| |
| |
| |
A. Moerdijk
Hoe consistent, modern en beknopt is het WNT?
Abstract - This year saw the completion of the WNT, the voluminous historical dictionary of the Dutch language. On the occasion of this event the editor-in-chief presents an analysis of the microstructures of seven near-synonyms, beven, bibberen, huiveren, rillen, sidderen, trillen and vibreren. On the basis of this analysis it will be argued that the WNT is consistent and in a certain way even ‘modern’ by giving not only word senses but all kinds of collocational information as well. It is however rather inconsistent as far as the weight and the place of these collocational categories in the article structures are concerned. Nevertheless the WNT will play an important part in the Dutch lexicography of the future.
| |
Inleiding
Over het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) bestaan tenminste drie min of meer algemeen gedeelde opvattingen. De eerste is dat het WNT een product is van de negentiende-eeuwse filologische lexicografie, van onomstreden waarde voor filologen, beoefenaren van de historische taal- en letterkunde, dialectologen, etymologen en voor hen die zich buiten de neerlandistiek beroepsmatig of uit liefhebberij met teksten uit het oudere Nieuwnederlands bezighouden, maar nauwelijks of niet van belang voor de moderne lexicografie en de linguïstiek. Die opvatting is kernachtig verwoord door dr. F. de Tollenaere, die het WNT, op een moment dat hij daar nota bene zelf nog redacteur was, karakteriseerde als ‘een antieke onderneming die tot op zekere hoogte nauwelijks te moderniseren is’ (De Tollenaere 1969: 141). Een tweede, veel gehoorde mening (en klacht) geldt de omvang van het WNT: het is veel te uitvoerig, het bevat te veel en te ver gaande onderscheidingen en veel te veel citaten. Tegen dat bezwaar moest De Vries al in zijn Inleiding op het WNT (bladzijde lxv) in het geweer komen. Het bleef niettemin tot op de dag van vandaag overeind. Ten slotte vindt men het WNT te heterogeen. In bijna anderhalve eeuw hebben er vijf generaties redacteuren, alle met hun eigen opvattingen, aan gewerkt. Het WNT mist daardoor de eenheid die men van een woordenboek mag verwachten. Met subtiel gevoel voor huishoudelijke omstandigheden sprak W. Pijnenburg van ‘de aanbouwkeuken van het WNT waaraan iedere generatie zijn eigen kleur kastje heeft toegevoegd’ (Pijnenburg 1976: 81).
Wie vanwege de titel van dit artikel vermoedt dat ik mij ten doel heb gesteld om aan te gaan tonen dat het WNT consistent, modern en beknopt is, zal bedrogen uitkomen. Ik ben geen lexicografische Don Quichot. Opvattingen worden niet voor
| |
| |
niets cliché-opvattingen. Zelfs de meest verblinde WNT-adept zal zich hoeden voor de uitspraak: het WNT is een consistent, modern en beknopt woordenboek. Maar lijkt het mij enerzijds onmogelijk het WNT aldus te kwalificeren, zo gaat het mij anderzijds toch ook te ver om het af te schrijven als een antiek, chaotisch en veel te wijdlopig werk. In dat soort absolute tegenstellingen valt geen enkel woordenboek, ook het WNT niet, te vangen. Voor de bepaling van de werkelijke waarde van een woordenboek zijn genuanceerde oordelen vereist, gevestigd na gedegen onderzoek. Missen oordelen dat fundament, dan verworden ze in een mum van tijd tot vooroordelen.
Die behoefte aan genuanceerde oordelen heb ik tot uitdrukking gebracht door mijn drieledige titel in de vorm van een hoe-vraag te gieten. Bij de beantwoording van die vraag concentreer ik mij uitsluitend op de microstructuur, de (structurering van) informatie die over het afzonderlijke woord gegeven wordt. Het doel van deze bijdrage is dan ook: op grond van een analyse en vergelijking van een aantal structuren van artikelen vaststellen in welke opzichten het WNT consistent of ‘modern’ is en in welke niet, waar het te beknopt is en waar te uitvoerig. Empirische basis vormen zeven ‘beven- of trillen-werkwoorden’: beven, bibberen, huiveren, rillen, sidderen, trillen en (in WNT-spelling) vibreeren. Semantisch en grammaticaal zijn deze woorden nauw verwant. Dat maakt ze zeer geschikt voor onze vergelijkende analyse. Zij laten die ook toe in de tijd, min of meer door het Woordenboek heen: beven werd gepubliceerd in 1900, trillen, als laatste van de groep, in 1961.
Onderzoeken als dit zijn van belang omdat zij meer inzicht verschaffen in de WNT-lexicografie en in de rol die deze ook nog in de lexicografie van de toekomst zou kunnen of moeten spelen. Geen mooiere gelegenheid om het daar over te hebben dan de voltooiing van het WNT, de feitelijke aanleiding voor deze bijdrage.
| |
Structuren
Het is in de lexicografie gebruikelijk een onderscheid te maken tussen een vlakke structuur en een hiërarchische structuur (in het Engels: ‘flat structure’ en ‘hierarchical structure’, vgl. Atkins 1993: 19). Onder de eerste verstaan we een structuur waarbij alle onderscheidingen op hetzelfde niveau geordend zijn, normaliter achter een Arabisch cijfer (1, 2, 3, 4, enz.). In Moerdijk (1994: 209) heb ik dat het ‘basisniveau’ genoemd. Een hiërarchische structuur is een structuur waarbij men probeert verbanden tussen bepaalde betekenissen en betekenisnuances in die structuur zélf tot uitdrukking te brengen door middel van nadere onderverdelingen (b.v. aangeduid met cursieve letters, Griekse letters, inspringende alinea's) en overkoepelende niveaus (b.v. ingeleid met hoofdletters, Romeinse cijfers). Gewapend met deze termen en begrippen kunnen we overgaan tot de structuuranalyse van beven, zowel alfabetisch als chronologisch het eerste uit ons reeksje beven-werkwoorden.
Het artikel beven, bewerkt door A. Kluyver, staat in Deel II, kolom 2326-2328. De aflevering waarin het werd gepubliceerd, verscheen in 1900. De omvang van het artikel bedraagt ongeveer anderhalve kolom. Het artikel bevat in totaal 46 citaten. We geven hieronder een schematisch overzicht van de structuur ervan, waarbij we
| |
| |
bij de betreffende onderscheidingen achter een hek het aantal citaten en hun datering (nog niet in het Woordenboek zelf) aangeven.
| |
Beven, onz. zw. ww.
A) Van menschen (ook dieren), hun gemoed en ook hunne stem. |
|
1) Trillen, sidderen, van vrees, angst, ontzetting. ‖ 19 citaten; 1611-1896. |
|
- Gewoon is beven als een riet. |
|
- Bevend, vaak als attributieve bepaling bij stem. |
|
- Eene bepaling met van noemt de aandoening die oorzaak is van het beven. |
|
- Eene bepaling met voor noemt gewoonlijk datgene wat vrees inboezemt. |
|
- Dikwijls samen genoemd met vreezen, of ook schudden. |
|
2) Trillen van woede, drift. ‖ 2 citaten; 1839, 1864. |
|
3) Huiveren van eerbied, van verrukking. ‖ 2 citaten; 1846, 1874. |
|
4) Trillen van begeerlijkheid. ‖ 2 citaten; 1613, 1671. |
|
5) Rillen van koude (...). ‖ 2 citaten; 1652, 1784. |
|
6) Trillen, als lichaamsgebrek, hetzij door zwakte, ouderdom of verlamming. ‖ 4 citaten; 1608-1760. |
B) Van zaken. |
|
1) Heftig schudden. ‖ 5 citaten; 1626-1867. |
|
- Ook in toepassing op aardbeving. |
|
2) Zacht trillen, heen-en-weergaan. ‖ 10 citaten; c. 1561-1840. |
|
- Van tranen, dauwdroppen. |
|
- In vrijer gebruik: bevend, onrustig, speelsch. |
Beven heeft een hiërarchische structuur. Er is één tweeledig overkoepelend niveau, aangeduid met de hoofdletters A) en B). ‘Van’ bij A) en B) is een ‘signaalwoord’ waarmee een bepaald type van subjecten wordt geïntroduceerd. Het overkoepelende niveau berust dus hier op een tegenstelling in de aard van de subjecten: in de toepassingen onder A) zijn aanduidingen voor mensen (ook dieren), hun gemoed en hun stem het onderwerp, onder B) zijn dat aanduidingen voor zaken.
Een buitenstaander kan zich hier misschien afvragen waarom men bij B) simpel volstaat met ‘zaken’, maar bij A) ‘menschen (ook dieren)’ nog laat volgen door het breedsprakerig overkomende ‘hun gemoed en ook hunne stem’. Die toevoeging is niettemin functioneel en symptomatisch voor een problematiek die aan de vermelding sec van de tegenstelling ‘van personen’ versus ‘van zaken’ verbonden is. Zij speelt een rol bij zeer veel woorden. Het is een bekend gegeven in de semantiek dat er vaak overgangen plaats kunnen vinden van b.v. de persoon die een bepaalde handeling verricht naar het lichaamsdeel waarmee dat gebeurt. Ook gestandaardiseerde ‘zetels’ van emoties of vermogens zoals het hart, het gemoed, de boezem, de geest, het verstand e.d. staan vaak voor ‘de hele persoon’, of omgekeerd. In al die gevallen is er sprake van aanduidingen voor ‘zaken’, maar dan van zaken die in eenheid met de persoon te beschouwen zijn. Dat soort metonymische verschuivingen doet zich niet alleen bij betekenissen als zodanig voor, maar ook bij b.v. subjecten (en objecten) van werkwoorden. Niettemin zijn woorden voor lichaamsdelen, vermogens e.d. aanduidingen voor ‘zaken’ en wie niet van de hier besproken problematiek op de hoogte is - en dat zal voor nogal wat gebruikers gelden - zou zonder expliciete vermelding als hier bij A) betekenissen en citaten met dergelijke zaakaanduidingen gaan zoeken in de geleding die wordt aangekondigd met ‘Van zaken’. In
| |
| |
jongere WNT-delen bezigt men de formule ‘Van personen en persoonsattributen’.
