| |
Signalementen
Wat unbidan we nu?: naar een raad voor de neerlandistiek / Samenstelling en onderzoek E. Viskil. - Den Haag: Sdu Uitgevers, [1998]. - 24 cm. ISNB 90-12-08564-0 Prijs: ƒ 34,90
Waar moet het heen met de neerlandistiek? Teruglopende studentenaantallen, een groeiende divergentie van onderzoeksspecialismen, dreigende ‘versterving’ van vakonderdelen als een financiële injectie uitblijft en vacatures onopgevuld blijven, minder mogelijkheden tot differentiatie binnen het hoger onderwijs, klachten over de relatie tussen neerlandistiek en de maatschappij en tussen de neerlandistiek en het voortgezet onderwijs - ‘de’ neerlandistiek is een veelzijdige en gecompliceerde verzameling van deelgebieden en problematieken geworden, bevolkt door allerlei belangengroeperingen met evenzovele agenda's. Volgens de in februari 1998 opgerichte raad voor de neerlandistiek wordt het hoog tijd dat al die verschillende facties gaan samenwerken in een overkoepelend belangenorgaan, anders wordt het nooit meer iets met de vertegenwoordiging in de buitenwereld. In het oprichtingsmanifest Wat unbidan we nu? (Waar wachten we nog op?) wordt plaats en rol van het vak geanalyseerd en het werkterrein voor het nieuwe gremium afgebakend.
Het rapport, mede gefinancierd door OCW en KNAW en samengesteld door E. Viskil, richt zich vooral op de opvattingen, wensen en behoeften van de universitaire neerlandistiek. Behalve de daar werkzame groep is ook de nauwverwante beroepsbranche geraadpleegd: onderwijs, uitgeverijen, taaladvies- en communicatiesector en journalistiek. Ook een aantal instellingen, stichtingen enz. mocht haar zegje doen, terwijl visitatiegegevens - helaas van verouderde datum - gebruikt werden om de werksituatie aan de universiteiten in kaart te brengen.
Alle geraadpleegde sectoren oordelen nogal kritisch over de wetenschappelijke neerlandistiek, of het nu gaat over onderwijs- en onderzoeksresultaten, werkomstandigheden, relaties tussen de drie grote deelgebieden van het vak of de relaties met de buitenwereld, bijvoorbeeld het voortgezet onderwijs. De taken van de raad worden dan ook snel duidelijk: bevordering van eenheid en samenwerking aan de universiteiten, optimalisering van onderwijs- en onderzoeksresultaten en verbetering van de relaties met de maatschappij; vertaald in functies komt dit neer op coördineren, stimuleren en intermediëren.
| |
| |
Viskil maakt duidelijk dat realisering van deze doelstellingen niet alleen zal afhangen van praktische voorwaarden (financiële armslag, huisvesting enz.), maar ook van het draagvlak en gezag dat de raad zich als gesprekspartner met verschillende groeperingen zal kunnen verwerven. Wat dat betreft kan men zich afvragen of de nu gekozen samenstelling - universitaire neerlandici - niet wat eenzijdig is. Weliswaar kunnen de beroepssectoren en externe deskundigen van allerlei aard zich vertegenwoordigd weten in een permanente klankbordgroep en tijdelijke commissies, de vraag is of zij ook werkelijk aan bod zullen komen. Deze vraag klemt temeer omdat in de uiteindelijke aanbevelingen de universitaire belangen toch weer de overhand hebben: de raad ‘dient prioriteit te geven’ aan de vergroting van de samenhang binnen de universitaire neerlandistiek (p. 38). Niemand zal ontkennen dat de situatie aan de universiteiten zorgen baart, maar te hopen valt intussen dat minstens evenveel aandacht uit zal gaan naar die andere luid gehoorde klacht: de kloof tussen universiteit en maatschappij. Met zijn adviezen, keurig genoteerd in de bijlagen, biedt het beroepenveld de raad uitgelezen kansen de verstoorde relatie nu eindelijk eens te verbeteren, bijvoorbeeld met het voortgezet onderwijs. Hopelijk zal hij ze weten te benutten.
Lia van Gemert
| |
Voorzetselwijzer / Will J.B. Hus, Riemer Reinsma; m.m.v. Corriejanne Timmers. - [Baarn]: Auctor, cop. 1997. - 380 p.; 22 cm
ISNB 90-71844-77-3 Prijs niet opgegeven
‘De Voorzetselwijzer geeft niet alleen informatie over de juiste vorm van een voorzetselbepaling, maar vertelt ook of een voorzetselbepaling weglaatbaar is, en welke soorten zelfstandige naamwoorden er in de bepaling staan.’ Dat is de doelstelling van de Voorzetselwijzer zoals de auteurs die in hun voorwoord hebben geformuleerd. Beantwoordt het boek aan deze doelstelling? Ik denk het wel.
