Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 114
(1998)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ralf Grüttemeier
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingIn het in Antwerpen uitgegeven ‘Maandblad voor boekenvrienden’ Contact verzuchtte hoofdredacteur Maurice Gilliams in 1936: ‘Voor ons, Vlamingen, is het een curieuze vaststelling dat wij niet steeds tot de “Nederlandsche” letteren worden gerekend en toegelaten.’Ga naar eind1 Gilliams zou zich daarom vermoedelijk ook onder de critici van Ton Anbeek hebben geschaard, toen deze in zijn Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985 de Vlaamse literatuur buiten beschouwing liet: De achtergrond van deze radicale beslissing is mijn overtuiging dat de Vlaamse en de ‘Hollandse’ literatuur aparte grootheden zijn, met een in hoge mate onafhankelijke ontwikkeling en eigen thema's [...].Ga naar eind2 Het lijkt Anbeek weliswaar zinvol om de middeleeuwse Nederlandse literatuur samen met de middeleeuwse Latijnse in een boek te behandelen, maar: Wanneer twee literaturen niet of nauwelijks op elkaar reageren, is zo'n eenheidsbehandeling minder aantrekkelijk. En dat laatste is nu mijns inziens het geval met de Vlaamse en Hollandse literatuur van de laatste twee eeuwen.Ga naar eind3 Deze opvatting van Anbeek heeft de nodige oppositie opgeroepen. Zo neemt Martien J.G. de Jong een diametraal tegenovergesteld standpunt in. In een artikel met de programmatische titel ‘Eén Nederlandse letterkunde’ meent De Jong te kunnen vaststellen dat er in het huidige literaire communicatieproces weinig of geen sprake kan zijn van een belangrijk specifiek Vlaams of een alleen tot Holland beperkt literair circuit.Ga naar eind4 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook wanneer men er rekening mee houdt dat bij het schrijven van een geschiedenis van de Nederlands(talig)e literatuur overwegingen meespelen die ‘altijd ideologisch, cultuurpolitiek gestuurd’ zijn, zoals Hugo Brems terecht opmerkt,Ga naar eind5 wordt daardoor de tegenspraak nog niet verklaard. Dit geldt a fortiori wanneer men een blik werpt op Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Deze literatuurgeschiedenis wil een beeld van de hele Nederlandstalige literatuur geven: Letterkundig gezien behoren Noord en Zuid dicht bijeen en we doen er wijs aan dat in het grote Europa zo vaak als mogelijk te demonstreren.Ga naar eind6 Reeds de verbinding van letterkunde en politiek in één zin zou reden genoeg kunnen zijn om een vraagteken te plaatsen bij de descriptieve waarde van de eerste hoofdzin van dit citaat. Maar ook de minder achterdochtigen zullen wellicht nogmaals naar het ‘woord vooraf’ terugbladeren wanneer zij het beeld van het interbellum dat Michel Dupuis in deze literatuurgeschiedenis schetst, vergelijken met de presentatie van Forum door J.J. Oversteegen enkele bladzijden verder. Oversteegen vraagt zich af welke opvattingen en doelstellingen de Vlaamse en Nederlandse redactieleden van Forum gemeen hadden, zodat ‘een gezamenlijk tijdschrift van polemische signatuur erdoor gerechtvaardigd kon worden? Antwoord: vrijwel geen enkele.’Ga naar eind7 Weliswaar rept ook Dupuis van ‘soms erg uiteenlopende resultaten’ in het interbellum in Nederland en Vlaanderen - daarbij denkt hij vooral aan de invloed van de psychoanalyse die zich in Nederland eerder en sterker zou doen gelden.Ga naar eind8 Maar dat neemt in zijn visie niet weg dat, tijdens het interbellum, in beide landen een zelfde hang naar vernieuwing zich manifesteert [...]. Wanneer in 1932 Forum van de grond komt, hoeft aan beide kanten van de grens de stoot tot vernieuwing eigenlijk allang niet meer te worden gegeven. Het is zelfs opmerkelijk dat, ruw genomen, in Noord en Zuid dezelfde hoofdstellingen, en wel langs vrij vergelijkbare kanalen, tot uiting komen.Ga naar eind9 De tegenspraak op het overkoepelende niveau van de literatuurgeschiedenis - één letterkunde of twee? - lijkt hier in het klein met betrekking tot het interbellum nog eens te worden over gedaan - ‘dezelfde hoofdstellingen, en wel langs vrij vergelijkbare kanalen’ of ‘vrijwel geen enkele’ gemeenschappelijkheid? Deze vragen zullen in dit artikel worden onderzocht aan de hand van een concrete casus: het gebruik van het poëticale concept Nieuwe Zakelijkheid. De Nederlandse tak van Forum - in het bijzonder Ter Braak en Marsman - stond erom bekend dat men er een gedecideerd negatieve mening over de Nieuwe Zakelijkheid op na hield.Ga naar eind10 Deze betrekkelijke eenduidigheid in de beeldvorming vergemakkelijkt het in kaart brengen van verschillen en overeenkomsten tussen Noord en Zuid op dit punt. Daar