Op het basisniveau met de Arabische cijfers worden de betekenissen gegeven. Onder A) zijn er zes betekenisnummers. De definities bij de betekenissen onder A) bestaan uit een of meer synoniemen als kernwoord, waarbij trillen de boventoon voert (aan de orde bij 1, 2, 4 en 6), en de vermelding van een oorzaak, in een bepaling met van (1 t/m 5) of door (6). Aan de oorzaken van het beven wordt een prominente rol toegekend. Zij zijn opgevat als betekenisonderscheidende kenmerken en fungeren, op dat basisniveau, als afzonderlijke elementen in de structuur. Onder B) worden twee betekenissen gegeven. Hier bestaan de definities uit een synoniem of hyperoniem, vergezeld van een bijwoordelijke bepaling van wijze. Van oorzaken wordt hier niet gerept.
Op het eerste gezicht lijken we daarmee direct al een inconsistentie op het spoor te zijn gekomen: onder A) berust de hele structuur op de onderscheiding van de diverse oorzaken, onder B) schitteren zij door afwezigheid. Die inconsistentie is slechts schijnbaar. De verklaring voor dat contrast in de structuur heeft alles te maken met, laten we zeggen, het ‘conceptuele schema’ van de beven-werkwoorden met een persoon als subject. Daarbij zijn feitelijk ‘twee soorten oorzaken’ betrokken. Er is altijd sprake van iets (een gebeurtenis, wat iemand anders zegt of doet, wat men waarneemt enz., bepaalde omstandigheden), buiten de persoon gelegen, dat leidt tot een emotionele reactie of een bepaalde lichamelijke gesteldheid. Die gemoedsbeweging resp. lichamelijke gesteldheid leidt op haar beurt tot de bepaalde fysieke reactie die we met een van de betrokken werkwoorden aanduiden. Zij liggen ‘binnen de persoon zelf’. Er zijn dus wanneer het personen betreft twee soorten oorzaken te onderscheiden: de ‘externe oorzaken’ die gemoedsbewegingen e.d. veroorzaken, die op hun beurt weer de ‘interne oorzaken’ van het beven e.d. uitmaken. Alleen die laatste, een beperkte verzameling van mogelijkheden vormend in de groep met personen c.s., kunnen maar object van onderscheiding zijn.
Onderverdelingen komen onder A) alleen voor bij 1), niet met letters maar met inspringende alinea's, ‘schrapjes’. Zij zijn gewijd aan allerlei lexicale en syntactische collocaties, zoals vergelijkingen (beven als een riet), uitdrukkingen, verbindingen van het tegenwoordig deelwoord met een subject (in bevende stem), verbindingen met betekenisverwante woorden en met de voorzetsels van en voor. Vooral de aparte opgave van de beide laatste is belangrijk. Achter van volgt de aanduiding van een gemoedsbeweging. Dit type constructie dient dus voor de kennisgeving van de ‘interne oorzaak’. Het kernwoord in het complement met voor daarentegen heeft steeds betrekking op wat tot de gemoedsbeweging aanleiding gaf. De constructie met voor dient ter openbaring van de externe oorzaak. De keuze van het voorzetsel is afhankelijk van de aard van de oorzaak.
Een aantal van dergelijke verbindingen komt ook bij andere betekenissen van A) wel voor. Daar zijn ze echter niet op structuurniveau onderscheiden. Hier zijn het de citaten die ons hun aanwezigheid leren. Zo komt bevende stem voor in een citaat onder 2) en de constructie met van in één van de twee citaten bij 2) en beide citaten bij 3). Een inconsistentie? Zeker. Een verwijtbare inconsistentie? Neen. Er is een duidelijke reden aanwijsbaar waarom zij bij 1) een aparte onderverdeling waardig werden gekeurd en bij 2) en 3) niet. De eerste betekenis is met een twintigtal cita- | |
| |
ten de meest dominante. Bij zo'n frequentie kan de lexicograaf onderverdelingen toepassen zonder afbreuk te doen aan de overzichtelijkheid van de structuur. Zijn er maar een paar tot een handvol citaten beschikbaar en zou daarbij (zowat) ieder afzonderlijk citaat ook een afzonderlijke plaats in de structuur toebedeeld krijgen, dan doet dat wél afbreuk aan de helderheid van de structuur. De lexicograaf heeft hier grotere praktische toegankelijkheid gesteld boven ijzeren consistentie. We zouden hier kunnen spreken van ‘functionele’ of ‘gemotiveerde inconsistentie’.
Onder B) vinden we zowel bij 1) als bij 2) onderverdelingen door middel van een ‘schrapje’. Het schrapje onder 1), met drie citaten, is feitelijk een subjectspecificering: de aarde als subject ligt besloten in de afleiding aardbeving. Onder 2) is het eerste schrapje, met vier citaten, eveneens besteed aan de vermelding van een specifiek type subject, het tweede (met twee citaten) aan het voorkomen in een specifieke vorm, het tegenwoordig deelwoord, en een specifiekere, secundaire betekenis. Zoals een te lage frequentie reden kan zijn om nadere onderscheidingen achterwege te laten, zo geldt omgekeerd dat een relatief hoge frequentie reden kan zijn om ze juist wél te maken. Dat laatste geldt voor de hier toegepaste onderverdelingen, die door minimaal twee of meer citaten werden gestaafd (op een totaal van 5 en 10 citaten bij resp. B, 1) en B, 2)).
| |
Bibberen, onz. zw. ww.
1) |
Trillen, rillen van koude; de meest gewone opvatting. ‖ 5 citaten; 1794-1852. |
2) |
Rillen van angst. ‖ 1 citaat; 1874. |
3) |
In andere, minder gewone toepassingen. Trillen, door welke oorzaak ook. ‖ 1 citaat; 1820. |
Het artikel bibberen bevindt zich in de zestiende aflevering van Deel II, die in 1901 het licht zag. Verspreid over de kolommen 2523-2524 heeft het daar met zijn zeer bescheiden aantal van zeven citaten een omvang van ongeveer een kwart kolom. Ook dit woord werd bewerkt door A. Kluyver.
In tegenstelling tot beven heeft bibberen een vlakke structuur. Er zijn geen overkoepelingen en geen onderverdelingen. Op het basisniveau zijn de betekenissen aangegeven. Evenals bij beven zijn de definities opgebouwd uit een synoniem en de aanduiding van de oorzaak. De interne oorzaken spelen dus ook bij bibberen een rol als onderscheidende structuurelementen (op het basisniveau).
Het structuurverschil met beven wordt veroorzaakt door de afwezigheid van subjecttyperingen. Ook hier heeft het WNT de schijn van inconsistentie tegen zich, wat nog merkwaardiger over zou kunnen komen als men in acht neemt dat beven en bibberen door een en dezelfde redacteur zijn bewerkt. Dat er van de subjectstegenstelling ‘personen’ versus ‘zaken’ - bij beven nog het structurele uitgangspunt - bij bibberen geen spoor te bekennen valt, is echter simpel te verklaren: die tegenstelling speelt er geen rol. De opgenomen citaten bevatten althans als onderwerp steeds een persoon, ‘persoonsattribuut’ of dier, maar nooit een ‘zaak’. Volgens het WNT zou bibberen dus geen zaken als subject kunnen hebben. Wanneer we daarbij toch een slag om de arm houden, dan komt dat door het zeer lage aantal citaten waarop de bewerker destijds zijn artikel moest baseren.
| |
| |
Dat geringe aantal citaten is er ook de oorzaak van dat een paar verbindingen, die wel in de citaten voorkomen, niet afzonderlijk zijn aangegeven. Het gaat hier om bibberen als een juffershond en bibberen met een van-bepaling. Beide komen slechts één keer in de citaten voor. Bij die minimale frequentie heeft de redacteur geen aanleiding gezien tot aparte onderverdelingen. Praktische overwegingen als structurele eenvoud en de mogelijkheid voor de gebruiker om bij zo'n beknopt artikel de informatie vrijwel rechtstreeks uit de citaten te halen wogen blijkbaar sterker dan uniformiteit met de aanpak van vergelijkbare gegevens bij de betekenis 1) van beven.
| |
Huiveren, onz. zw. ww.
1) |
Eene lichte, snelle rilling gevoelen, ten gevolge van koude, koorts of eene hevige gemoedsbeweging, vooral vrees, schrik of afschuw. ‖ 9 citaten; 1617-1889. |
|
- Minder eigenlijk ook van zaken: licht rimpelen. |
2) |
Bij uitbreiding: voor iets terugschrikken, terugdeinzen; het niet aandurven, niet onder de oogen durven zien, er slechts aarzelend toe besluiten. ‖ 4 citaten; 1806-1882. |
In 1907 werd de achtste aflevering van Deel VI gepubliceerd met daarin op de kolommen 1286-1287 het door A. Beets (met medewerking van J. Knuttel?) bewerkte artikel huiveren. Het bevat 13 citaten en heeft een omvang van ongeveer driekwart kolom.
De structuur van huiveren is vlak: er zijn geen overkoepelingen en geen structurele onderverdelingen (wel bevat 1) een onderverdeling met een schrapje). Het basisniveau bevat twee betekenissen. Nieuw ten opzichte van de vorige twee woorden is onder 2) de verschijning van een figuurlijke betekenis.
Bij huiveren zijn de oorzaken geen onderscheidende bestanddelen van de structuur. Zij worden alleen in (of bij?) de omschrijvende definitie van 1) opgesomd.
Ook voor de aard van de subjecten is er geen structurele rol van betekenis weggelegd. Alleen onder 1) is er een schrapje gewijd aan een citaat met een zaak als subject. Dat huiveren evenals bibberen feitelijk een werkwoord is dat een persoon of persoonsattribuut als onderwerp moet hebben, wordt nergens met zoveel woorden gezegd. Dat moet impliciet blijken uit de redactionele tekst van dat enige schrapje en uit de definities, waaruit duidelijk wordt dat het gaat om gewaarwordingen, reacties of processen waarvan alleen een persoon het subject kan zijn.
