidt zijn ‘burgerlijk-nationale boodschap’ (p. 88) er vervolgens toe dat de ‘moderne romantische’ historische roman en poëzie van de Leidse studenten omgevormd wordt tot ‘nationale letterkunde’ (p. 152-153). Ook staat de romantiek aan de oorsprong van het humoristisch realisme - na 1837 verruilden ‘alle jongeren het byronisme [...] voor een licht-romantisch realisme’ (p. 157-158) -, maar daarentegen hoorde iemand als Dickens, van wie Potgieter in De Gids van 1837 delen uit de Pickwickpapers in vertaling aanbood ‘niet meer tot de romantiek’: hij schiep ‘een mild-humoristische en moreel geladen burgerlijke literatuur met een maatschappijverbeterende strekking’ (p. 166). Nergens wordt duidelijk wat nu het verband is tussen óf romantiek en liberalisme, óf liberalisme en realisme. Soms lijkt het of Aerts de romantiek als uiting ziet van het liberalisme, bijvoorbeeld als hij deze stroming karakteriseert als een equivalent van de liberale gedachte (p. 80); maar elders lijkt de romantiek juist haaks te staan op het liberalisme, bijvoorbeeld als na 1845 het zich steeds nadrukkelijker profilerende liberalisme volgens hem een einde maakt aan ‘de moraliserende romantisering van de Gouden eeuw’ (p. 266), of, onbegrijpelijker nog, als waarderend wordt opgemerkt dat in de periode 1848 tot 1865 in de historische roman van Schimmel en Bosboom-Toussaint ‘realisme in de plaats [trad] van de romantiek en [...] het heden zich [deed] gelden’ (p. 270). Dit lijkt, even afgezien van wat dit nu precies betekent, te impliceren dat het literaire realisme meer in overstemming is met het liberalisme dan de romantiek. Maar waarom dat zo zou zijn, wordt nergens uitgelegd. Voor de neerlandistiek is deze studie slechts in beperkte zin een aanwinst. Ook al zegt Aerts meer te willen geven dan een ‘beredeneerde inhoudsopgave’ (p. 19), toch schuilt naar mijn mening daarin de verdienste van dit boek. De heldere samenvattingen van de inhoud van 59 jaargangen Gids vormen een indrukwekkende prestatie en geven een uitstekende indruk van wat de intellectuele elite in het negentiende-eeuwse Nederland heeft beziggehouden.
Olf Praamstra |
|