Een paar voorbeelden. Bij handig wordt vermeld dat je handig bent ‘in (activiteit): ik ben niet erg handig in het huishouden’ of ‘met (voorwerp): ze is handig met naald en draad’. Die expliciete vermelding van (activiteit) enerzijds en (voorwerp) anderzijds ontbreekt in de gewone woordenboeken; in Van Dale (12de druk) staat bijvoorbeeld alleen maar ‘handig in of met iets zijn, het met vaardigheid weten te verrichten’. Bij handboek vinden we ‘naslagwerk met instructies, met over (iem., iets): een handboek over films en/of met voor (doelgroep): een handboek voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis; het handboek voor de Nederlandse Pers’.
Twee kritische kanttekeningen hierbij. Ten eerste: ik zou (iem., iets) in het zinnetje met over (iem., iets) ook hier explicieter maken en schrijven (onderwerp), want een handboek over films is een handboek dat films als onderwerp heeft. Ten tweede: in een handboek voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis lijkt me de Nederlandse literatuurgeschiedenis niet de doelgroep, maar eerder het onderwerp. Als bedoeld wordt: een handboek bestemd voor het onderwijs in de Nederlandse literatuurgeschiedenis, dan is het zinnetje een handboek voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis voor mij niet de juiste verwoording ervan. Ik kan het niet zo zeggen en een klein steekproefje onder mijn collega's leerde mij dat zij van mijn gevoelen waren.
Als de makers bij een volgende druk alle (iem., ietsen) weten te expliciteren, dan is die druk een goed handboek voor de gewone taalgebruiker.
De Voorzetselwijzer bevat een heldere inleiding waarin ondermeer de geschiedenis van het voorzetsel aan bod komt en een uitgebreide lijst met voorzetsels en hun betekenissen is opgenomen.
Hans Heestermans
| |
Leenwoordenboek: de invloed van andere talen op het Nederlands / Nicoline van der Sijs. - Den Haag: Sdu Uitgevers; Antwerpen: Standaard, 1996. - XXXIII, 921 p.: ill., krt.; 25 cm
ISNB 90-75566-05-0 Prijs niet opgegeven
Dit boek met 715 pagina's tekst en een register van 206 pagina's is in korte tijd na het ver- | |
| |
schijnen al als standaardwerk te beschouwen. Nicoline van der Sijs is erin geslaagd alle elementen die een rol spelen bij de ontlening uit andere talen nauwgezet te inventariseren en te beschrijven.
In haar Inleiding bespreekt ze bijvoorbeeld welke soorten ontleningen er zijn, o.a. betekenisontleningen: controleren in de betekenis ‘beheersen’; vertalende ontleningen: grootvader uit Fr. grand-père, ezelsbrug uit Lat. pons asinorum; geleende uitdrukkingen (sub rosa, aux sérieux); hoe ontlening in zijn werk gaat (mondeling en schriftelijk lenen, direct en indirect lenen); wat de redenen van ontlening zijn; waarom leenwoorden verdwijnen en welke taalelementen het meest geleend worden. Heel interessant is de passage waarin ze berekent hoeveel leenwoorden het Nederlands heeft. Ze heeft hiervoor NRC Handelsblad van 7 april 1994 digitaal nagevlooid. Het totale aantal woorden op de eerste vier pagina's bedraagt 11.872. Als daarvan de persoons- en plaatsnamen en de verbogen vormen worden afgetrokken, blijven er 2.311 verschillende woorden over. Met een vrij ingewikkelde maar sluitende berekening komt ze tot de conclusie dat van het totale aantal woorden slechts 6,7% leenwoord is: ‘de bedreiging van het Nederlands door een invasie van leenwoorden (blijkt)...nogal mee te vallen’.
In Hoofdstuk 1 vervolgens bespreekt Nicoline van der Sijs de invloed van het Keltisch, het Latijn, het Frans, het Duits e.t.q., waarbij het verrassend is te bemerken dat ook heel normale woorden als beledigen, beroemd en benijdenswaardig uit een andere taal, nl. het Duits, afkomstig blijken te zijn. Ze beperkt zich hier overigens niet tot het zonder meer vermelden van de geleende woorden, uitdrukkingen e.d., maar gaat ook in op cultuur-historische achtergronden, het Latijn als doorgeefluik van het Grieks en het Hebreeuws, de ingeburgerdheid van de ontleningen en de sectoren waaruit de ontleningen stammen: scheepsvaart, kunst, economie, wetenschap e.d.
Hoofdstuk 2 is gewijd aan de klank- en vormveranderingen (herrie < Eng. hurry), hoofdstuk 3 aan de twee- en meerlingen: beschuit en biscuit, beide uit het Frans, maar in verschillende tijd ontleend. Hoofdstuk 4 behandelt de vertalende ontleningen (almachtig < Lat. omnipotens), Hoofdstuk 5 betekenisveranderingen en betekenisontleningen: kapitaal, ‘bezit’ stamt van caput, ‘stuk vee’; een verband dat alleen te begrijpen is, als we weten dat vroeger met vee betaald werd.