Aan collocaties en constructies wordt geen aandacht besteed. Dat is in dit geval opmerkelijk. Onder 1) komen twee citaten voor met een van-bepaling. In het ene geval gaat het om een patroon dat we al zagen: van wordt gevolgd door de naam van een gemoedsbeweging (hier: huiveren van aandoening). De van-bepaling duidt de ‘interne oorzaak’ aan. In het andere geval, een citaat uit Eline Vere (3, 239 [1889]), wordt van gevolgd door een persoonsaanduiding: ‘Men zoû van haar huiveren, zoo leelijk zoû ze zijn’ en geeft de bepaling in haar geheel een externe oorzaak aan. Niet alleen omdat de combinatie met van meer dan incidenteel voorkomt maar ook omdat de ‘inhoud’ van de van-bepalingen kan verschillen, is de veronachtzaming van de voorzetselverbinding een omissie en een verwijtbare inconsistentie ten opzichte van de behandeling van de beven-werkwoorden als groep. Op groepsniveau staat huiveren met van + aanduiding interne oorzaak en met van + externe oorzaak in contrast
| |
| |
met beven + van ter introductie van de interne en beven + voor ter introductie van de externe oorzaak. Syntactische informatie wordt evenmin gegeven bij de betekenis 2), terwijl die daar juist essentieel is. Die betekenis is immers gebonden aan bepaalde constructies: de verbinding met het voorzetsel voor en de verbinding met te + infinitief.
Huiveren is zo'n artikel waarin wel meer aan de zelfwerkzaamheid van de lezer overgelaten wordt. Zo wordt stilzwijgend voorbijgegaan aan het feit dat bij de citaten onder 1) ook een citaat (uit 1617) voorkomt met de verbinding huiverende angst. Het subject angst is hier toch op zijn minst opmerkelijk te noemen. Angst is immers de benaming van een gemoedsbeweging die als oorzaak normaliter juist in de van-bepaling verschijnt. Vermoedelijk moeten we, zoals in eerdere gevallen met lage frequentie, ook hier aannemen dat afzonderlijke vermelding (en verklaring?) achterwege bleef op grond van de eenmaligheid van het merkwaardige onderwerp.
| |
Rillen, onz. zw. ww.
1) Met betrekking tot personen. Trillen, sidderen, beven of huiveren. |
|
a) Met een persoon (ook een dier) als onderwerp. |
|
α) Van koorts. ‖ 2 citaten; 1857, 1909. |
|
β) Van koude. ‖ 6 citaten; c. 1750-1875. |
|
γ) Van angst of vrees. ‖ 9 citaten; 1805-1909. |
|
- Uit den slaap, wakker rillen, met een rilling ontwaken. |
|
δ) Van schrik, onsteltenis of ontzetting. ‖ 4 citaten; 1678-1909. |
|
ε) Van afkeer, walging, afschuw of afgrijzen. ‖ 8 citaten; 1785-1866. |
|
- Ergens van rillen, er van gruwen. |
|
- Van walging in eigenlijken zin, opgewekt door een afschuwelijken smaak of geur. |
|
ζ) Van woede of drift. ‖ 1 citaat; 1848. |
|
η) Van pijn. ‖ 1 citaat; 1878. |
|
b) Met de koorts, koude of een hevige gemoedsbeweging als onderwerp en gevolgd door een bepaling met door, over, op (iemands lijf, leden en derg.). ‖ 12 citaten, 6 uit cats; 1635-1889. |
|
- Van woorden die een hevige gemoedsbeweging veroorzaken. |
|
c) Met een rilling, trilling, beving, huivering en derg. zelf als onderwerp. ‖ 5 citaten; 1784-1831. |
2) Van zaken. Trillen. ‖ 7 citaten; 1784-1909. |
|
- Van struiken, gebladerte enz. |
|
- Van een watervlak dat heftig of lichtelijk bewogen wordt. |
Rillen werd bewerkt door R. van der Meulen. Het verscheen in de vierde aflevering van Deel XIII, kolom 475-477. Die aflevering werd gepubliceerd in 1916. Het artikel heeft een omvang van ongeveer twee kolommen en bevat 55 citaten.
Rillen heeft een hiërarchische structuur. Die structuur bevat geen overkoepelende niveaus, maar wel twee niveaus onderverdelingen. Het eerste subniveau wordt ingeleid met cursieve letters, het tweede met Griekse letters. Beide subniveaus kennen onderverdelingen met schrapjes.
Bij afwezigheid van overkoepeling is het basisniveau het hoogste structuurniveau. Op dat niveau treffen we twee betekenissen aan. Definiëring heeft plaatsgevonden door middel van synoniemen als beven, huiveren, sidderen (bij 1) en trillen (bij 1 en 2).
| |
| |
Het basisniveau bevat echter niet alleen de betekenisdefinities, maar ook de aanduiding van de inmiddels bekende subjectstegenstelling tussen personen en zaken: ‘Met betrekking tot personen’ bij 1) tegenover ‘Van zaken’ bij 2). Inconsistent lijkt het gebruik van ‘Met betrekking tot’ enerzijds tegenover ‘Van’ anderzijds. Ofschoon vóór de vijfde generatie redacteuren dat gebruik van ‘van’ en ‘met betrekking tot’ ter introductie van subject- of obecttypes inderdaad hopeloos door elkaar loopt in het WNT (zie daarover Moerdijk 1994: 88-90) is hier toch wat anders aan de hand. De aanhef ‘Met betrekking tot personen’ moet men hier lezen als: in de citaten bij deze onderscheiding 1) komen citaten voor met een persoon of een persoonsattribuut als subject, maar als gevolg van allerlei begripsverwisselingen ook met andere subjecten, in directe relatie met die persoon te zien.
De plaatsing van de subjecttyperingen op het basisniveau, vóór de definities, moet bewust gebeurd zijn. Je mag aannemen dat de redacteur tijdens zijn bewerking van rillen ook naar de artikelen van vergelijkbare woorden als beven gekeken heeft. Evenals bij beven zou hij bij rillen aan de subjectstegenstelling ‘van personen’ tegenover ‘van zaken’, los van de betekenisverklaringen, een eigen, zelfstandige plaats op het eerste overkoepelende niveau toegekend kunnen hebbben. Dat dit niet gebeurd is, kan te maken hebben gehad met de behoefte van de redacteur het artikel te laten beginnen met de betekenissen op het hoogste niveau en de wens om duidelijk uit te laten komen dat verschillen in betekenis samenhangen met verschillen in de aard van de subjecten (bij intransitieve werkwoorden als dit). Structurering volgens die principes betekent naar onze huidige lexicografische inzichten een duidelijke winst ten opzichte van structureringen als bij beven. Het kan echter ook zijn dat we het wat minder ver moeten zoeken en dat de betreffende samenvoeging van subjecttyperingen en definities berustte op de wens van de bewerker de structuur van het artikel niet gecompliceerder te maken. Mogelijk zijn beide overwegingen van invloed geweest. Hoe het ook zij, er is dan wel sprake van een inconsistentie ten opzichte van de behandeling van eerdere, vergelijkbare werkwoorden, maar de afwijkingen berusten op gezonde motieven.
Verdere onderscheidingen naar de aard van het subject spelen ook onder het basisniveau nog een rol. Onder 1) gebeurt dat op het niveau van de eerste onderverdeling met cursieve letters onder 1, a, ε) (tweede alinea), onder 1, b) en onder 2).
De uitsplitsing naar de aard van de subjecten onder 1) is niet gebaseerd op verdere specificering van leden van de in aanhef genoemde categorie (zoals b.v. bij 2) ‘struiken’, ‘gebladerte’ en ‘een watervlak’ tot de daar aangekondigde categorie van ‘zaken’ behoren), maar op metonymische verschuivingen. Zo blijkt uit 1, b) de mogelijkheid dat de oorzaken, normaal juist genoemd in een van-bepaling, ook als onderwerp kunnen voorkomen. Niet zomaar overigens. Er is een gebondenheid aan een bepaalde lexicale collocatie en syntactische constructie mee gemoeid. Zo'n subjectsverschuiving blijkt op te treden in verbindingen als rillen over, op en vooral door iemands lijf of leden, zinnen, aderen, merg en been. Uit de citaten blijkt nog een andere gebondenheid, namelijk aan literair taalgebruik. De hoeveelheid en de tijdsspreiding van de citaten laten zien dat het daar bepaald geen ongebruikelijke toepassing is. Niet te begrijpen valt waarom de bewerker ook bij 1, c) niet opmerkt dat hier eveneens veelvuldig verbindingen voorkomen van het type rillen door iemands leden, aderen, door iemands bloed. Hier hebben we dan ook met een echte inconsistentie te maken.
| |
| |
Bij 1) en 1, a) worden personen en dieren als subjecten aangekondigd. Daarbij wordt stilzwijgend aangenomen dat men daaronder ook in citaten voorkomende subjecten als lijf, leden, hart begrijpt. Subjectspecificering van dergelijke ‘persoonsattributen’ blijft in dit artikel achterwege.
Een zeer belangrijke rol is in de structuur van rillen weggelegd voor de oorzaken. Onder 1, a) is de tweede onderverdeling met Griekse letters erop gebaseerd.
Afzonderlijke vermelding van lexicale en syntactische verbindingen vindt plaats op het niveau van de onderverdeling met schrapjes (uit den slaap, wakker rillen onder 1, a, γ); ergens van rillen onder 1, a, ε) en dat van de eerste onderverdeling met cursieve letters (bij 1, b). Bij de behandeling hiervan zijn overigens uit oogpunt van de consistentie wel een paar vraagtekens te zetten. We zagen al dat verbindingen van het type rillen door iemands leden wél bij 1, b), maar ten onrechte niet bij 1, c) werden gesignaleerd. Onder 1, a) wordt bovendien geen aandacht besteed aan het daar toch mee samenhangende, in een citaat aangetroffen ‘Ik ril over al mijn leden’ (eerste aanhaling onder 1, a, δ). Verwarrend is de vermelding, zonder nader commentaar, van ergens van rillen. We bespraken bij andere werkwoorden reeds vaker de combinatie met van en stelden daarbij vast dat die van-bepaling de naam van de gemoedsbeweging of lichamelijke gesteldheid aanduidde die de interne oorzaak was van de fysieke reactie, met zo'n werkwoord aangeduid. De citaten bij ergens van rillen maken echter duidelijk dat de van-bepaling betrekking heeft op wat iemand waarneemt, iemands indrukken, een gebeurtenis e.d. Hier geldt de van-bepaling een externe oorzaak. De andere verbinding, rillen van + naam gemoedsbeweging, koude, koorts e.d. komt natuurlijk ook en zelfs zeer frequent en verspreid door het artikel heen voor. Dat de bewerker er van afgezien heeft om die verbinding bij iedere onderscheiding onder 1) apart in schrapjes onder te brengen, is begrijpelijk en te billijken. Zo'n aanpak zou zeer nadelig geweest zijn
voor de overzichtelijkheid van de structuur. Maar een luttele opmerking over de aanwezigheid en het verschil met ergens van rillen was wel op haar plaats geweest.