komt nog bij dat in beide landen de Nieuwe Zakelijkheid vanwege haar Duitse oorsprong een importfenomeen was - de uitgangssituatie is daardoor min of meer gelijk. In het onderhavige artikel richt ik me op het gebruik van het concept Nieuwe Zakelijkheid in enkele Vlaamse tijdschriften.Ga naar eind11 Naar de Nieuwe Zakelijkheid in Vlaanderen is nog geen systematisch onderzoek gedaan. Wel treft men regelmatig uitspraken aan waarin enkele auteurs met de Nieuwe Zakelijkheid in verband worden gebracht. Zo verwijt bijvoorbeeld Paul Schampaert Hans Anten naar aanleiding van diens Van realisme naar zakelijkheid dat hij in zijn studie te weinig aandacht voor de Vlaamse auteurs gehad zou hebben. Ten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
onrechte, aldus Schampaert, want zijn romans hebben niemand anders dan Elsschot ‘tot de onbetwistbare kampioen van de nieuwe zakelijkheid in de Nederlandse literatuur gemaakt’Ga naar eind12. Naar de redenen voor deze apodictische uitspraak kan de lezer alleen gissen.Ga naar eind13 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Neue SachlichkeitHet begrip Nieuwe Zakelijkheid is de letterlijke vertaling van de Duitse term Neue Sachlichkeit, die in 1923 door G.F. Hartlaub tijdens de voorbereiding van een schilderijen-tentoonstelling voor het eerst werd gebruikt. De tentoonstelling vond uiteindelijk plaats in 1925 in de Städtische Kunsthalle van Mannheim onder de titel ‘Die Neue Sachlichkeit. Deutsche Malerei seit dem Expressionismus.’Ga naar eind14 Omdat het begrip in Vlaanderen hoe dan ook geïmporteerd moet worden is in deze context de vraag van belang hoe die import is verlopen: rechtstreeks vanuit Duitsland of via een Nederlandse omweg? Wanneer men afgaat op de chronologie van de eerste vindplaatsen luidt het antwoord: met betrekking tot de beeldende kunst via Duitsland, met betrekking tot de letterkunde via Nederland. In de eerste mij bekende verwijzing naar Nieuwe Zakelijkheid in een Vlaams tijdschrift wordt de Duitse term gebruikt (zonder hoofdletters). In Dietsche Warande en Belfort van januari 1931 maakt A.J. Hallez de balans op van de beeldende kunst en konstateert dat het jaar 1930 getuige is geweest van de nederlaag van het expressionisme: nu staat men in het rijk der ‘neue sachlichkeit’ van het zaaklijke, dorre pijnlijk-stipte weergeven der werkelijkheid.Ga naar eind15 Hallez ziet niet veel in deze stroming in de beeldende kunst. In 1931 formuleert hij nog voorzichtig dat de ‘neue sachlichkeit’ ook maar ‘de inzet tot wat anders’ is.Ga naar eind16 Maar daarna duikt de term in zijn kunstkritiek pas weer op in 1933 en dan in het Nederlands, in een recensie van Jan Engelmans Torso. Hallez bespreekt het boek zeer positief en citeert met instemming een uitspraak van de tot de kring rond De Gemeenschap horende dichter Engelman tegen ‘nietszeggende leuzen als “nieuwe zakelijkheid” en “surrealisme”’.Ga naar eind17 De term heeft in Vlaanderen met betrekking tot beeldende kunst nauwelijks een eigen invulling gekregen, zodat F. Morlion in 1934 in zijn beschouwingen over ‘De hoofdwendingen der moderne kunst’ nog steeds de Duitse term gebruikt en daarmee ook een Duits fenomeen meent te beschrijven. Volgens Morlion eindigt het Duitse expressionisme in verstarring ‘en dat noemde men “die neue Sachlichkeit”’. Die verstarring staat voor Morlion gelijk aan ‘een geestelijke zelfmoord’: De schilder doet nu de moeite niet meer den vorm uiteen te voelen, hij laat de natuurverschijning zooals ze is, maakt ze alleen maar strakker, kouder, hatelijker. Geen heftige tegenstand meer tegen burgerdom, materialisme, naturalisme: de schilder maakt het burgerlijke burgerlijker, het stoffelijke stoffelijker, hij is realistischer dan de werkelijkheid. Geen heftige aanval, of spot of afkeer, maar een genuanceerd ontmenschelijken, ontgeestelijken, ontbinden van al wat hij ziet.Ga naar eind18 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Nederlandse term Nieuwe Zakelijkheid komt in de door mij bekeken tijdschriften voor het eerst in december 1931 voor. In De Tijdstroom werd toen een fragment uit een interview geplaatst dat de Vlaamse dichter Urbain van de Voorde had gegeven aan het Amsterdamse blad De Tijd: En is de nieuwe zakelijkheid geen simpele erkenning van het nutteloze van alle cultureele pogingen tot wijziging van het jongere geslacht? En is de nieuwe zakelijkheid geen simpele erkenning van het nutteloze van alle cultureele pogingen tot wijziging der wereldorde en der levensvormen? Is ze geen moe berusten in en aanvaarden van het bestaande, hoe het zich ook verhoude en ontwikkelde?Ga naar eind19 Ook de chronologisch hierop volgende vindplaats betreft het overnemen uit een Nederlandse publicatie, deze keer fragmenten uit het artikel ‘De Spartaansche Stijl’ van Anthonie Donker in Critisch Bulletin van december 1931. Daaruit citeren zowel Jong Dietschland op 1 januari 1932 in de rubriek ‘Wat anderen schrijven’ - een rubriek die trouwens zeer vaak met Nederlandse bijdragen werd gevuld - als Hooger Leven op 28 februari 1932 onder de titel ‘Naar een nieuwen stijl?’