Het boek besluit met een alfabetisch register, waarin alle besproken woorden zijn opgenomen en een register per taal, waarin alle Latijnse, Franse, Engelse e.d. afzonderlijk zijn vermeld.
Nicolien van der Sijs heeft een boek geschreven waarvan elke taalliefhebber zal genieten: helder, zonder taalkundig jargon. Fascinerend.
Hans Heestermans
| |
Repertorium bijzondere collecties: historische en moderne verzamelingen in universiteitsbibliotheken, de Koninklijke Bibliotheek, de bibliotheek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en de bibliotheken met wetenschappelijke steunfunctie / J. Mateboer. - Den Haag: Koninklijke Bibliotheek, 1997. - 360 p.; 21 cm
ISNB 90-6259-134-5 Prijs: ƒ 50, -
In een groot aantal bibliotheken en archieven in ons land bevinden zich vele honderden verzamelingen op velerlei gebied, waarvan het bestaan soms maar aan een handjevol ingewijden bekend is. Sinds het verschijnen van de veertiendelige reeks Overzichten van de archieven en verzamelingen in de openbare archiefbewaarplaatsen in Nederland zijn de collecties in de archieven redelijk vindbaar. Bij het ontdekken van dergelijke collecties in bibliotheken, vooral als ze niet vindbaar gemaakt zijn via de catalogi, speelde tot nu toe het toeval nog een grote rol. Dankzij het Repertorium bijzondere collecties wordt voortaan ook wat bibliotheken betreft minder aan dit toeval overgelaten. Wie nu op zoek is naar ‘abklatschen van islamitische inscripties op grafstenen in Noord-Sumatra’ of naar ‘Franse kinderboeken’, wie wil weten waar een grote collectie ‘bladmuziek’ is te vinden of waar het archief van A.W. Sijthoff is gebleven, wordt in dit repertorium op zijn wenken bediend. Ze zijn allemaal te lokaliseren. Ook onderzoekers op het gebied van de Nederlandse taal- en letterkunde vinden in dit Repertorium onder de codes van de basisclassificatie 18.10 en 18.12 (p. 208-229) een groot aantal bijzon- | |
| |
dere collecties op hun vakgebied bij elkaar. Zoeken via de basisclassificatie vormt een van de vier mogelijkheden die toegang geven tot dit overzicht van het Nederlandse culturele erfgoed. Daarnaast kan ook gezocht worden op namen van collecties (Bosboom-Toussaint, A.L.G. 18.12 Nederlandse letterkunde, auteurs 19e eeuw), op namen van verzamelaars en schenkers van collecties (Goeje, M.A. de [Agatha] zie Kinderboeken (KB)' alsmede op de personen over wie of van wie materiaal in een collectie is te vinden (Man, Herman de zie Ritter Jr, P.H.). Als laatste is er een toegang op onderwerpen ‘wanneer deze niet blijken uit de aanduidingen uit de
kopjes van de rubrieken of de namen van de collecties’. Deze zijn vooral ontleend aan de beschrijvingen van de deelnemende bibliotheken en hun bijzondere afdelingen (p. 15-121) die voorafgaan aan het eigenlijke repertoriumdeel met de collectiebeschrijvingen (p. 125-300) en het uitvoerige register (p. 302-357). Sommige informatie lijkt wat overbodig: enerzijds omdat er een doublure ontstaat met de reeds bestaande Nederlandse bibliotheek- en documentatiegids, anderzijds omdat een deel van de informatie nogal snel veroudert (openingstijden, e-mailadressen). Nuttig zijn de literatuurvermeldingen die betrekking hebben op de beschreven collecties. Ze geven de gebruiker een handige vingerwijzing voor een eerste oriëntatie. Jammer is dat deze verwijzingen niet overal worden gegeven. Dit Repertorium bijzondere collecties is een aanwinst en zal bruikbaar blijken voor iedere onderzoeker, niet alleen voor de beginnende. Met de toegenomen nadruk op de interdisciplinariteit van onderzoek zal het ook voor de gevorderde vorser als eye-opener fungeren. Want: er is (en er wordt) heel wat verzameld in dit land.