Dat laatste punt van kritiek neemt niet weg dat de structuur van rillen goed in elkaar zit. Het artikel neemt de betekenissen als uitgangspunt, geeft een overzicht van het gebruik van het woord waarbij recht gedaan wordt aan de typen subject (onderscheidende rol als structuurelementen op basisniveau, eerste onderverdeling met cursieve letters en door middel van schrapjes voor verdere specificeringen) en, in de ‘personele’ laag, krijgen ook de oorzaken (structuurelementen op het tweede niveau van onderverdeling, door middel van Griekse letters) het volle pond. Ofschoon de bewerker van rillen nauwelijks meer citaten tot zijn beschikking had dan die van beven, heeft de eerste toch een voldragener artikel afgeleverd dan de laatste.
| |
Sidderen, onz. zw. ww.
) Hevig trillen, hevig beven. |
|
a) Door een mechanische oorzaak. ‖ 6 citaten; 1605-c. 1860. |
|
b) Van koude. ‖ 1 citaat; 1622. |
|
c) Door vrees, angst of ontzag. Thans in N.-Ndl. het eenig gebruik. ‖ 11 citaten; 1628-1858. |
|
d) Door een andere aandoening. ‖ 4 citaten; 1618-1859. |
| |
| |
Sidderen werd bewerkt door J.A.N. Knuttel. Het artikel verscheen in Deel XII, kolom 1330-1331. Het bevindt zich in de elfde, in 1926 gepubliceerde aflevering van dat deel, heeft een lengte van ongeveer driekwart kolom en bevat 22 citaten.
Sidderen heeft maar één betekenis. In het WNT wordt er dan niet genummerd, maar die ene betekenis verschijnt achter een liggend streepje direct na het z.g. kopje, of op een nieuwe regel na een loos haakje. Dat laatste doet zich bij sidderen voor. Ondanks die ene betekenis is de structuur hiërarchisch: er is één niveau van onderverdeling, van a) t/m d).
Op het ongenummerde basisniveau treffen we de betekenisdefinitie aan, hier bestaande uit twee synoniemen, trillen en beven, vergezeld door hevig, een bepaling van wijze.
De onderverdeling is gebaseerd op de diverse oorzaken. Deze spelen dus ook bij dit werkwoord een rol als onderscheidende structuurelementen.
Afwezig als structuurbepalers zijn de subjecttyperingen. Kijken we naar de formuleringen bij de onderverdelingen en in het Woordenboek zelf naar de daar ondergebrachte citaten, dan blijkt de tegenstelling personen en zaken toch van belang: a) is van toepassing op het gebruik van het werkwoord met een zaak als subject (vandaar dat ‘mechanische’ bij oorzaak; het betreft in alle gevallen ‘externe oorzaken’), b), c) en d) zijn van toepassing op dat met een persoon of persoonsattribuut als subject. Dat de aard van de subjecten niet afzonderlijk in de structuur benadrukt wordt, is een afwijkende benadering waarvoor ik geen verklaring weet. Het enige motief dat ik kan bedenken is een wens de structuur eenvoudig te houden, maar daarmee is die afwezigheid mijns inziens nog niet te rechtvaardigen. Hier is sprake van een af te keuren inconsistentie. Sidderen is ook het enige werkwoord waarin tussen de beweging bij personen en die bij zaken geen betekenisverschil gezien wordt.
Bij sidderen heeft de redacteur het voorts niet nodig gevonden om b.v. in schrapjes aandacht te schenken aan lexicale en syntactische verbindingen. Al dan niet verspreid komen zij bij de verscheidene onderverdelingen niettemin vaker voor: verbindingen met voorzetsels als sidderen van + interne oorzaak en sidderen van + externe oorzaak, sidderen op en sidderen voor + externe oorzaak en vergelijkingen als sidderen als een blad of als een riet.
| |
Trillen, onz. en bedr. zw. ww.
I) (Onz. en bedr.) In een aantal veroud. of in beperkte toepassing gebezigde bet. |
|
1) (Rond)draaien, wentelen. |
|
2) Boren. |
|
3) Spoelen, opwinden. |
|
4) Zich heen en weer bewegen, waggelen, schommelen en derg. |
|
II) (Onz., soms bedr.) In alg. gebruik. |
|
A) M. betr. t. een persoon of dier. |
|
5) Beven, sidderen, hetzij door koude of een of andere lichamelijke gesteldheid, hetzij door een gemoedsaandoening. ‖ 2 wdb.-cit.; 1573, 1588. |
|
a) Ond. is de persoon of het dier zelf. ‖ 27 citaten; 1629-1961. |
|
- Als een kenmerk van sommige paarden. |
|
- Bij vergelijking, inz. trillen als een espeblad, als een juffershondje. |
|
- Op zijn beenen (en derg.) (staan te) trillen. |
|
- De oorzaak van het trillen wordt genoemd in een bep. met van. |
| |
| |
|
b) Ond. is het lichaam of een van de lichaamsdeelen. Ook hier veelal met een bep. met van. ‖ 39 citaten; 1644-1961. |
|
- Van de beenen of de knieën. ‖ 5 citaten. |
|
- Van de handen, de vuist, of de polsen. ‖ 5 citaten. |
|
- Van de vingers. ‖ 3 citaten. |
|
- Van de lippen of de mond(hoeken). ‖ 4 citaten. |
|
- Van de neusvleugels, de oogleden of de wimpers. ‖ 5 citaten. |
|
- Van den boezem of het hart. ‖ 6 citaten. |
|
- Van de zenuwen of de spieren. ‖ 4 citaten. |
|
c) Ond. is een voorw. dat door iemand gehanteerd of gedragen wordt en waaraan het trillen van den persoon merkbaar wordt. ‖ 6 citaten; 1655-1938. |
|
d) Ond. is de stem, een toon, een geluid enz. Ook hier veelal met een bep. met van. ‖ 9 citaten; 1807-1939. |
|
e) Meton. van datgene wat tot trillen aanleiding geeft. ‖ 7 citaten; 1635-1929. |
|
f) Verbonden met een syn., gewoonlijk beven. ‖ 7 citaten; ± 1615-1949. |
|
g) Soms is de beweging zelf ond., of wordt zij als trillend gekarakteriseerd. ‖ 4 citaten; 1676-1940. |
|
B) M. betr. t. gewassen en deelen daarvan. |
|
6) Kleine, snelle bewegingen maken, beven, sidderen. ‖ 15 citaten; 1620-1955. |
|
- In sommige plantkundige benamingen. |
|
- Meton. van de beweging zelf. |
|
- Zelden bedr. voor: doen trillen. |
|
C) Van levenlooze zaken buiten een persoon. |
|
7) Zich met een betrekkelijk geringen uitslag snel heen en weer of op en neer bewegen om een evenwichtstoestand, zonder dat het geheel zich verplaatst, en meestal zoo, dat beide of een van de uiteinden van het voorwerp vastzitten. In het bijz. als begrip in de natuurkunde. Vibreeren. |
|
a) In het alg. ‖ 6 citaten; 1852-1957. |
|
b) Iets kan harmonisch, transversaal (enz.) trillen. ‖ 4 citaten; 1900-1952. |
|
c) Beschouwd als een in de eerste plaats zichtbaar verschijnsel. ‖ 16 citaten; 1630-1945. |
|
- Bepaaldelijk m. betr. t. het licht en gezichtsindrukken, de atmosfeer. |
|
- Als physische oorzaak van het licht. |
|
d) Beschouwd als een in de eerste plaats voelbaar verschijnsel. ‖ 7 citaten; 1674-1938. |
|
e) Beschouwd als een in de eerste plaats hoorbaar verschijnsel, bepaaldelijk gezegd m. betr. t. muziek. ‖ 31 citaten; 1683-1930. |
|
- In het bijz. met snaar als ond.
Als omschrijving van muziek maken.
In zeer gebruikelijke beeldspraak m. betr. t. de ‘snaren’ van het gemoed. |
|
- Ond. is een woord dat een geluid of klank (soms het tegendeel, n.l.: stilte) noemt. |
|
- Een of ander geluid doet iets anders trillen. |
|
- In dicht. taal soms bedr. voor: doen klinken. ‖ 3 citaten. |
|
III) Bedr. of absol., als techn. term, inz. in de bouwk. |
|
8) Tot trillen brengen, doen trillen. ‖ 1 citaat; 1952. |
|
9) (Betonspecie of soortgelijk materiaal, b.v. zand) met een trilapparaat (be)werken. ‖ 5 citaten; 1951-1955. |
Trillen is verreweg het omvangrijkste artikel uit onze reeks werkwoorden. Het beslaat de kolommen 2823-2832 van de 23ste aflevering van Deel XVII2, werd bewerkt door N. Bakker en gepubliceerd in 1961.
| |
| |
Trillen heeft een sterk gelaagde hiërarchische structuur. Zo zijn er om te beginnen al twee overkoepelende niveaus. Het hoogste, met Romeinse cijfers, is gebaseerd op de karakterisering van de gangbaarheid, de verspreiding en het gebruiksdomein. Alleen in de toepassingen onder II) is trillen vergelijkbaar met de overige ‘beven-werkwoorden’. In wat volgt zullen wij ons dan ook tot die afdeling beperken. Als label worden bij ieder van deze overkoepelingen ook de syntactische functies (‘onz.’, ‘bedr.’, ‘absol.’ = resp. onovergankelijk/intransitief, overgankelijk/transitief en met verzwegen object) genoemd. Die spelen verder geen rol als structuurelementen.
Het eerste niveau van overkoepeling onder II), gemarkeerd met de hoofdletters A), B) en C), berust op globale subjecttyperingen. De driedeling maakt duidelijk dat er een verandering is ten opzichte van de grote, algemene tweedeling in personen en zaken. Dat komt omdat aan ‘gewassen en deelen daarvan’ onder B) een eigen, afzonderlijke plaats is gegund. Bij C) komen daarna de zaken. Die lijken hier nogal omslachtig aangekondigd met de omschrijving ‘Van levenlooze zaken buiten een persoon’. De formulering zal alleen voor ingewijden te doorzien zijn. ‘Buiten een persoon’ is bedoeld om C) af te bakenen tegenover toepassingen onder A) met persoonsattributen als onderwerp of met metonymische subjecten, die feitelijk ook als zaaknamen opgevat kunnen worden. ‘Levenlooze’ moet C) scheiden van B).
