Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 114
(1998)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||
Jan Willem Klein
| |||||||||||||||||||
InleidingOver de codicologische achtergronden van de Lancelotcompilatie is de laatste jaren wel het een en ander bekend geworden.Ga naar eind1 Ook literatuurhistorisch staat de compilatie volop in de schijnwerpers.Ga naar eind2 Desondanks (of beter: daardoor) blijft de codex intrigeren. Nu we een beter begrip van de materiële ontstaansgeschiedenis van het handschrift hebben, kunnen we de nieuwe inzichten laten bezinken en uitkristalliseren. Hierbij komen opnieuw verrassende mogelijkheden boven. Vooraleer die nieuwe mogelijkheden te verkennen moet worden vastgesteld dat de inhoud van de term ‘Lancelotcompilatie’ niet altijd en overal dezelfde is. In de eerste plaats wordt met ‘Lancelotcompilatie’ de codex bedoeld, het fysieke object. In de tweede plaats is er de ‘Lancelotcompilatie’ als specifiek tekstencomplex, als het ware ‘losgezongen’ van de materiële existentie. Vooral bij de literatuurhistorici worden deze beide betekenislagen door elkaar gebruikt.Ga naar eind3 De term ‘Lancelotcompilatie’ reserveer ik hier voor het tekstencomplex en de term ‘Lancelotcomposiet’ gebruik ik ter aanduiding van het handschrift.Ga naar eind4 De ‘Lancelotcomposiet’ duid ik verder aan als: LC. Om de lijn van mijn betoog in deze bijdrage niet te veel te hoeven onderbreken, druk ik de achterliggende informatie over de gefaseerde genese van LC af in klein corps. Wie dat allemaal wel gelooft, kan die informatie overslaan.Ga naar eind5 Het oorspronkelijke plan was een Middelnederlandse vertaling in verzen te leveren van de Oudfranse trilogie Lancelot-Queste del Saint Graal-Mort le Roi Artu. Van die Middelnederlandse vertaling stond tweederde van de Lanceloet in een - thans verloren - eerste band. De rest van de Lanceloet, de Queeste en Arturs doet waren bedoeld voor een tweede band, die bewaard is gebleven. De Lanceloet is geschreven door vijf kopiisten (geletterd A t/m E) die successievelijk een gedeelte van die tekst gekopieerd hebben. Waarschijnlijk schreef kopiist B onderwijl de Queeste (en mogelijk ook Arturs doet) af. Tijdens de vervaardiging van de kopie is het idee ontstaan om een aantal andere romans die tot hetzelfde stofcomplex behoren, in aangepaste vorm tussen te voegen. Hierom is vanaf het slot van de Lanceloet het kopieerwerk door één man, kopiist B, overgenomen en | |||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||
voltooid. Kopiist B schreef dus het slot van de Lanceloet, de Perchevael, de Moriaen, de Queeste, de Wrake van Ragisel, de Ridder metter mouwen, de Walewein ende Keye, de Lanceloet en het hert met de witte voet en Arturs doet. Zoals bekend, is er fysiek ingegrepen in de codex, en juist op plaatsen waar de ene tekst ophoudt en de andere begint. Er zijn bladen uit regelmatige katernen gesneden om elders weer ingevoegd te worden; er zijn stukken tekst uitgeradeerd en opnieuw geschreven; er zijn wellicht katernen vervangen. Dit alles om verhaaltechnisch een zo soepel en chronologisch mogelijk handelingsverloop te krijgen tussen de drie kernteksten en de ingevoegde romans. De invoegingen hadden tot gevolg dat de overgangskaternen (daar waar de ene tekst ophoudt en de volgende begint) onregelmatig opgebouwd zijn. Vooral bij de invoeging van de Perchevael is zwaar fysiek in de codex ingegrepen. Aanvankelijk volgde de Queeste direct op de Lanceloet. De tekstgrens lag hierbij binnen het katern: op de eerste drie folia van het katern (een quinio, dus een katern van vijf dubbelbladen) zou het slot van de Lanceloet moeten komen, maar die zijn leeg gebleven, omdat men vóór voltooiing van de Lanceloet de Perchevael invoegde. Op de rest van het katern stond al het begin van de Queeste (de tekst daarvan begint op de tweede kolom van fol. 129R; de eerste kolom is ook blanco gebleven). Aanvankelijk werd de Perchevael (apart geschreven in twee quinionen) ingevoegd binnen de Lanceloettekst, en wel direct vóór de nog leeg gebleven drie folia in het Queeste-katern die gereserveerd waren voor het slot van de Lanceloet. Op het laatste blad van de Perchevael waren vier kolommen leeg gebleven. Hierop begon men nu het slot van de Lanceloet te schrijven. Dat slot werd voltooid op de drie eerste folia vóór de Queeste. Toen men besloot om de Lanceloettekst vóór de Perchevael te laten eindigen, sneed men het laatste Perchevaelblad (het laatste van een quinio) plus de drie volgende folia los en plaatste die ná fol. 98, zodat ze thans aan de Perchevael voorafgaan. Het verplaatste laatste Perchevaelblad - waarop dus ook het vervolg van de Lanceloet - is het huidige fol. 99. Het restant van de Perchevaeltekst werd uitgeradeerd en vervangen door een verbinding tussen de voorafgaande en de volgende Lanceloettekst. De drie op fol. 99 volgende bladen, met het slot van de Lanceloet, zijn verloren gegaan; ik noem ze 99bis, 99ter en 99quater. Op de plaats van het oorspronkelijke blad voegde men een nieuw blad in met het slot van de Perchevael; dit blad (het huidige fol. 115) heeft een afwijkende opmaak (2 kol./pag. à ca. 45 rr./kol.). Tegelijkertijd met deze ingreep verving men de eerste quinio van de Perchevael door een ternio (een katern van drie dubbelbladen). De leemte die de verwijderde drie Lanceloet-folia achterliet in het Queestekatern, is uiteindelijk opgevuld door de invoeging van de Moriaen, die is opgeschreven in één quinio plus drie folia. | |||||||||||||||||||