B.P.M. Dongelmans
| |
Veelstemmig akkoord: Naar een nieuwe literatuurgeschiedenis. Verslag studiedag Literatuurgeschiedenis, Den Haag, 17 januari 1997 / red. H. Bekkering en A.J. Gelderblom. - Den Haag: SDU Uitgevers, 1997. - 122 p.; 24 cm. - (Voorzetten van de Nederlandse Taalunie; 52)
ISBN 90-12-08501-2 Prijs: ƒ 19,90 / BF 365
Knuvelders vierdelige Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde is, daarover is men het in de neerlandistiek roerend eens, hopeloos verouderd. Reeds bij het verschijnen van de vijfde druk, begin jaren zeventig, klonk er kritiek over de opzet van het werk, over de keuze van de besproken teksten en, ernstiger, over object en methoden van literatuurgeschiedschrijving. Uiteraard was en is er grote waardering voor het titanenkarwei dat Knuvelder in deze eenmansoperatie had volbracht, maar de ontwikkelingen die het vak in de laatste decennia hebben doorgemaakt verdienen het om eindelijk eens in een nieuwe literatuurgeschiedenis zijn neerslag te krijgen. Over het hoe, waarom, voor wie en waarover van een dergelijk handboek confereerden begin vorig jaar een kleine honderd universitaire neerlandici, aangevuld met een handjevol anderszins betrokkenen, in de zaal van de Eerste Kamer. Aspecten van een op een nieuwe leest geschoeide literatuurgeschiedenis kwamen in een drietal blokken aan de orde. Achtereenvolgens besprak men de ‘Methodologische diversiteit’ van het nieuwe naslagwerk, ‘Grenzen en geledingen van de Nederlandse literatuur’ en ‘Canon en cultuurhistorische inbedding’.
Alle sprekers in het eerste blok benadrukten het belang van een functionalistische benadering van de literatuur. Wat de grenzen van het object van onderzoek betreft, was er een duidelijke roep hoorbaar naar uitbreiding: van een comparatistische benadering van de middeleeuwse lyriek en integratie van de koloniale literatuur in de letterkunde vanaf de zeventiende eeuw tot serieuze aandacht voor science fiction in de moderne letterkunde en voor Franstalige literatuur in Vlaanderen. In het derde blok lag het accent vooral op de cultuurhistorische inbedding van de literatuurgeschiedenis, een desideratum van de eerste orde dat evenwel, indien al te zeer op de voorgrond geplaatst, de literatuur als object van onderzoek in het nauw zou kunnen brengen.
In hun conclusie naar aanleiding van de discussiedag tekenden A.J. Gelderblom (voorzitter van de commissie ad hoc voor de literatuurgeschiedenis van de Nederlandse Taalunie) en G. van den Bergh (Algemeen Secretaris van de Nederlandse Taalunie) aan dat er een duidelijke
| |
| |
eenstemmigheid bestaat over de wenselijkheid om te komen tot een nieuwe literatuurgeschiedenis, geschreven voor een ruim publiek. Als vijfde bijlage bij Veelstemmig akkoord is het, mede op de discussiedag gebaseerde, ‘Advies van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren’ van 13 maart 1997 opgenomen. Naar aanleiding van dit Advies besloot het Comité van Ministers op 15 oktober j.l. dat gedurende de periode 1998-2003 jaarlijks ƒ 400.000, - zal worden uitgetrokken voor de totstandkoming van een zevendelige door negen specialisten te schrijven nieuwe Nederlands-Vlaamse literatuurgeschiedenis (Zie Taalschrift 1997, afl. 3/4, p. 38.)
Wim Hüsken
| |
Veelderhande liedekens: studies over het Nederlandse lied tot 1600 / onder red. van Frank Willaert. - Leuven: Peeters, 1997. - 193 p.: ill.; 24 cm
- Voordrachten gehouden op 28 feb. 1996 tijdens het colloquium Veelderhande liedekens aan de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen (UFSIA). ISNB 90-6831-945-0 Prijs: BEF 1100
In Veelderhande liedekens zijn de teksten gebundeld van een symposium dat gehouden is bij de verschijning, in 1996, van de voorpublicatie van Repertorium van Middelnederlandse liederen in bronnen tot 1500 (deel 1: bronnenpublikatie), door Clara Strijbosch, het eerste resultaat van een vruchtbaar Vlaams-Nederlands samenwerkingsverband.Ga naar eind1 Andere delen zullen volgen: als alles naar wens verloopt, beschikt de neerlandistiek in het jaar 2000 over een repertorium van alle Nederlandstalige liederen en liedbronnen tot 1600, dat de studie van de lyriek ongetwijfeld een flinke stap vooruit zal helpen; een eerste proeve daarvan vindt men reeds in Veelderhande liedekens.
Clara Strijbosch gaat in op de valkuilen bij het opsporen van liederen in de bronnen en op verschillen in de overlevering van het wereldlijk en het geestelijk lied. Een bijlage geeft een overzicht van de liedbronnen, ingedeeld naar eeuw: een zeer welkome minisamenvatting van het repertorium. Het meest verstrekkende artikel is van Frank Willaert, die de literair-historische verbanden tussen de veertiende-eeuwse liedbronnen beschrijft, waarbij het Maas-Rijngebied een bijzondere functie vervult. Willaert zet in deze bijdrage een volgende stap naar een geschiedenis van de Middelnederlandse liedcultuur in Europees perspectief, een onderzoeksgebied dat hij de laatste jaren steeds verder in kaart brengt.