Het basisniveau, met de voor jonge delen kenmerkende doornummering (van 5 t/m 7), is het niveau waarop de betekenissen worden gepresenteerd. Bij 5) gebeurt dat door middel van synoniemen + opgave van oorzaken, bij 6) door een omschrijvende definitie en twee synoniemendefinities en bij 7) met een zeer uitgebreide omschrijvende definitie en een synoniem.
Een eerste niveau van onderverdeling met cursieve letters doet zich voor bij de betekenissen 5) en 7). Onder 5) is het gewijd aan een verdere specificering van de subjecten bij a) t/m e) en g), en aan een lexicale collocatie, de verbinding met beven, bij f). Deze doorbreekt de onderscheidingen naar subjecten, wat de liefhebbers van de structurele symmetrie zullen betreuren. Voor die tussenplaatsing van f) moet de bewerkster haar reden gehad hebben. Wij gaan ervan uit dat zij die heeft aangebracht omdat de verbinding van trillen met beven ook in citaten bij a) t/m e) voorkomt. De subjectspecificering is ver doorgezet. Bij 5, b) vindt zelfs nog een verdere subspecificatie van lichaamsdelen plaats in een zevental schrapjes. De onderverdeling bij 7) gaat uit van een rubriek ‘in het algemeen’ bij a), hier gevolgd door de opgave van verbindingen onder b), en door drie rubrieken die geënt zijn op de wijze waarop het verschijnsel wordt beschouwd. Daarmee is dit niveau nogal curieus, in ieder geval asymmetrisch, ‘gevuld’: b) noemt een talig verschijnsel, c), d) en e) zijn encyclopedisch van aard. In dit geval is de asymmetrie moeilijker te begrijpen, laat staan te verantwoorden. De verbinding onder b) had gemakkelijk in een schrapje onder a) behandeld kunnen worden, waardoor in ieder geval de overige drie een eenheidscomplex tegenover het ‘In het alg.’ van a) gevormd zouden hebben. Maar men kan zelfs vraagtekens plaatsen bij het nut van dergelijke onderscheidingen zelf. Zij zijn natuurlijk (mede) gebaseerd op het vaker in citaten voorkomen van verbindingen van
trillen met werkwoorden als horen, zien en voelen. Vanuit taalkundig oogpunt is het geven van dergelijke verbindingen gewenst of vereist. Maar dat gebeurt hier nu juist weer niet. Hoe mensen een verschijnsel beschouwen, is een vraag die niet door de taalkunde
| |
| |
noch door de lexicografie beantwoord moet worden. Het heeft er alle schijn van dat deze driedeling hier werd toegepast om een veelheid aan (overwegend) talige verschijnselen niet in tal van schrapjes achter elkaar aan de gebruiker aan te bieden, maar overzichtelijker in drieën verdeeld. In totaal bevatten die drie onderscheidingen echter wel 54 citaten en dat is voor rubrieken van een enigszins dubieuze aard natuurlijk veel te veel. Wie aandacht op die beschouwingswijzen had willen vestigen, had ook de tekst van de aanhef bij 7) kunnen besluiten met een formule als ‘in deze toepassing als zichtbaar, voelbaar en hoorbaar verschijnsel’.
De oorzaken fungeren bij trillen niet als onderscheidende structuurelementen. Zij worden slechts achter de synoniemendefinities van 5) opgesomd. In tegenstelling tot de structuur bij andere werkwoorden wordt hier ook geen verdere specificatie van de gemoedsbewegingen gegeven. Volstaan wordt met ‘gemoedsaandoening’. Aannemelijk is, dat de bewerkster kennis heeft gehad van de structurering bij synoniemen als beven en rillen. Daar speelden de oorzaken wel een structurele rol ‘van betekenis’. Zij moet hier dus bewust een veel hoger belang hebben toegekend aan de subjectspecificering en in afwijking van haar voorgaande collega's structurele specificatie van de oorzaken niet relevant geacht hebben. Zou zij zowel de subjecttyperingen als de oorzaken recht hebben willen doen, dan zou de structuur van het artikel zeer gecompliceerd geworden zijn.
Van de onderverdelingen door schrapjes vermeldden we reeds die bij 5, b), die gewijd is aan nadere subjectspecificeringen. Dat gebeurt ook nog incidenteler onder 5, a) (‘als kenmerk van sommige paarden’), onder B, 6) (‘meton. van de beweging zelf’) en bij de eerste drie schrapjes onder 7, e). Onder 5, a) bevinden zich schrapjes die lexicale en syntactische collocaties bevatten: de vergelijkingen trillen als een espeblad, trillen als een juffershondje, de verbinding op zijn beenen (en derg.) (staan te) trillen en de verbinding met het voorzetsel van ter aanduiding van de oorzaak. Bij b) en e) wordt na de vermelding van de aard van de subjecten opgemerkt dat ook in deze gevallen vaker citaten met een van-bepaling voorkomen. Om de structuur niet nodeloos te belasten, is bij deze ‘verschoven toepassingen’ afgezien van het herhaald in afzonderlijkse schrapjes onderbrengen van trillen van + aanduiding (interne) oorzaak. Er is sprake van inconsistentie, maar van een gemotiveerde inconsistentie. Niet te doorgronden, en daarom échte inconsistentie teweegbrengend, is het ontbreken van een dergelijke tekst bij c), waar volgens de citaten de verbinding met van eveneens heel gewoon is. Schrapjes zijn ook gebruikt om incidentele transitiveringen van trillen te verantwoorden (onder 6 en 7, e).
Trillen is gemaakt in een WNT-periode dat de bronnen en het citatenmateriaal duchtig uitgebreid werden. Tegen die achtergrond zijn de veel grotere hoeveelheid informatie en de veel vertaktere structurering te begrijpen. Met rillen vertoont het de meeste diepgang. Het gaat nog wel veel verder dan dat artikel in de subjecttyperingen. Ook keurt het afwijkend van rillen en van de meeste andere werkwoorden in deze semantische sfeer de oorzaken nauwelijks een blik waardig. En waar bij rillen in de verschoven toepassingen met een oorzaak als subject de gebondenheid aan verbindingen met woordgroepen als door iemands leden expliciet werd opgemerkt, moeten we dat gegeven onder de vergelijkbare toepassing 5, e) bij trillen uit de citaten zelf opmaken. Hetzelfde geldt voor eveneens voorkomende verbindingen van het type in iemand of in iemands trekken trillen.
| |
| |
| |
Vibreeren, onz., bedr. en absol. gebruikt zw. ww.
1) Onz. Trillen; bepaaldelijk trillend klinken, een trillenden toon voortbrengen, hetzij in het alg., of (gewoonlijk) bepaaldelijk met gedachte aan het ‘vibrato’ genoemde effect. |
|
a) Van snaren en instrumenten. ‖ 3 citaten; 1824-1944. |
|
b) Van de stem bij het zingen of spreken, hetzij als een afwijking of een ongewenscht effect, hetzij als een bedoeld of gezocht effect. ‖ 9 citaten; 1864-1947. |
|
c) Van andere geluiden. ‖ 2 citaten; 1926, 1948. |
|
d) Van taaluitingen, zonder gedachte aan den klank (overgaand in de bet. 4). ‖ 2 citaten; 1931, 1939. |
2) Absol. gebruikt. Met vibrato spelen of zingen. ‖ 3 citaten; 1886-1950. |
3) Trillen, in trillende beweging zijn, in het alg. ‖ 10 citaten; 1847-1957. |
|
- Van licht of lichteffecten. |
|
Vandaar ook van schilderwijzen of schilderkunstige effecten. |
4) Oneig. Vervuld zijn van inwendige spanningen die zich manifesteeren als of alleen doen denken aan trilling. ‖ 4 citaten; 1874-1956. |
5) Bedr. Doen trillen of trillend bewerken. Bepaaldelijk als term in de heilgymnastiek en de massageleer. ‖ 4 citaten; 1942-1950. |
Vibreeren, bewerkt door C.H.A. Kruyskamp, bevindt zich in de derde aflevering van Deel XXI, kolom 230-232. Het artikel is ongeveer twee kolommen lang, herbergt 35 citaten en dateert uit 1958.
De structuur van vibreeren is hiërarchisch. Er is geen overkoepeling, maar wel zijn er onderverdelingen met cursieve letters (bij 1) of met een enkel schrapje (onder 3).
Op het basisniveau bevinden zich de betekenissen. Aan die betekenissen gaan labels vooraf die de syntactische functie aanduiden (‘Onz.’, ‘Absol. gebruikt’ en ‘Bedr.’ bij resp. 1, 2 en 5) of het oneigenlijk gebruik (bij 4); bij 3) ontbreekt een label. Bij heel wat andere artikelen spelen dergelijke labels ook een rol als onderscheidende structuurelementen, op overkoepelend dan wel onderverdelend niveau. Dat zou hier een zeer gecompliceerde structuur hebben opgeleverd, waarbij beide onderscheidingscriteria aan bod zouden moeten komen. Voor zo'n klein artikel zou dat een onnodig gecompliceerd resultaat hebben opgeleverd. De labeling bij vibreeren is niet volledig en niet consequent. Was zij dat wel geweest dan hadden er bij iedere onderscheiding twee labels moeten staan: een voor de grammaticale klasse, en een voor eigenlijk en oneigenlijk gebruik. Ook daar werd de consistentie aan de helderheid opgeofferd.
Het eerste en enige niveau van onderverdeling bij vibreeren is bestemd voor typeringen van de subjecten. Onder 1) gebeurt dat met afzonderlijke rubrieken, ingeleid met cursieve letters. Onder 3) worden subjectcategorieën aangegeven met eigen alinea's. Steeds gaat het om zaken als subjecten, bij 1) in de sfeer van het geluid, bij 3) in die van het licht.
Alleen in de figuurlijke betekenis 4) verschijnen ook persoonsaanduidingen in het subject. Aangezien in de sfeer van de eigenlijke betekenissen personen niet als onderwerp voorkomen, is bij vibreeren de algemene subjecttypering personen versus zaken niet aan de orde. Dat die tegenstelling in de structuur van vibreeren niet terugkeert, is dan ook slechts een schijnbare inconsistentie.
| |
| |
| |
Consistent?