. Het beeld dat daarin van de Nieuwe Zakelijkheid wordt gegeven, is cultuur-historisch van aard: Wij beleven - het wordt steeds duidelijker - den overgangstijd naar een nieuwen levensstijl, die op groter soberheid, zakelijkheid, evenwicht en schoonheid door doeltreffendheid gericht is. Ondecoratief, onvormelijk, maar strak en sober.Ga naar eind20 En enkele regels verder: Fascisme en nationaal-socialisme, booze bolwerken van den ouden stijl, trekken diplomatiek partij van het nieuwe stijlverlangen, probeeren het naar schijn heroiek te leiden en kleeden het militarisme in nieuwe zakelijkheidsbuisjes.Ga naar eind21 Deze eerste verwijzingen naar Nieuwe Zakelijkheid blijven echter incidenteel en worden niet in verband gebracht met Vlaamse kunstproductenGa naar eind22 - dat gebeurt pas in de loop van 1932 naar aanleiding van het verschijnen van de Nederlandse vertaling van F. Matzke: Jugend bekennt: So sind wir! onder de titel De jeugd getuigt: zoo zijn wij bij uitgeverij Het Kompas in Mechelen, waarin het beeld van de Duitse nieuw-zakelijke jeugd wordt getekend. Ik zou daarom in het vervolg de stelling willen verdedigen dat de opname van de Nieuwe Zakelijkheid in de actieve woordenschat van de Vlaamse letterkundigen - in de zin van: een aan de Vlaamse situatie gerelateerd gebruik maken van de term - in eerste instantie via Duitsland op gang kwam.Ga naar eind23 Een van de eerste Vlaamse reacties op het genoemde boekGa naar eind24 komt in december 1932 uit de pen van André Demedts in het door hemzelf opgerichte tijdschrift De Tijdstroom. Demedts' negatieve houding tegenover wat hij ‘nuchtere zakelijkheid’ noemt, is evident: ‘Mijn kameraden en ik staan vierkant tegen de houding waar Matzke over getuigt.’ Het voornaamste argument is dat Demedts c.s. ‘geheel en volledig’ willen zijn en daarbij ‘het ideale’ willen nastreven - juist dit idealistische geheel mist hij echter in de ‘berustende’ nuchtere zakelijkheid.Ga naar eind25 In dit opzicht blijft de kritiek van Demedts constant - vier jaar later formuleert hij met het oog op de Nieuwe Zakelijkheid in het algemeen en Marcel Matthijs (naar aanleiding van diens roman Doppen en zijn held Leo Vercruysse) in het bijzonder: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
De nieuwe Zakelijkheid wordt gedurig bedreigd door het gevaar dat het naturalisme schier nooit kon ontwijken: haar volgelingen trachten de werkelijkheid van het leven uit te beelden, door slechts de donkere en sloopende krachten die in hun helden liggen te laten handelen, zonder er ooit rekening mee te houden, dat een mensch zooals Leo Vercruysse, bij wien elk geestelijk élan ten slotte afgestorven is, even uitzonderlijk aandoet als de romantische heldenfiguren van Conscience.Ga naar eind26 De kritiek dat de Nieuwe Zakelijkheid zou ‘berusten’, dat zij zich neer zou leggen bij de bestaande maatschappij was ook de kern van het reeds eerder in De Tijdstroom (1931) gedeeltelijk geciteerde interview met de Vlaamse dichter Urbain van de Voorde (zie boven). Een vergelijkbare formulering van het bezwaar maar met een andere nuance vindt men een half jaar later in mei 1933 in de redactie van De Tijdstroom bij Jan Vercammen. Hij ziet Marcel Matthijs' Herfst als uitdrukking van de ‘neue sachlichkeit’: Voor ons staat de neue sachlichkeit te dezer zake wel voor een gevaar. We hadden alleen liever gehad dat dit verhaal van verwoestingen door kapitalisten en militaristies gezinde mensen aangericht niet zo pessimisties was gebleven, dat niemand de kracht heeft voor een opgang.Ga naar eind27 De opvatting dat de Nieuwe Zakelijkheid een affirmatieve, anti-idealistische tendens zou hebben, krijgt reliëf tegen de achtergrond van de in Vlaanderen dominante eis aan literatuur dat de werkelijkheid moet worden veranderd en dat ook de kunstenaar daaraan moet bijdragen. Dat geldt beslist ook voor De Tijdstroom, opgericht in oktober 1930 en verschenen tot eind 1934. Blijkens de ‘Verantwoording’ van de ‘Redaksie’ in het eerste nummer gaat het De Tijdstroom om de opbouw ‘ener persoonliker en menseliker’ kunst na ‘al de eksperimenten der laatste jaren’.Ga naar eind28 Welke dat zijn wordt niet gezegd - ex negativo zou je kunnen concluderen dat daaronder