In een betoog met de fraaie titel ‘Het lastige leitje uit Lopikerkapel’ bespreekt W.P. Gerritsen enkele bronnen waarin mogelijk een kladversie van een liedje bewaard is gebleven. Naar aanleiding van enkele ‘wereldlijke’ liederen in een bron met geestelijke liederen, bepleit Hermina Joldersma dat deze verhalende liederen over de verleidingen van de wereld een geestelijke lading krijgen door de context van de codex. Interessant is ook haar kenschetsing van vijftien Middelnederlandse en Nederduitse codices als ‘vrouwenhandschriften’: een apart te onderscheiden type. Daarnaast pleit zij voor uniformering van de benamingen van liederenhandschriften, waarbij ze ongewild duidelijk maakt tot hoeveel verwarring naamgevingen kunnen leiden: het handschrift dat zij in navolging van Knuttel het ‘Amsterdamse’ noemt (Wenen, ÖNB 12875), is niet uit die stad afkomstig, zoals Obbema heeft aangetoond.Ga naar eind2
Martine de Bruin beschrijft enkele bijzondere vindplaatsen van liedboekjes en ook de spraakmakende vondst van de oudst bekende druk van het Wilhelmus in het Geuzenliedboek uit 1577 of 1578. Deze druk is ook interessant vanwege het nawoord waarin de drukker, Jan Canin, een en ander zegt over de totstandkoming, en vanwege drie nog onbekende gedichten en refreinen waarvan De Bruin een editie geeft. Kees Vellekoop onderzoekt de werkwijze van de samensteller van een Devoot ende profitelijck boecxken en bespreekt daarbij een verzameling Marialiederen, gemaakt door een groep Brugse rederijkers. Louis Grijp geeft een omvangrijke inventarisatie van het fenomeen van het zingen met de dood voor ogen, allereerst bij doopsgezinde martelaren in de zestiende eeuw, maar vandaaruit uitwaaierend over andere gezindten, tijden en omstandigheden bij het sterven. B.A.M. Ramakers bespreekt een aantal rederijkersspelen waarin aan het einde van het lied gezongen wordt. Dirk Coigneau belicht
| |
| |
een bundel van Henrick Aerts van Bocstel, waarin liederen en refreinen met elkaar vervlochten zijn, een formule die in rederijkerskring verder ontwikkeld is.
Alles bijeen is de bundel zeker geslaagd in zijn opzet een indruk te geven van nieuw en vernieuwend onderzoek dat op basis van een liederenrepertorium mogelijk wordt.
Dieuwke van der Poel
| |
Gouden legenden: heiligenlevens en heiligenverering in de Nederlanden / onder red. van Anneke B. Mulder-Bakker en Marijke Carasso-Kok. - Hilversum: Verloren, 1997. - XXII, 182 p.: ill.; 22 cm
ISNB 90-6550-291-2 Prijs: ƒ 39, -
Het Museum van het Boek/Meermanno Westreenianum in Den Haag opende eind 1997 een tentoonstelling, getiteld Gouden Legenden. Verhalen over heiligen in de Middeleeuwen, over de teksttraditie van de Legenda Aurea van Jacobus de Voragine. Ter gelegenheid van die tentoonstelling verscheen, vooraf, deze fraai verzorgde en geïllustreerde bundel artikelen over heiligen (en ook over een held als Karel de Grote) en hun verering in de Nederlanden. De artikelen zijn geschreven door historici, theologen, kunsthistorici en letterkundigen. Na een korte uiteenzetting van de hand van Ton Brandenbarg over de toedracht van de beide projecten, volgen een tiental kleurenafbeeldingen (p. XIII-XXII), elf in zwart-wit geïllustreerde artikelen en een index van persoons- en plaatsnamen. De artikelen zijn: Anneke B. Mulder-Bakker, ‘Gefascineerd door heiligen. Heiligenlevens en heiligenverering in de Nederlanden in de dertiende eeuw’ (p. 1-26), Marijke Carasso-Kok, ‘Een goed geordend verhaal. Jacobus de Voragine en de Legenda Aurea’ (p. 27-48), Bernhard F. Scholz, ‘De structuur van een legende. De heilige Elisabeth als een voorbeeldige middelares’ (p. 49-60), Hans van Dijk, ‘Karel de Grote in het Passionael’ (p. 61-72), Koen Goudriaan, ‘Het Passionael op de drukpers’ (p. 73-88), Peter van Dael, ‘De Legenda Aurea en de beeldende kunst’ (p. 89-108), Fons van Buuren, ‘Sint Cunera van Rhenen, een legende’ (p. 109-125; met een verrassend begin over de gekkekoeienziekte!), Ludo Jongen, ‘Uit het oog, uit het hart? Over twee heilige maagden: Lutgard en Liedewij’ (p. 127-137), Ria van Loenen, ‘Johannes Gielemans (1427-1487) en de heiligen van de Brabanders’ (p. 139-149), Johan Oosterman, ‘Heiligen, gebeden en heiligengebeden’ (p. 151-163) en Charles M.A. Caspers,
‘“Een stroom van getuigen”. Heiligenlevens en heiligenverering in katholiek Nederland circa 1500 - circa 2000’ (p. 165-179).