Onze analyse van de beven-werkwoorden heeft aan het licht gebracht dat, afgezien van de vanzelfsprekende aanwezigheid van de betekenissen, bij de structurering daarvan de volgende elementen een terugkerende rol spelen: de typering van de subjecten, opgave van de oorzaken en allerlei vormen van lexicale en syntactische collocatie. In het aanbod van deze soorten informatie, die zich natuurlijk vooral bij de wat grotere en/of belangrijkere woorden doen gelden, is het WNT over de hele linie, van het begin tot het einde, consistent te noemen. Wel zijn er duidelijke verschillen in de functie, de rol, die die informatiecategorieën toegewezen hebben gekregen en in de ordening ervan. Onze bevindingen zijn in het volgende overzicht weergegeven:
1. Typering van de subjecten
|
a) | Onderscheidend structuurelement:
- | op overkoepelend niveau (bij beven en trillen) |
- | op basisniveau (rillen) |
- | op eerste niveau onderverdeling met cursieve letters (rillen, trillen, vibreeren) |
- | op tweede niveau onderverdeling met Griekse letters (rillen) |
- | in schrapjes (beven, trillen, incidenteel huiveren) |
|
b) | Géén structuurelement:
- | bij het ontbreken van een tegenstelling personen en zaken; indien: (vrijwel) alleen personen als subject (bibberen, huiveren), of alleen zaken (vibreeren; in de eigenlijke sfeer die hier aan de orde is) |
- | (ten onrechte, over de hele groep beschouwd) niet van belang geacht (sidderen). |
|
2. Oorzaken
|
a) | Structureel, betekenisonderscheidend element, in/bij de definitie gegeven op het basisniveau (bij beven, bibberen) |
b) | Onderscheidend structuurelement op het eerste niveau van onderverdeling met cursieve letters (sidderen), of op het tweede niveau met Griekse letters (rillen) |
c) | Géén structuurelement; de oorzaken worden bij de definitie opgesomd (huiveren, trillen). |
3. Lexicale en syntactische verbindingen
|
a) | Structuurelement op het eerste niveau van onderverdeling met cursieve letters (rillen, 1, b); trillen, 5,f) |
b) | Structuurelement in schrapjes (vergelijkingen met b.v als een riet bij beven en trillen 5, a), verbindingen met zinverwante woorden (beven), verbindingen met voorzetsels als van en voor (bij beven, rillen en trillen) |
c) | Géén structuurelement maar vermeld in redactionele tekst voor het hek/voor de citaten (rillen, 1, b); trillen, 5, b en d). |
Deze inconsistenties zijn niet verbazingwekkend. Aandacht voor ‘lexicografische typen’ en bewerkings- en beschrijvingsmodellen die uniformiteit in de behandeling ervan moeten garanderen, is iets van de laatste jaren (in de volgende paragraaf komen we erop terug). Redacteuren van het WNT moesten hun artikelen samenstellen in
| |
| |
een theoretisch vacuüm. Van een andere aard zijn inconsistenties die het gevolg zijn van het feit dat de redacteur de structuur voor een gebruiker zo toegankelijk mogelijk wil houden. De gebruiker gaat boven de consistentie. Vanuit het perspectief van de praktische lexicograaf zeker een gezond standpunt. Als gevolg daarvan ontstaan wel ‘functionele’ of ‘gemotiveerde inconsistenties’. Onderscheidingen gebaseerd op een enkel citaat die de structuur veelvuldig zouden vertakken en zo de leesbaarheid van het artikel extra zouden schaden, blijven achterwege, terwijl gelijkaardige gevallen elders bij hogere frequentie wel apart onderscheiden zijn.
| |
Modern? Beknopt?
In zijn bekende inleiding in de lexicografie geeft Landau (1984: 5) de volgende definitie van een woordenboek: ‘A dictionary is a book that lists words in alphabetical order and describes their meanings’. En hij voegt daar aan toe: ‘Modern dictionaries often include information about spelling, syllabification, pronunciation, etymology (word derivation), usage, synonyms and grammar, and sometimes illustrations as well’. Syllabificatie komt in het WNT niet voor, aan de uitspraak wordt slechts bij een zeer beperkt aantal overwegend vreemde woorden een enkele opmerking gewijd en illustraties zal men er tevergeefs zoeken, maar voor het overige bevat het WNT de informatiecategorieën die volgens Landau een woordenboek tot een ‘modern woordenboek’ maken. Daar zijn wel twee kanttekeningen bij te plaatsen. Allereerst is ‘modern’ een nogal rekbaar begrip, zeker in de lexicografie waar eeuwenlange tradities en conventies tot op de dag van vandaag voortleven, en men bijvoorbeeld ook de lexicografie vanaf de achttiende eeuw, met zijn kentering naar vastlegging en beschrijving van de eigen (literaire) taal en de gebruikmaking van een ‘corpus’ citaten als basis daarvoor, zou kunnen betitelen als ‘de moderne lexicografie’. Een tweede kanttekening is dat natuurlijk niet alleen de aanwezigheid maar ook de wijze van behandeling criterium voor een kwalificatie met ‘modern’ moet zijn.
De analyse van de beven-werkwoorden leerde dat met name aan ‘semantische collocaties’ (typeringen van de semantische klasse of begripsklasse van subjecten en objecten bij een werkwoord, van zelfstandige naamwoorden bij een bijvoeglijk naamwoord, enz.), aan lexicale collocaties (verbindingen, uitdrukkingen e.d.) en aan syntactische verbindingen en constructies expliciet aandacht besteed wordt. Dat is geen verschijnsel dat zich uitsluitend bij dit groepje werkwoorden voordoet. Het is een wezenstrek van het WNT. In de min of meer systematische toepassing daarvan - althans bij grotere en/of belangrijke woorden -, onderscheidt het WNT zich vanaf het begin ook van zusterwoordenboeken als de Oxford English Dictionary (OED) en het Deutsches Wörterbuch, waarmee het al te vaak te ongenuanceerd over één kam geschoren wordt.
Vooral in zijn onderscheiding van collocaties kunnen aan het WNT ‘moderne’ trekken worden toegedicht. De laatste decennia heeft de lexicografie een stormachtige ontwikkeling doorgemaakt. Zij is een gevolg van de introductie van de computer, de aanleg van elektronische woordenboeken en corpora, een enorme toename
| |
| |
van lexicografische vakliteratuur en conferenties, de oprichting van speciale lexicografische vaktijdschriften en de verschijning van handboeken voor de lexicografie. Een van de centrale aandachtsgebieden bij deze moderne ontwikkelingen is nu juist dat van de collocaties, in allerlei verschijningsvormen (zie daarvoor verder o.a. Béjoint 1994, Heid 1994). De enorme hoeveelheden gegevens waarover men dankzij de elektronische corpora de beschikking kreeg, zorgde voor een toenemende belangstelling voor het taalgebruik, voor het woord in zijn verschillende contexten. Ook de artikelen in het WNT berusten op een analyse van citaten uit een ‘corpus’, zij het een corpus dat anders is opgebouwd en ingericht en zij het dat de citaten daarvan niet zozeer dienen om een zo volledig mogelijke objectieve beschrijving van alle gebruiksaspecten van een woord te geven, als wel strekken tot bewijs en illustratie van de gegeven betekenissen (en in de normatieve aanvangsfase deels ook tot illustratie van het zuivere taalgebruik bij gevestigde literaire grootheden, waaruit de lezer lering kon trekken). Tegen die achtergrond van de onopzettelijkheid moet hantering van het begrip ‘modern’ bij het WNT wel steeds beschouwd blijven (vandaar de aanhalingstekens). Dat men reeds van aanvang af zoveel aandacht schonk aan de omgeving van het woord, was meer het gelukkige gevolg van een nauwgezet analyseren en in het woordenboek weergeven van wat men allemaal in die citaten waarnam, terwijl het nu een vast beginsel is van de theoretische lexicografie waaraan in de praktische lexicografie uitvoering gegeven moet worden.
Binnen de sfeer van de collocaties is vaak een probleem wat de lexicograaf wel en niet moet beschrijven. Over verantwoording van karakteristieke syntactische verbindingen, lexicale verbindingen, idiomen, spreekwoorden en zegswijzen e.d. bestaat wel een zekere consensus. Anders ligt dat bij b.v. typeringen van subjecten, objecten, substantieven bij bijvoeglijke naamwoorden e.d., of het samen maar niet in directe verbinding met elkaar in de zin voorkomen van betekenisverwante woorden. Het antwoord op de vraag hoe te handelen moet hier komen van de theoretische lexicografie. De linguïstiek zou op haar beurt de ‘infrastructuur’ voor de lexicografie moeten vormen (Atkins en Levin 1995: 107). Een ideale situatie, die natuurlijk nog lang niet is bereikt en waarschijnlijk over de hele linie van de lexicografische arbeid nooit bereikt zal worden.
Rubrieken in de structuur bij onze beven-werkwoorden waaraan men zou kunnen twijfelen, zijn de subjecttyperingen en de onderscheidingen naar de soorten oorzaken. Het ligt voor de hand dat iemand die hangt aan de gedachte dat het woordenboek alleen maar betekenissen heeft te geven, wars is van dit soort informatie. Aangezien het WNT veel van dit type onderscheidingen kent, ontstaat bij zo iemand al snel het beeld dat het WNT veel te ver daarin gaat en dus ook veel te omvangrijk is. Wie de opvatting huldigt dat ook het WNT meer dan een betekeniswoordenboek moet zijn, zal er geen moeite mee hebben en ze in veel gevallen zelfs op hun plaats vinden.
Intuïtief voelen we wel aan dat subjecten en oorzaken van belang kunnen zijn in onze groep werkwoorden, dat er tussen hen lichte verschillen bestaan die juist daarmee te maken hebben. Zo zullen de meesten b.v. beven wel verbinden met angst of ouderdom, bibberen eerder met kou en rillen met angst, koorts of kou. Bibberen met een zaak als subject lijkt uitgesloten en bij oogleden of wimpers als subject kunnen we
| |
| |
ons alleen maar een werkwoord als trillen voorstellen. Om maar een paar van die intuïties te noemen.