al die kunstuitingen moeten worden verstaan waarin het ‘etiese beginsel’ niet ‘richtinggevend’ optrad, want dit beginsel geldt immers ‘én voor het leven én voor de schoonheid’. Het ethisch beginsel ligt voor Demedts en de zijnen in eerste instantie in het katholicisme: ‘[...] wij geloven het te bezitten in de door God veropenbaarde en door de Heilige Roomse Kerk voorgehoudene leer’.Ga naar eind29 Het religieuze is daarbij het ene been, terwijl het andere door het ‘verdiept gemeenschapsleven’ wordt gevormd. Deze idealen wil De Tijdstroom volledig en onafhankelijk dienen: ‘Wij zullen dit doen, niet alleenlijk buiten en boven de politieke partijen en verdeeldheden die ons volk verscheuren - doch gaande vóór het volk zelf’, schrijft André Demedts in een redactionele verantwoording. Deze voortrekkersrol benadrukt hij in de oproep om ‘stoottroepen’ te vormen ‘voor het kristendom, de gerechtigheid en de waarheid’.Ga naar eind30 ‘Sociaal katholicisme’ noemt Demedts elders zijn visie, waarin hij graag de opbouwende beginselen van nationaal-socialisme en fascisme geïncorporeerd zou zien. Al wenst hij niet voor volgeling van Hitler en Mussolini te worden uitgemaakt, toch beschouwt hij zichzelf als onpartijdig genoeg ‘om voor het goede en schone dat het fascisme en nat.-socialisme willen, deze bewegingen naar hun waarde en beteekenis te achten en te eerbiedigen.’Ga naar eind31 Tegen de achtergrond van de eis dat literatuur een belangrijke maatschappelijke taak heeft, moet dus het verwijt worden gezien dat de Nieuwe Zakelijkheid ‘berustend’ zou zijn. Dit verwijt speelt in het Nederlandse debat nauwelijks een rol - wel in het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Duitse.Ga naar eind32 Tot hier toe lijkt de Vlaamse omgang met de Nieuwe Zakelijkheid vooral een Vlaams-Duitse aangelegenheid, waarbij het Nederlandse debat rond de term nauwelijks een rol speelt. Deze indruk klopt echter maar ten dele. Vanaf 1933 blijkt de term niet alleen qua taal, maar ook in axiologisch opzicht steeds meer een Nederlandse invulling te krijgen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Nieuwe ZakelijkheidDrie jaar na zijn eerste reactie op Matzke verwijst Demedts wederom naar De jeugd getuigt: zoo zijn wij in een bespreking van Walschaps De vierde koning in Hooger Leven. Demedts' negatief oordeel over de Nieuwe Zakelijkheid blijft hetzelfde, maar wordt nu iets voorzichtiger geformuleerd en tevens met een verwijzing naar de Vlaams-Germaanse volksaard verdedigd: Achteraf heb ik gemeend in te zien, dat er aan de nieuwe zakelijkheid een zielsgesteltenis en een wereldaanschouwen ten grondslag liggen, die wij ons moeilijk eigen maken. Ik heb moeten aanvoelen dat er iets vreemds in stak, iets dat zich slecht verenigde met onze aangeboren neigingen en mogelijkheden. Het kan ook zijn, dat ik me vergis, doch in het reportage-realisme, dat nieuwe zakelijkheid geheten werd, dreigt zulk vervlakkend naturalisme, zulk overwicht van de rationalistische mens, dat ik het verzet van ons Germaans bloed ertegen bijna vanzelfsprekend vind.Ga naar eind33 Zoals uit de laatste regels blijkt, geldt Demedts' negatieve houding tegenover de Nieuwe Zakelijkheid niet alleen het cultureel verschijnsel en de levensbeschouwing Nieuwe Zakelijkheid, maar ook het letterkundig fenomeen. Met de formulering ‘reportage-realisme’ lijkt Demedts naar Hendrik Marsmans ‘De aesthetiek der reporters’ te verwijzen. Marsmans verwoording van zijn principiële kritiek op de Nieuwe Zakelijkheid verscheen in Forum in maart 1932. De stem van Marsman klinkt ook op de achtergrond in Demedts' bespreking van Jef Lasts Zuiderzee en Willem Elsschots Tsjip in De Tijdstroom van december 1934, waar hij echter niet expliciet van Nieuwe Zakelijkheid rept. Demedts' bezwaar tegen Elsschot luidt dat deze de mens zou betasten ‘als een pop, nooit tracht hij door te dringen tot het innerlijk wezen, tot de diepere werkelijkheid, die zijn vlak realisme voorbij zien blijft’.Ga naar eind34 Precies hetzelfde bezwaar formuleert Marsman op verschillende plaatsen in zijn opstel, daarbij mikkend op de Nieuwe Zakelijkheid in het algemeen. Volgens Marsman is de Nieuwe Zakelijkheid ‘verkeerd gericht als zij den mensch voorbijziet voor zijn omgeving’.Ga naar eind35 Het geleidelijke doordringen van het Forum-beeld van de Nieuwe Zakelijkheid in Vlaanderen in de loop van 1932 en 1933, blijkt wellicht nog duidelijker uit de manier waarop de Nieuwe Zakelijkheid in de kritieken en essays van Jan Vercammen ter sprake komt. Als gezegd stapt Vercammen pas in juni 1933 over naar de Nederlandse vertaling van de Duitse term (zie noot 23). Op dat moment betekent