Frank Brandsma
| |
Rhetoric - Rhétoriqueurs - Rederijkers / ed. by Jelle Koopmans, Mark A. Meadow, Kees Meerhoff...[et al.]. - Amsterdam [etc.]: North-Holland, 1994. - VI, 282 p.; 25 cm. - (Verhandelingen Afdeling Letterkunde / Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, ISSN 0065-5511; 162)
- Proceedings of the Colloquim, Amsterdam, 10-13 November, 1993.
ISBN 0-444-85792-3 Prijs: ƒ 85, --
Deze congresbundel bevat, behalve bijdragen van de redacteuren, artikelen van D. Coigneau, R.L. Falkenburg, F. Goyet, M.R. Jung, P. Mack, H. Pleij, F. Rigolot, N.E. Serebrennikov, P. Sharratt, C. Thiry en W. Waterschoot.
De kunst van rederijkers en rhétoriqueurs wordt benaderd vanuit een vergelijkend perspec- | |
| |
tief. Vragen die gesteld en - voor zover de huidige stand van het onderzoek dat toelaat beantwoord worden, zijn: In hoeverre behoort de rederijkerskunst nog tot de Middeleeuwen of al tot de Renaissance? (Rigolot, Meerhoff), Waarom werd deze dichtkunst door tijdgenoten vaak niet geaccepteerd? (Pleij), Welke zijn de overeenkomsten en verschillen tussen Nederlandstalige, Bourgondische en Franse dichters? (Thiry, Coigneau, Waterschoot), tussen de poëzie van de hoven en van de stedelijke burgerij? (Koopmans), Bestaat er verband tussen de humanistische rhetorica, gebaseerd op klassiek latijnse teksten, en de praktijk van de rhétoriqueurs en rederijkers en welke eventuele andere invloeden vallen er te onderscheiden? (Mack, Goyet, Jung, Spies, Coigneau).
Het toneel komt ter sprake (Coigneau, Meadow, Serebrennikov) en er worden verbanden gelegd met beeldende kunst en architectuur, m.n. met het werk van de architect Serlio, de schilders Pieter Aertsen, Frans Floris en Pieter Bruegel de Oudere en de illustrator Bernard Salomon (Meadow, Falkenburg, Serebrennikov, Sharratt).
Hoewel sommige stukken in een vrij ontoegankelijke stijl geschreven zijn - invloed van de rederijkers? - is deze bundel een belangrijke bijdrage tot een beter begrip van een lange tijd verguisde richting in de letterkunde, die bovendien in een ruimer artistiek, sociaal en geografisch kader wordt geplaatst.
Corry Hogetoorn
| |
Van Aladdin tot Zwaan-kleef-aan: lexicon van sprookjes: ontstaan, ontwikkeling, variaties / red. Jurjen van der Kooi, Ton Dekker, Theo Meder. - Nijmegen: Sun, 1997. - 478 p.: ill.; 22 cm
ISNB 90-6168-613-x Prijs: ƒ 49,50
Een van de aantrekkelijkste kenmerken van het sprookje is het uitzicht op geluk dat, zolang het verhaal duurt, zelfs voor de zwaarstbezochte kansarme even onder handbereik is. In sprookjes wint de domste en zwakste het altijd, trouwt de kleermaker met de prinses en Assepoester met de prins, en wordt de boze stiefmoeder levend verbrand. Hartverwarmend! Eeuwenlang zijn zulke sprookjes van generatie op generatie doorverteld, en ook op schrift gesteld.
In dit lexicon worden de bekendste sprookjes uit Nederland en Vlaanderen behandeld. Dat zijn er 134, die in alfabetische volgorde - Van Aladdin tot Zwaan kleef aan - besproken worden. Elke bespreking begint met een samenvatting van de inhoud, daarna volgen gegevens over de verspreiding en de cultuurhistorische achtergronden ervan, over variaties in de literaire en mondelinge overleveringen, over interpretaties en de eventuele verwerking en nawerking van het sprookje. Zo maakt het eerste sprookje ‘Aladdin en de wonderlamp’ deel uit van de vertellingen uit Duizend-en-één nacht, werd het in Europa en het Midden-Oosten vele malen opgetekend, maar komt het sprookje in tegenstelling tot Vlaanderen in Nederland in de mondelinge traditie niet voor. In schriftelijke vorm duikt het voor het eerst op in de Franse vertaling van de oriëntalist Antoine Galland, Les mille et une nuits (1704-1717); en spoedig na de verschijning van dat werk is het Aladdin-verhaal een populair literair thema geworden, dat ook voor toneel, opera's en later voor films is gebruikt; het laatst in 1992 in de succesvolle tekenfilm van Walt Disney Aladdin.