Bij de beven-werkwoorden verkeren we in de gelukkige omstandigheid dat we vanuit de theoretische lexicografie gegevens kunnen halen die de zin van onderscheidingen naar subjecten en oorzaken bevestigen. Voor de subjecttyperingen kunnen we ons beroepen op Atkins en Levin (1995). Dat artikel is gewijd aan een probleem dat de auteurs zien als een nieuwe uitdaging, geboden door het elektronisch corpus: het gezamenlijk beschouwen van een groep (bijna-)synoniemen, het contrastief onderzoeken van hun gebruikswijzen en syntagmatische relaties om zo hun verschillen in betekenissen te onderscheiden en te verantwoorden. Object van dat onderzoek zijn bij hen de ‘shake-verbs’. Zij constateren dat er treffende overeenkomsten zijn, maar ook behoorlijke verschillen in het gebruik ervan. Die betreffen de transitivering (we laten die problematiek, die voor het Nederlands niet lijkt te spelen, of die misschien wel bestaat maar dan bij veel meer data nog aan het licht zou moeten komen, hier verder buiten beschouwing) en de zelfstandige naamwoorden die als subject optreden. Hun corpus toont aan dat een van de markante manieren waarop deze werkwoorden in hun intransitief gebruik verschillen, ligt in hun voorkeuren voor bepaalde semantische typen van substantieven als hun subjecten. Hun conclusie luidt dan ook: ‘Facts like these are undoubtly relevant to the linguistic description of verbs’ (Atkins en Levin 1995: 90).
De problematiek van de oorzaken lieten Atkins en Levin buiten beschouwing (ofschoon het mij voorkomt dat zij ook in het Engels van belang zijn). Theoretisch houvast daarvoor valt te ontlenen aan Apresjans pleidooi voor een ‘systemic lexicography’ (Apresjan 1993). Het lexicon is volgens hem te verdelen in ‘lexicografische typen’. Daaronder verstaat hij een groep lexemen die een aantal eigenschappen gemeenschappelijk hebben die ontvankelijk zijn voor dezelfde of vergelijkbare linguïstische (morfologische, syntactische, prosodische, semantische enz.) regels. Ieder lexicografische type zou in het woordenboek op gelijke wijze behandeld moeten worden. Voor zo'n uniforme beschrijving van een bepaalde klasse van woorden moeten algemene analyse-schema's opgesteld worden. Hij geeft daarbij zelf het voorbeeld van zo'n schema voor ‘emoties’, dat de volgende elementen bevat: 1. Source; 2. Rational evaluation; 3. Emotion proper; 4. Physiological reaction; 5. Desire; 6. Physical/ Speech reactions (Apresjan 1993: 81-82). Volgens dit schema horen onze werkwoorden thuis onder de fysiologische reacties, volgend op de emoties (bij ons de ‘interne oorzaken’), die op hun beurt uiteindelijk zijn terug te voeren op de ‘Source’ (waarneming of beschouwing van een bepaalde stand van zaken; vergelijkbaar met onze ‘externe oorzaken’). Hun samenhang in het schema voor emoties houdt in dat ‘Source’ en ‘Emotions’ ook een rol moeten spelen in een eventueel op te stellen schema voor de beven-werkwoorden, of mogelijk algemener: voor werkwoorden die een fysiologische reactie aanduiden.
Wanneer het WNT terecht aandacht besteedt aan de aard van de subjecten en de oorzaken, dan rijst de vraag of dat gebeurd is op adequate wijze. Op die vraag zullen we een antwoord proberen te geven, eerst voor de oorzaken en dan voor de subjecten.
Zijn bepaalde oorzaken aan bepaalde werkwoorden gebonden? Komen dezelfde oorzaken bij dezelfde werkwoorden voor, maar zijn er dan onderlinge verschillen in
| |
| |
prominentie, of zo men wil: verankeringsgraad? Wanneer we willen vaststellen of de WNT-gegevens ons in staat stellen daarachter te komen, dan moeten we natuurlijk niet alleen per woord de aan- of afwezigheid van de diverse oorzaken nagaan, maar dienen we ook hun frequenties te bepalen. Voor dat laatste is telling van de citaten waarin zij voorkomen, noodzakelijk. Een werkwoord als vibreeren kunnen we daarbij buiten beschouwing laten, want daar spelen de (interne) oorzaken geen rol. In het onderstaande schema zijn de resultaten van onze tellingen weergegeven.
Oorzaak |
Woord |
|
beven |
bibberen |
huiveren |
rillen |
sidderen |
trillen |
angst |
19 (61,2%) |
1 (16,6%) |
2 (40%) |
13 (41,9%) |
11 (55%) |
24 (25,5%) |
woede |
2 (6,4%) |
- |
- |
1 (3,2%) |
1 (5%) |
12 (12,7%) |
afkeer |
- |
- |
1 (20%) |
8 (25,8%) |
- |
- |
andere emotie |
4 (12,9%) |
- |
- |
- |
4 (20%) |
38 (40,4%) |
kou |
2 (6,4%) |
5 (83,3%) |
2 (40%) |
6 (19,3%) |
4 (20%) |
2 (2,1%) |
fysiek |
4 (12,9%) |
- |
- |
1 (3,2%) |
- |
17 (18%) |
koorts |
- |
- |
- |
2 (6,4%) |
- |
1 (1%) |
Uit dit schema kunnen we het volgende aflezen:
- | Een basisemotie als angst is bij alle werkwoorden behalve bibberen de belangrijkste oorzaak; bij bibberen is kou de meest verankerde oorzaak |
- | Woede doet zich niet voor bij bibberen en huiveren (verbindingen als *bibberen van woede of *huiveren van woede lijken inderdaad erg onwaarschijnlijk, zo niet uitgesloten), wel bij de overige (maar alleen bij trillen met enige relevantie); onderscheiding ervan ten opzichte van andere emoties is daarom op haar plaats |
- | Afkeer speelt alleen bij huiveren en rillen een rol |
- | Koorts als oorzaak vraagt vooral om rillen als werkwoord, maar komt ook bij trillen voor, zij het daar met een relatief zeer lage interne frequentie |
- | ‘Fysiek’ staat voor fysieke oorzaken als lichamelijke gebreken, zwakte, uitputting, ouderdom, die met name aan de orde zijn bij beven en trillen. |
We realiseren ons dat we ons met deze conclusies op glad ijs bevinden en beseffen ook waardoor dat komt: het aantal citaten is te gering om als toereikend fundament ervoor te kunnen dienen. Dat is vooral het geval bij woorden als bibberen, huiveren en sidderen, maar ook bij de wat grotere als beven en rillen uit de oude delen, en wellicht zelfs ook nog bij trillen uit een jonger deel. Hier tekenen zich hoogstens contouren af van een taalwerkelijkheid die alleen bij een veel grotere hoeveelheid gegevens haar bevestiging dan wel ontkenning kan krijgen. Het WNT is in dit verband, hoe vreemd dat ook moge klinken, te beknopt.
| |
| |
Die contouren zijn overigens niet onbelangrijk. Een lexicograaf die b.v. melding moet maken van de oorzaken, kan op basis ervan de volgorde en de keuze van zijn opsomming of voorbeelden erdoor laten bepalen. Dat is heel wat zuiverder dan willekeurige vermeldingen, waarbij men zich aan dat soort frequentiegegevens in het geheel niets gelegen laat liggen. Dat laatste is het geval bij de betekenis 5) van trillen, waar na de synoniemendefinities achtereenvolgens koude, een of andere lichamelijke gesteldheid of een gemoedsaandoening als oorzaken worden genoemd. Ons schema maakt duidelijk dat juist koude, waarmee de opsomming begint, bepaald geen saillante oorzaak is, een van de minst frequente zelfs, terwijl ‘een gemoedsaandoening’ waarmee de opsomming besluit, in 74% van de oorzaken-citaten aan de orde is. Dat het hier blijft bij een categorie-aanduiding als zodanig en dat verdere specificatie onnodig werd geacht, is eveneens een minder sterk punt. Splitsen we de rubriek ‘andere emotie’ voor trillen uit, dan levert dat voor emoties als oorzaak bij trillen het volgende beeld op:
angst |
24 |
(32,4%) |
woede |
12 |
(16,2%) |
aandoening |
7 |
(9,4%) |
ontroering |
6 |
(8,1%) |
nervositeit |
6 |
(8,1%) |
opwinding |
4 |
(5,4%) |
liefde |
2 |
(2,7%) |
vreugde |
2 |
(2,7%) |
verdriet |
2 |
(2,7%) |
overige (lx) |
9 |
(12,1%) |
Angst en woede zijn geprononceerd genoeg om voor afzonderlijke vermelding in aanmerking te komen. Oorzaken als nervositeit en opwinding zijn nieuw en mogelijk vooral of uitsluitend in combinatie met trillen aan te treffen. In hoeverre andere emoties exclusief zijn voor trillen is niet te zeggen. Hier blokkeert de geringere hoeveelheid materiaal bij de andere werkwoorden weer de weg naar betrouwbare conclusies.
Het gebrek aan gegevens bij woorden uit oude delen heeft tot gevolg dat we ook bij de subjecten te weinig vaste grond onder de voeten hebben voor forse conclusies. Enige tendensen zijn niettemin aan te geven. In het schema hieronder geven we een overzicht van de frequentie van de ‘persoonlijke’ subjecten: personen en dieren, het lichaam en lichaamsdelen, de stem, en metonymische subjecten als emoties en -ing-afleidingen van synoniemen.
Subject |
Woord |
|
beven |
bibberen |
huiveren |
rillen |
sidderen |
trillen |
vibreeren |
persoon |
20 |
4 |
10 |
23 |
10 |
28 |
- |
lichaam en lichaamsdelen |
7 |
2 |
- |
3 |
4 |
36 |
- |
dier |
1 |
1 |
- |
4 |
- |
2 |
- |
emotie |
- |
- |
1 |
8 |
- |
6 |
- |
beving e.d. |
- |
- |
- |
5 |
- |
4 |
- |
stem |
3 |
- |
- |
- |
1 |
5 |
9 |
| |
| |
Het schema markeert opvallend de aparte positie van vibreeren: persoonsaanduidingen als subject en daarbij aansluitende subjecten in de personele sfeer ontbreken er geheel, zij het met uitzondering van de stem. In dat type subject sluit vibreeren aan bij trillen, zonder echter, zelfs met dat identieke subject, volkomen synoniem daarmee te zijn. Is er een emotie als oorzaak in het geding dan is immers het gebruik van trillen noodzakelijk: ‘Zijn stem trilde van woede/*Zijn stem vibreerde van woede’. Metonymische subjecten zijn alleen overgeleverd voor rillen en trillen, en wat de emoties als subject betreft, ook eenmaal voor huiveren. In hoeverre ze bij onder meer ook beven mogelijk zouden zijn, zou meer materiaal voor dat woord aan het licht moeten brengen.