Nieuwe Zakelijkheid bij Vercammen iets als een correctie op wat men in Nederland onder ‘sappige Vlaamse vertelkunst’ verstaat,Ga naar eind36 een standpunt dat hij ook in zijn recensie van onder andere Gerard Walschaps Carla naar voren brengt.Ga naar eind37 Vercammen stelt dat Walschap de Nieuwe Zakelijkheid tot een eigen stijl heeft verwerkt, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat we als nergens bij Walschap, die pregnante dichtheid hebben ondergaan, die soberheid die we zolang en zoveel hebben gemist. En in die zin, zal de doortocht van de nieuwe zakelijkheid wel van een onschatbare waarde zijn geweest.Ga naar eind38 Maar alleen in die zin, want er kleven twee grote bezwaren aan de Nieuwe Zakelijkheid in het algemeen en aan die van Walschap in het bijzonder: Eerstens een onduidelijkheid, die kwasi-mysterieus is gewild, maar eenvoudig verwarring wordt. En tweedens, de verwording van de romankunst tot reportage, laat het dan nog goede zijn.Ga naar eind39 Dat tweede bezwaar lijkt een rechtstreekse verwijzing naar de door Marsman gebruikte oppositie tussen de reporter en de nieuw-zakelijke schrijver enerzijds en de ware kunstenaar anderzijds: de eerste beeldt af, de tweede verbeeldt.Ga naar eind40 Vercammen spreekt in dat verband ook wel van ‘vulgair realisme’: Van nieuwe zakelijkheid tot vulgair realisme is maar één stap, een stap waarop we Walschap wel nog niet hebben betrapt, maar wiens gevaar zich niettemin ook voor hem klaar aftekent, en waaraan zijn epigonen niet zullen ontkomen.Ga naar eind41 Wat echter enerzijds op de instemmende receptie van Marsmans oordeel over de Nieuwe Zakelijkheid lijkt, sluit anderzijds aan bij een belangrijk punt van het literaire debat in Vlaanderen in het interbellum: de afkeer van beschrijving, de tendens tot versobering. Dat is een van de centrale eisen die aan het Vlaamse proza na 1927 wordt gesteld en die met de namen Roelants, Walschap en Zielens wordt verbonden.Ga naar eind42 Een dergelijke functie kent bijvoorbeeld Demedts aan Elsschot toe: zijn ‘stijlvol praten’ was ‘als een geneesmiddel nodig’, het was ‘goed na de woordenkramerij van het expressionisme’, ‘na de bombast en de valsche gloed’.Ga naar eind43 Evenals dat het geval was bij Marsman wordt de Nieuwe Zakelijkheid slechts gewaardeerd als een reactie, als een noodzakelijke ‘overgang’ in de literatuur.Ga naar eind44 Bij Marsman was het fenomeen Nieuwe Zakelijkheid goed als ‘reactie op een onvruchtbaar psychologisme’,Ga naar eind45 voor Vercammen ligt de waarde van de Nieuwe Zakelijkheid in de versobering op stijlgebied. Die ‘overgang’ kan weliswaar een ‘grote zuivering’Ga naar eind46 tot stand brengen, maar is uiteindelijk niet meer dan een doorgangsstation dat geen intrinsieke waarde heeft.Ga naar eind47 En wanneer toevallig toch grote kunst onder het banier van Nieuwe Zakelijkheid ontstaat, dan is dat ‘ondanks zichzelf’, zoals Marsman zou zeggen.Ga naar eind48 Net zoals Marsman de Nieuwe Zakelijkheid ‘onduldbaar als norm’ acht omdat dat ‘een achterstellen van den mensch bij zijn omgeving’ zou betekenen,Ga naar eind49 komt ook Vercammen tot de conclusie: Moest de nieuwe zakelijkheid almachtig worden, hoevelen, die nu bewonderen, zouden roepen om een mens!Ga naar eind50 In dat verband hoort ook dat Vercammen herhaaldelijk spreekt van het gemis aan ‘hart’ in de Nieuwe Zakelijkheid.Ga naar eind51 Samenvattend kan men dus constateren dat net als bij Marsman de Nieuwe Zakelijkheid - met een op Vlaanderen toegesneden repoussoirGa naar eind52 - hooguit als ‘overgang’ en als reactie positief wordt beoordeeld en dat men het er volkomen over eens is dat de Nieuwe Zakelijkheid nooit ‘norm’ mag worden. Ook Gerard Walschap zelf blijkt de visie van Marsman op de Nieuwe Zakelijkheid met zijn eigen pleidooi voor versobering op stijlgebied te hebben versmolten: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer men er het werk der moderne journalisten bij uitstek, der ‘sociale reporters’ zooals men ze heet, op naleest, ondervindt men dat zij het moderne leven, met al zijn haast, overprikkeling en bewegelijkheid, onverroerbaar vastleggen in een stijl van de nuchterste en beknoptste zakelijkheid. En hoe dynamisch! [...] Als reporter was Londres impressionist. De jongere generatie wil van die streken niet meer weten, zij eischt nieuwe zakelijkheid.Ga naar eind53 De Nieuwe Zakelijkheid kreeg echter niet alleen met betrekking tot de stijl een bonus als ‘remedie’. De eerste keer dat Paul de Vree de Nederlandse term Nieuwe Zakelijkheid gebruikt - het is dan al december 1935 - ziet hij in de met de Nieuwe Zakelijkheid verbonden literatuuropvatting een middel om de