Het gaat in dit lexicon dus niet om oorspronkelijke Nederlandse of Vlaamse sprookjes. Die zijn er ook niet of nauwelijks. ‘In sprookjes-geografische zin is Nederland een overgangsgebied: aan de ene kant eindpunt van menige noordelijker en oostelijker sprookjestraditie, aan de andere kant de noordrand van allerlei verhalen die meer zuidelijk hun kerndomein hebben’, schrijven de samenstellers van het lexicon in hun inleiding.
Eén van de weinige sprookjes van - misschien - Nederlandse oorsprong is ‘De Appelvangproef’. Op een avond klopt bij een eenzaam gelegen boerderij een arme vrouw aan, die vraagt of zij in het hooi mag slapen. Dat mag en ze wordt opgenomen in de kring rond het haardvuur. Maar men vertrouwt haar niet. Iemand uit het gezelschap haalt een handvol appels en gooit er ieder een toe. De mannen vangen de appel met de knieën naar elkaar toe,
| |
| |
de vrouwen door hun schoot breed te maken. Deze ‘vrouw’ vangt de appel op als een man. Vanaf dit moment zijn er verschillende versies van het sprookje. In korte versies eindigt het sprookje met de ontmaskering en gevangenneming van de vrouw, die een verklede rover blijkt te zijn. In langere versies wordt de verklede vrouw nog enige speelruimte gegund en wordt zij later tijdens het plegen van haar misdrijf op heterdaad betrapt.
Vergeleken bij klassieke sprookjes als Klein Duimpje, Hans en Grietje, Assepoester, Doornroosje, Repelsteeltje en de Kikkerkoning is het maar een mager verhaal; niet iets om erg trots op te zijn. Maar het is wel een sprookje met een lange Nederlandse traditie. De oudste vermelding ervan stamt uit Friesland, waar het heel vaak opgetekend is, maar ook op andere plaatsen in Nederland is het lang geliefd geweest; en buiten Nederland is het aangetroffen in Vlaanderen, Duitsland, Denemarken, Estland, Finland en Engeland. Maar vooral in Nederland bleef het populair en werd het verhaal steeds geactualiseerd: in de Eerste Wereldoorlog zouden op deze manier Belgisch deserteurs in vrouwenkleren zijn ontmaskerd; en in 1940 als nonnen verklede Duitse parachutisten bij Scheveningen.
Zoals uit de genoemde voorbeelden blijkt, is dit lexicon dat werd samengesteld door volkskundige medewerkers van het P.J. Meertens-Instituut te Amsterdam en het Nedersaksisch Instituut van de universiteit te Groningen, een onmisbaar naslagwerk voor wie in sprookjes is geïnteresseerd.
Olf Praamstra
| |
Voortgang: jaarboek voor de Neerlandistiek, 16. - Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU; Münster: Nodus Publikationen, 1996.
ISBN 90-72365-49-6 Prijs: ƒ 37,50
- Te bestellen bij Stichting Neerlandistiek VU, De Boelelaan 1105, 1081 HV, Amsterdam.
De jongste aflevering van Voortgang, jaarboek voor de Neerlandistiek van de Vrije Universiteit Amsterdam, bevat opvallend veel bijdragen over de Nederlandse literatuur van rond de eeuwwisseling. Marco L.B. Pouwen schreef in ‘In het licht van Christus: de Tachtigers en hun godenzonen’ over het Christusbeeld in werk van Kloos, Verwey, Van Deyssel en Van Eeden. Een en ander wordt afgezet tegen het Christusbeeld bij J.H. Leopold, Oscar Wilde en Renan. Elisabeth Leijnse betoogt in haar bijdrage ‘Top vijf van de Nederlandse poëzie in het jaar 1896’ aan de hand van steekproeven in tijdschriften dat de canoniserende werking van tijdschriften niet moet worden overschat. Van de vijf auteurs die in 1896 het meest publiceerden in de door Leijnse onderzochte tijdschriften - namelijk Hélène Lapidoth-Swarth, Selly de Jong, Elize, Willem Kloos en Jacob van Lent - zijn er nu nog maar twee bekend, en zelfs zij worden nauwelijks meer gelezen. J.D.F. van Halsema schrijft met zijn uitvoerig gedocumenteerde bijdrage ‘“Spraak” en “schriftuur” of Leipoldt versus Totius. Het tweede Zuid-Afrikaanse intermezzo in Albert Verweys dichterschap’ een vervolg op zijn artikel over Verwey en Zuid-Afrika uit de vorige Voortgang. Van Halsema's artikel bevat veel nieuwe documentaire gegevens uit Zuid-Afrikaanse archieven. Het laatste artikel in Voortgang over de literatuur van rond de eeuwwisseling betreft Lucien Custers bijdrage ‘“De groei-droom van de dichter-zelf”. Over Verweys Persephone’. Custers toont aan dat het handboek Griechische Mythologie (1872) van L. Preller een belangrijke bron geweest is voor Verweys gedicht.