Een tweede subjectenoverzicht is gebaseerd op de zaken die bij meer dan één werkwoord als subject voorkomen. Het laat ook weer de connectie zien tussen trillen en vibreeren, in de sectoren licht en geluid. Voorts flarden van correspondenties tussen beven en trillen wat de aarde e.d. als subject betreft en tussen beven, rillen en trillen waar het gaat om gewassen als onderwerp.
Subject = zaak |
Woord |
|
beven |
rillen |
sidderen |
trillen |
vibreeren |
aarde e.d. |
3 |
- |
1 |
3 |
- |
gewassen |
1 |
1 |
- |
13 |
- |
tranen, druppels |
4 |
- |
1 |
- |
- |
licht(effecten) |
- |
- |
- |
1 |
3 |
vaartuigen |
- |
1 |
- |
1 |
- |
snaren, instrument |
- |
- |
- |
10 |
3 |
toon, geluid |
- |
- |
- |
6 |
2 |
stem |
- |
- |
- |
5 |
9 |
In ons eerste schema, met een persoon e.d. als subject, hebben we één globale categorie gemaakt van lichaam en lichaamsdelen. Bij de analyse van trillen zagen we dat daar een wijdvertakte uitsplitsing van rubrieken naar verschillende betrokken lichaamsdelen plaatsvond. Ook dergelijke onderscheidingen kunnen snel tot het idee van een veel te grote en onnodige uitvoerigheid van het Woordenboek leiden. Maar zij lijken toch op hun plaats. Boven zagen we reeds dat het onderzoek van Atkins en Levin voor het Engels bij vergelijkbare werkwoorden op dit punt verschillen blootlegde. Ook voor het Nederlands bespeuren we intuïtief iets dergelijks: bij beven denken we allereerst aan de handen en vinden we bevende handen een prima combinatie, *bevende benen is uitgesloten, trillen kan met beide gecombineerd worden: trillende handen, trillende benen. Voor lichaam, lijf en de verscheidene lichaamsdelen gingen wij bij ieder werkwoord na of zij in de citaten als subjecten voorkwamen (daar
| |
| |
zij alleen bij trillen als afzonderlijke rubrieken voorkwamen, lagen de kwantitatieve verhoudingen a priori zó scheef, dat opgave van aantallen geen zin had). De uitkomsten staan weergegeven in het volgende overzicht:
|
beven |
bibberen |
rillen |
sidderen |
trillen |
lichaam |
|
x |
|
x |
lijf |
x |
|
x |
|
x |
leden, ledematen |
x |
x |
x |
|
x |
armen |
x |
|
benen |
|
x |
handen |
|
x |
x |
knie(ën) |
|
x |
x |
vuist |
|
x |
polsen |
|
x |
vingers |
|
x |
lippen |
|
x |
mondhoeken |
|
x |
mond |
|
x |
oogleden |
|
x |
neusvleugels |
|
x |
wimpers |
|
x |
zenuwen |
x |
|
x |
spieren |
|
x |
aderen |
|
x |
hart |
x |
|
x |
|
x |
boezem |
x |
|
x |
ziel |
|
x |
|
Ook op grond van dit overzicht moeten we constateren dat het WNT voor een gezond totaalbeeld eigenlijk te beknopt is. Materiaalschaarste bij de woorden in oude delen is daarvan weer de oorzaak. Zei onze intuïtie ons dat handen als subject van beven de gewoonste zaak van de wereld is, dan zien we dat juist díé mogelijkheid niet werd aangetroffen. Is ook een verbinding als bibberende knieën uitgesloten? Anderzijds lijkt de exclusiviteit van lippen, mondhoeken, mond, oogleden, neusvleugels en wimpers die het schema voor trillen demonstreert, met onze intuïtie en taalkennis in overeenstemming (al zijn er een paar, zoals lippen en mond, wellicht ook mogelijk
| |
| |
met beven?). Vooral citaten met dit soort ‘secundaire’ gegevens zullen bij een te schrale traditionele materiaalverzameling buiten de boot vallen. Voor trillen was de hoeveelheid citaten voldoende voor het verschaffen van inzicht in het scala van benamingen voor lichaamsdelen die er als subject kunnen fungeren. Als het aantal citaten bij trillen maatstaf is en we zetten dat af tegen de totalen van de andere werkwoorden, dan krijgen we een indruk van de kwantitatieve tekorten in oude delen. In dat licht is de verzuchting dat het WNT eigenlijk nog veel te beknopt is, zeker niet de verzuchting van iemand wiens zinnen door de feestroes rond de voltooiing zijn bedwelmd.
Dat traditionele, handmatig tot stand gekomen citatenverzamelingen voor woordenboeken als het WNT onvermijdelijk de nodige leemtes bevatten, is oud nieuws. Wel voelen we die onvolkomenheid nu meer schrijnen, nu het computertijdperk ons de elektronische corpora heeft gebracht. Met de zegeningen van diezelfde computer kan er echter aan die leemtes ook iets gedaan worden. Voor het grote IJslandse Woordenboek legt men ter aanvulling van de traditionele citatencollectie een apart elektronisch corpus van geselecteerde teksten aan (Pind e.a. 1993). Voor het WNT zou zo'n mogelijkheid in de toekomst misschien ook verkend moeten worden. Vooralsnog komen we echter mijns inziens een heel eind met de cd-rom van het WNT. Het WNT kan dankzij die cd-rom bij wijze van spreken als databank voor zichzelf functioneren. Het aantal citaten dat men langs die weg kan verzamelen is zeer behoorlijk. Om een indruk te geven aan de hand van onze werkwoorden: voor beven zijn er dat 429, voor bibberen 32, voor huiveren 70, voor rillen 73, voor sidderen 200, voor trillen 257 en voor vibreeren 13.
| |
Besluit
We besluiten dit artikel met een overzicht in vogelvlucht van de belangrijkste conclusies:
1. | Het WNT is niet louter een betekeniswoordenboek. Het geeft naast de betekenissen ook informatie over allerlei andere facetten van het woordgebruik. Allerlei vormen van semantische, lexicale en syntactische collocatie nemen daarbij een centrale plaats in. Het WNT is in dat opzicht consistent en tot op zekere hoogte ‘modern’ (collocaties vormen een van de belangrijkste aandachtsgebieden van de moderne lexicografie). |
2. | Het WNT is niet consistent in de toekenning van de functie en de plaats van deze informatiecategorieën in de artikelstructuren, zelfs niet als het gaat om woorden die semantisch en grammaticaal nauw verwant zijn. Dat is het gevolg van een aantal factoren (theoretisch vacuüm, verschillen in frequentie citaten, wens structuur zo overzichtelijk mogelijk te houden; waarderingsverschillen afzonderlijke redacteuren). |
3. | De vergelijking van structuren wordt bemoeilijkt en soms zelfs onmogelijk gemaakt doordat structuurelementen met name in oude delen als gevolg van materiaalschaarste niet aanwezig zijn of niet voldoende uit de verf komen. Volgens bepaalde moderne inzichten is het WNT dan eerder te beknopt dan te uitvoerig. Aanzienlijke materiaalaanvulling met gegevens uit het WNT zélf is nu echter dankzij de cd-rom van het WNT binnen bereik gekomen. |
| |
| |
4. | Ondanks die onevenwichtigheid en plaatselijke materiaalgebreken is het WNT van belang voor toekomstige lexicografische projecten en de ontwikkeling van de theoretische lexicografie in ons taalgebied. Met al hun onvolkomenheden kunnen WNT-structuren toch een belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van beschrijvingsmodellen voor ‘lexicografische typen’, woorden die een groep vormen op basis van gemeenschappelijke semantische en grammaticale eigenschappen. Dus: |
5. | Het WNT is voltooid, lang leve het WNT! |
Adres van de auteur: Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Postbus 9515, nl-2300 RA Leiden.
| |
Bibliografie
Apresjan 1993 - Jurij D. Apresjan: ‘Systemic Lexicography as a Basis of Dictionary-making’. In: Dictionaries. Journal of the Dictionary Society of North America 14 (1992/1993), p. 79-87. |
Atkins 1993 - B.T.S. Atkins: ‘Theoretical Lexicography and Its Relation to Dictionary-making’. In: Dictionaries. Journal of the Dictionary Society of North America 14 (1992/1993), p. 4-43 |
Atkins en Levin 1995 - B.T.S. Atkins en Beth Levin: ‘Building on a corpus: A linguistic and lexicographical look at some near-synonyms’. In: International Journal of Lexicography 8 (1995), p. 85-114. |
Béjoint 1994 - Henri Béjoint: Tradition and Innovation in Modern English Dictionaries. Oxford, 1994. |
De Tollenaere 1969 - F. de Tollenaere: ‘De stand van de Nederlandse lexicografie’. In: Verslag van het Derde Colloquium van hoogleraren en lectoren in de Nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten. 's-Gravenhage, 1969, p. 133-152. |
Heid 1994 - Ulrich Heid: ‘On Ways Words Work Together - Topics in Lexical Combinatorics’. In: Proceedings Euralex 1994. [Red.] Willy Martin e.a. Amsterdam, 1994, p. 226-257. |
Landau 1984 - Sidney I. Landau: Dictionaries. The Art and Craft of Lexicography. Cambridge, 1984. |
Moerdijk 1994 - A. Moerdijk: Handleiding bij het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT). 's-Gravenhage, 1994. |
Pijnenburg 1976 - W.J.J. Pijnenburg: ‘Nederlandse lexicologie’ In: De Nederlandse lexicologie tussen handwerk en machine. [Red.] P.G.J. van Sterkenburg. Groningen, 1976, p. 69-82. |
Pind e.a. 1993 - Jörgen Pind, Kristín Bjarmadóttir, Jón Hilmar Jónsson, Gudrún Kvaran, Fridrik Magnússon, Asta Svavarsdóttir: ‘Using a Computer Corpus to Supplement a Citation Collection for a Historical Dictionary’. In: International Journal of Lexicography 6 (1993), p. 1-18. |
WNT - Woordenboek der Nederlandsche Taal. Leiden, 1864-1998. |
|
|