kortere vorm van de novelle tegenover de roman een hart onder de riem te steken: Het beoefenen van de novelle zet ons echter voor het wezen van dit genre, ik bedoel voor de eischen en karakteristieken van het genre. Het moet ons desgevallend niet verwonderen hoe eigen belevenis en contemporaine tijdsgebeurtenis direkt worden ondergebracht. In dien zin zijn roman en novelle onmiddelijk van elkander te onderscheiden: dit verklaart misschien ook waarom de nieuwe zakelijkheid de novelle weer in eere moet herstellen.Ga naar eind54 De schrijver die De Vree hier voor ogen heeft en die hij in 1938 herhaaldelijk met de Nieuwe Zakelijkheid in verband brengt is Marcel Matthijs.Ga naar eind55 De Vree is op dat moment vrijwel de enige die de term nog in de literatuurkritiek hanteert: Populist van nature en adept van de nieuwe zakelijkheid is Matthijs wellicht de eerste zuivere vertegenwoordiger van den twintig-eeuwschen massa-mensch in Vlaanderen. Als typisch voor het proza van Matthijs beschouwt De Vree daarbij ‘dat inhoud en vorm, d.w.z. de waarheidsliefde en het objectief rapport elkaar volkomen dekken’. Typisch zou ook de ‘weerzin voor pathos’ zijn, waardoor Matthijs zich tevens duidelijk van Walschap en Zielens zou onderscheiden.Ga naar eind56 Deze nieuw-zakelijke stijl van Matthijs gebruikt De Vree bovendien om zijn sinds het midden van de jaren dertig toenemende kritiek op Walschap te verwoorden: Wat den vorm betreft, die is niet minder eigen en esthetisch verantwoord en vooral gezuiverd van filmische invloeden, die het werk van Walschap, bijvoorbeeld, van literair standpunt bezien, beschaduwen.Ga naar eind57 Elders definiëert De Vree zijn opvatting van Nieuwe Zakelijkheid n.a.v. Matthijs' werken in het algemeen als volgt: Hij vermijdt het pathos en de tendenz. Wellicht is dit het onderscheid tusschen expressionisme en nieuwe zakelijkheid, het lucied, logisch en objectief waarnemen van de laatste tegenover het subjectief doelstellend ordenen van de eerste.Ga naar eind58 Ook wanneer men de opmerkingen van De Vree over de Nieuwe Zakelijkheid beschouwt als een verdwaalde echo bij een debat dat al lang passé is,Ga naar eind59 dan nog sluit de stilistische versobering die De Vree bij Matthijs constateert aan bij de algemene teneur van vijf jaar eerder. Als tussenbalans zou men kunnen stellen dat de receptie van de Nieuwe Zakelijkheid in de Vlaamse letterkunde op gang komt als een specifiek Vlaamse verwerking van een Duits fenomeen. Pas in de loop van 1933 en daarna krijgt de term | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
zowel terminologisch als ook poëticaal een Nederlandse invulling,Ga naar eind60 die sterk door het standpunt van Marsman bepaald lijkt te zijn. Wat de stijl betreft wordt de Nieuwe Zakelijkheid gekoppeld aan een reeds bestaande vernieuwingstendens (de afkeer van de breedvoerige beschrijvingen bij Roelants, Zielens en vooral Walschap). Het voornaamste poëticale bezwaar in Vlaanderen is echter hetzelfde als bij Marsman: tussen kunst en reportage bestaat een wezenlijk verschil, dat de op de precieze weergave van de werkelijkheid gerichte aanhangers van de Nieuwe Zakelijkheid over het hoofd zien. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. EpigonismeBehalve door Marsmans oppositie ‘afbeelden versus verbeelden’ werd het Nederlandse debat rond de Nieuwe Zakelijkheid vooral bepaald door het epigonisme-verwijt. Meer in het bijzonder verweet Menno ter Braak de auteurs van de Nieuwe Zakelijkheid één schrijver na te volgen: de Rus Ilja Ehrenburg. Voor het eerst brengt Ter Braak deze stelling naar voren in zijn artikel ‘Ehrenburg maakt school’, een recensie van onder andere Jef Lasts Partij remise, verschenen op 25 maart 1934 in Het Vaderland. Ter Braak giet zijn karakterisering van de Ehrenburgschool in de vorm van een polemische metafoor: ‘Het patent van de worstmachine is gegeven’.Ga naar eind61 Hij heeft daarbij vooral ‘het stijlprocédé Ehrenburg & Co.’ op het oog, dat volgens hem de literatuur opoffert aan de film.Ga naar eind62 De stelling dat de nieuw-zakelijke auteurs Ehrenburg-epigonen zouden zijn, heeft in grote mate het beeld van de Nieuwe Zakelijkheid in Nederland in het interbellum en daarna in de literatuurgeschiedschrijving bepaald.Ga naar eind63 Wanneer Demedts in december 1934 in zijn recensie van Elsschots Tsjip en Lasts Zuiderzee tot de conclusie komt ‘Niets zou zoo gevaarlijk worden als een school die Elsschot naloopt’Ga naar eind64, dan lijkt hij op de hoogte van het artikel van Ter Braak. Het verbaast dan ook niet dat het oordeel van Demedts over Lasts Zuiderzee identiek is aan dat van Ter Braak over Partij remise (Zuiderzee heeft Ter Braak op dat moment nog niet besproken). Demedts concludeert: Last heeft zich nog te weinig van Ehrenburg losgemaakt. Het inlasschen van cijferreeksen en statistieken herinnert al te sterk aan den jongen Rus.Ga naar eind65 In 1937 komt Demedts in Contact met een soortgelijk verwijt met betrekking tot Maurits Dekker naar voren, bij wie hij de ‘onverteerde invloed van Ilya Ehrenburg’Ga naar eind66 constateert: een knap ‘schilder van zeden en milieu’, maar hij dringt niet door tot ‘de diepste regionen van het menschelijke wezen’Ga naar eind67. Zou men de opvatting van Demedts echter simpel als Ter Braak-epigonisme interpreteren, dan zou dit voorbij gaan aan het feit dat Ehrenburg ook in de Vlaamse letterkunde in het interbellum een centrale, aan de (Nieuwe) Zakelijkheid gerelateerde rol speelt. Zo houdt hoofdredacteur Victor Leemans in Jong Dietschland Ehrenburgs ‘zakelijkheid’ in de zin van zakelijke kennis voor aanbevelenswaardig: De zakelijkheid die ten grondslag ligt aan Ehrenburg's ‘Leven der auto's’ moge een vingerwijzing zijn voor alle katholieke dichters die sociale thema's uitwerken.Ga naar eind68 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook Ernest van der Hallen is zeer positief over Ehrenburg wanneer hij zijn roman De droomfabriek bespreekt. Van der Hallen blijkt op de hoogte te zijn van Ter Braaks karakterisering van Das Leben der Autos als ‘geniaal pamflet’ in 1931 in Critisch Bulletin, waar hij op 3 juni 1932 in Jong Dietschland zijn eigen karakterisering van Ehrenburgs boek als ‘het epos van onze sentimentaliteitskultuur’ tegenover plaatst. Daarnaast werkt Van der Hallen met dezelfde normen die ook Marsman hanteert: Ehrenburgs boek is zakelijk-objektief als een reportage, zich vrijwel beperkend bij de feiten en toch aandachtig voor de wondere diepte van het menschenhart.Ga naar eind69 De term ‘Nieuwe Zakelijkheid’ komt bij Van der Hallen niet voor, maar een week later valt in hetzelfde tijdschrift deze kwalificatie in een met ‘P.S.’ ondertekende en naar Van der Hallen verwijzende recensie wel: Onder de auteurs der nieuwe zakelijkheid die thans het meest opgang maken, neemt Ilja Ehrenburg een vooraanstaande plaats in.Ga naar eind70 Ongeveer een jaar later is het enthousiasme van Van der Hallen echter bekoeld. In september 1933 lijkt hij reeds te anticiperen op de worstmachine van Ter Braak. Naar aanleiding van Erich Kästners Fabian spreekt Van der Hallen van het ‘recept’ en de ‘formule’ van Ehrenburg: ‘Fabian’ is een roman volgens het recept van de latere boeken van Ilja Ehrenburg, alleen seksueel brutaler. Ehrenburg heeft leesbare romans geschreven volgens de formule: de struktuur en het zakelijk en zedelijk komplex der huidige grootstad getuigt van de verwording eener kultuur die enkel nog te redden is door de levensbeschouwing van het kommunisme en de ijzeren vuist van een Sovjet-diktatuur.Ga naar eind71 Nog evidenter is de centrale plaats van Ehrenburg in verband met de Nieuwe Zakelijkheid en het daaraan gekoppelde epigonisme-verwijt in de Vlaamse literatuurkritiek, wanneer men de kritieken van Gerard Walschap bekijkt. In de reeds genoemde rubriek ‘Zeven dagen letterkunde’ van 26 juni 1932 uit Hooger Leven, waarin Walschap voor het eerst de term Nieuwe Zakelijkheid in dit blad gebruikt, staat ook een bespreking van 8.100.000 m3 zand van M. Revis, voor velen de meest typische roman van de Nederlandse Nieuwe Zakelijkheid. Het oordeel van Walschap liegt er niet om: En dit biographietje wordt benuttigd tot een kritiek op het kapitalisme en op den geest van den kapitalist. Kees van Dool is de hollandsche David Golder, naast welken amerikaanschen jood hij evenwel hopeloos in het niet verzinkt en M. Revis, de schrijver van het boekje, is de hollandsche Ehrenburg, met dit verschil dat Revis Ehrenburg kopiëert. [...] tien jaar na de openbaring van Ehrenburg, doet Nederland hem al na. En handig. Er ontbreekt alleen dat ondefinieerbare aan dat hoofdzaak en alles is: het overtuigende, het meeslepende, het absolute van den Rus.Ga naar eind72 Een jaar later blijkt dezelfde opvatting uit de meervoudsvorm, als Walschap het over de ‘Ilja Ehrenburgs, de stylisten der nieuwe zakelijkheid’ heeft.Ga naar eind73 Wat het gebruik van het poëticaal concept Nieuwe Zakelijkheid betreft, speelt dus zowel Ilja Ehrenburg als ook het aan hem gerelateerde epigonisme-verwijt een vrijwel iden- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