Voorts bevat Voortgang bijdragen over modernere letterkunde, zoals over Bordewijks Karakter en het recht (door Ralf Grüttemeier), Dirk Coster en Menno ter Braak over Dostojewski (door Hidde Bulthuis) en Armando in de kritiek (Trudie Favié). Daarnaast wordt ook aandacht geschonken aan de historische letterkunde. Roel Zemel schreef een bijdrage over de Conte du Graal van Chrétien de Troyes en Margaretha H. Schenkeveld schreef over J.F. Helmers en het fenomeen ‘vrouw’.
Ten slotte noem ik nog bijdragen op het gebied van de taalkunde. Els Ruijsendaal schreef ‘Op weg naar één grammaticografie in de geschiedenis van het taalonderwijs’, Liesbeth
| |
| |
Lichtendahl over ‘De genese van het Handboek der Nederlandsche taal (1913-1914) van Jac. van Ginneken’. Marlies Hulshof leverde een bijdrage op het gebied van de taalbeheersing met ‘De functies van directe citaten in journalistieke teksten’.
Marco Goud
| |
Paul van Ostaijen en de kunst van zijn tijd, 1896-1996 / door Paul Hadermann; opstellen uitg. door Michel Bartosik, Michel Dupuis en Jean Weisgerber. - Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1997. - X, 429 p.: ill.; 24 cm
ISNB 90-72474-20-1 Prijs niet opgegeven
In 1996 zou Paul van Ostaijen honderd zijn geworden en vierde Paul Hadermann zijn vijfenzestigste verjaardag. Onder het motto ‘Boeket voor een dubbele verjaardag’ stelden Michel Bartosik, Michel Dupuis en Jean Weisgerber een ruim 400 pagina's dikke bundel samen met essays en beschouwingen van de jarige Van Ostaijen-kenner.
Een groot deel van de stukken heeft betrekking op Van Ostaijen (de mooiste zijn wel die over ‘Vers 4’ en over Van Ostaijen en Der Sturm); in de meeste andere is de Vlaamse dichter nooit ver weg. Zo is de titel van Hadermanns intreerede ‘Hedendaagse kunst en literatuur: snijpunten en parallellen’ min of meer rechtstreeks aan Van Ostaijen ontleend. En in ‘De modernistische doorbraak in Vlaanderen’ (een lijvig hoofdstuk uit een literatuurgeschiedenis) staat Van Ostaijen natuurlijk ook centraal. In thematische zin bindt de meeste van Hadermanns essays dat ze zich toespitsen op de ogenschijnlijke botsing van twee werelden. Het magische en het alledaagse; literatuur en beeldende kunst; woord en beeld; klank en betekenis - allemaal grensgebieden die ook in Van Ostaijens werk een cruciale rol spelen.
Op de keuze van de samenstellers voor Van Ostaijen en diens context is niets aan te merken, hoewel Hadermann ook over Teirlinck, Walschap en Vestdijk schreef. Het waren uitstapjes, zeggen de samenstellers: Hadermann keerde steeds terug bij zijn uitgangspunt, ‘een kwestie van geaardheid’. Wel lijkt mij hun beslissing de Frans-, Duits- en Engelstalige stukken onvertaald op te nemen aanvechtbaar.
Paul van Ostaijen en de kunst van zijn tijd geeft een overzicht van een lange academische carrière die ongetwijfeld nog niet afgelopen is, al geeft een wel heel ernstige vormgeving deze Koninklijke Academie-uitgave het monumentale karakter van een tombe. Maar levendige geesten als Hadermann plegen zich van dat soort zaken weinig van aan te trekken.
Thomas Vaessens
|
-
eind1
- Het titelblad vermeldt ten onrechte dat het symposium in 1995 gehouden werd.
-
eind2
- Zie P. Obbema, ‘Het einde van de Zuster van Gansoirde’, in: Ntg 65 (1972), p. 181-190; een enigszins bijgewerkte versie verscheen in: De middeleeuwen in handen. Over de boekcultuur in de late middeleeuwen, Hilversum, 1996, p. 166-175.
|