tieke rol in de Nederlandse en de Vlaamse literaire kritiek - waarbij de Vlaamse standpunten chronologisch gezien vóór de invloedrijke verwoordingen van dit standpunt door Ter Braak liggen.Ga naar eind74 Heeft Ter Braak zijn oordeel uit Vlaanderen overgenomen? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. ConclusieHet lijkt me niet zinvol om in dit verband over invloed en overname te gaan speculeren. Gezien de kwistigheid waarmee Forum-auteurs in het algemeen en Ter Braak in het bijzonder met het epigonisme-verwijt in het rond strooiden,Ga naar eind75 is het allesbehalve waarschijnlijk dat Ter Braak iemand nodig had om hem in verband met Ehrenburg en de Nieuwe Zakelijkheid op dat idee te brengen. Bovendien blijken de overeenkomsten zeer algemeen van aard. Relevanter is de constatering dat zowel in Vlaanderen als ook in Nederland aan de opvattingen over de Nieuwe Zakelijkheid dezelfde esthetische norm ten grondslag lag: te weten die van ‘originaliteit versus epigonisme’.Ga naar eind76 Hetzelfde zou ik willen stellen met betrekking tot de geschetste parallellie in het oordeel van Marsman enerzijds en van Demedts en Vercammen anderzijds, ook al ligt het hier iets anders. De verregaande overeenkomsten met Marsman tot in de formuleringen toe wijzen erop dat hier wel degelijk sprake is van rechtstreekse ontleningen. Maar wat de kern van Marsmans betoog betreft ligt het ingewikkelder. Dat blijkt bijvoorbeeld hieruit dat Walschap op 1 februari 1931, dus ruim een jaar vóór ‘De aesthetiek der reporters’, de oppositie ‘kunstenaar versus journalist’ gebruikt. Walschap bespreekt in dat nummer van Hooger Leven zowel Het leven der auto's van Ehrenburg als ook Das Geld schreibt van Upton Sinclair (in de vertaling van Elias Canetti) en komt tot de conclusie: ‘Ehrenburg's boek is een kunstwerk, dat van Sinclair journalistiek.’Ga naar eind77 Ook hier heeft het weinig zin over invloed en overname te speculeren. De verklaring voor de overeenkomst tussen de Vlaamse en de Nederlandse kritiek op dit punt moet op het vlak van de esthetische normen worden gezocht, waarbij in dit geval de oppositie ‘afbeelding versus verbeelding’ van kracht is. De kunstenaar verbeeldt, de journalist beeldt af. Walschap maakt daarmee gebruik van een oppositie die een lange traditie heeft en, afgaande op Jean Weisgerber, in Vlaanderen bijvoorbeeld al bij Virginie Loveling te onderscheiden valt: De schrijver, zo zegt zij in ‘De Waarheid in de Kunst’ (1877), is iets heel anders dan een journalist die belast is met de rubriek ‘Misdaden, rampen en ongelukken’. Hij versmelt zijn indrukken ‘tot een geheel (...), dat der waarheid in het algemeen getrouw blijft, maar geenzins de koude lichtteekening van wezenlijke karakters uitmaakt, of eene ware gebeurtenis voorstelt’.Ga naar eind78 De opposities ‘afbeelding versus verbeelding’ en ‘epigonisme versus originaliteit’ kunnen daarbij in een verdere abstrahering herleid worden tot de zogenaamde ‘idealistische esthetica’.Ga naar eind79 De vorming van deze esthetica kan ongeveer in het midden van de 18de eeuw worden getraceerd en is verbonden met namen als Kant, Schiller, Moritz en Hegel.Ga naar eind80 De geschetste overeenkomsten tussen Marsman en Ter | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Braak enerzijds en DemedtsGa naar eind81, Vercammen en Walschap anderzijds zijn dus uitdrukking van gedeelde esthetische normen, die aan de hand van de Nieuwe Zakelijkheid op vrijwel identieke wijze gekonkretiseerd worden. Breder geformuleerd: zowel in Vlaanderen als in Nederland domineert - ondanks alle verschillen op levensbeschouwelijk en poëticaal niveau - de idealistische esthetica in de oordelen van de meest vooraanstaande critici in het interbellum; bovendien komt de actualisering van deze normen met betrekking tot de Nieuwe Zakelijkheid zo verregaand overeen dat het moeilijk is om de oorsprong van de belangrijkste kritiekpunten te achterhalen. Neemt men daar nog de vele verwijzingen naar elkaar bij, en het feit dat in beide landen Ehrenburg als ijkpunt bij het beoordelen van de Nieuwe Zakelijkheid fungeert, dan is de conclusie gewettigd dat het interbellum niet het beeld geeft van een ‘in hoge mate onafhankelijke ontwikkeling’, waar ‘twee literaturen niet of nauwelijks op elkaar reageren’ (Anbeek).Ga naar eind82 Uit de reactie op de Nieuwe Zakelijkheid en het gebruik van de term valt op te maken dat de literatuurkritiek en de literatuuropvattingen in beide landen in het interbellum vergaande overeenkomsten vertonen, ook al vallen zij niet samen tot ‘één letterkunde’ waarin het voor de schrijver en de literatuurhistoricus niet uitmaakt of een artikel in Vlaanderen danwel in Nederland verschijnt.
Adres van de auteur: Carl von Ossietzky Universität Oldenburg, Niederlandistik, FB11, D-26111 Oldenburg | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|