Een werkexemplaar en een netkopie?Men heeft er naar gestreefd de codex op te bouwen uit quinionen (katernen van vijf dubbelbladen), ondanks alle hierboven genoemde ingrepen. Zo vormen de drie folia met het slot van de Moriaen samen een quinio met het restant van het katern waarmee de Queeste begint. Ook het huidige fol. 99 (thans als elfde blad achteraan katern 10 geplakt) plus de nu drie verloren folia 99bis, 99ter en 99quater (met het slot van de Lanceloet) vormen, samen met de huidige ternio (een katern van drie dubbelbladen) met het begin van de Perchevael, eveneens in potentie een quinio.Ga naar eind6 Met andere woorden, er wordt bewust voor gezorgd dat uitgesneden en/of verplaatste bladen gecom- | |||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||
penseerd worden, zodat de aangetaste katernen aangevuld kunnen worden tot quinionen. Het begint erop te lijken dat hier iemand bezig is met in zijn achterhoofd het idee later een kopie te maken. Een kopie die is samengesteld uit regelmatige quinionen en met eenzelfde mise-en-page in drie kolommen. Indien deze voorstelling van zaken juist is, dan zouden we met een werkexemplaar te maken kunnen hebben. Dit idee lijkt versterkt te worden als we ook de tekstbehandeling in aanmerking nemen. Het blijkt dat niet alleen de katernbouw, waar nodig, hersteld wordt. Ook de lege kolommen worden in het handschrift gecompenseerd door een ‘teveel’ aan tekst elders. Doordat door de invoeging van de Perchevael het slot van de Lanceloet (op fol. 99quater) verschoven is, moeten er drie kolommen op het verso van het laatste Lanceloet-blad blanco gebleven zijn. Deze worden goedgemaakt door de hoeveelheid tekst op het a-typische blad met het slot van de Perchevael. Dat folium (fol. 115) telt thans circa 180 rr. Het oorspronkelijke, nu uitgeradeerde, slot van de Perchevael op het huidige fol. 99 had bijna 120 rr. Het lijkt erop dat hier de tekst expres is gemanipuleerd (langer gemaakt) om de drie blanco kolommen elders goed te maken. Het aantal van ca. 180 rr. compenseert precies de drie lege kolommen op het verso van fol. 99quater. Nu is de eerste kolom van fol. 129R, de kolom direct voor de Queeste nog leeg. Ergens moeten we 60 regels extra vandaan halen. Deze vinden we inderdaad, en wel in katern 16, het derde Queeste-katern. Volgens de verzentelling in de ondermarge van de laatste bladzijde van dat katern, telt het hele katern 3660 regels. Dat is 60 rr. meer dan het normale - dat wil zeggen: meest voorkomende - aantal van 3600. De bewaard gebleven en te reconstrueren verzentelling op fol. 145V en 229V hebben althans dit aantal. In dit verband is nog niet gezegd dat aan het eind van de Moriaen nog een gedeelte van de laatste kolom blanco bleef (fol. 128Vc). De laatste drie folia van de Moriaen compenseren de drie verplaatste bladen van het eerste Queeste-katern. Waarom dan die laatste kolom ook niet opgevuld, zodat het een volledig volgeschreven katern zou zijn? Het is mijns inziens mogelijk dat deze gedeeltelijk blanco kolom bijvoorbeeld de verzen moet goedmaken die kopiist E extra geschreven heeft op zijn laatste pagina. De Perchevael werd op twee quinionen aanvankelijk in de Lanceloet gevoegd en wel direct volgend op katern 10 (fol. 89-98). Dit katern werd geschreven door kopiist E. Om ook tekstueel een goede aansluiting te krijgen moest E op fol. 98V 30 rr. meer schrijven dan normaal. (Later is de Perchevael uit zijn context losgemaakt en achter de Lanceloet geplaatst.) De lege kolommen kunnen door de overtallige versregels elders in principe in een kopie met eenzelfde mise-en-page opgevuld worden. Het streven van de compilator om de beschadigde katernen in potentie aan te vullen tot regelmatige quinionen (zoals is aangetoond) en de leeg gebleven kolommen in potentie op te vullen door extra tekst elders (dit lijkt aannemelijk gemaakt) moet toch een reden hebben. Dat gebeurde niet zomaar. We hebben mijns inziens te maken met méér dan alleen maar een aantal teksten die domweg achter en tussen elkaar gezet worden om zo een gecompileerd geheel te vormen. Het plan moet geweest zijn om het materieel nogal chaotische geheel te kopiëren in een codex die opgebouwd was uit regelmatige quinionen in eenzelfde lay-out (ik kom hier aan het | |||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||
eind van deze paragraaf op terug). De rommelige indruk die het handschrift maakt, is maar schijn. We zien hier de compilator scheppend bezig. Er wordt bovendien op zulk fundamenteel niveau - op een bijna intieme manier - creatief in tekst en codex ingegrepen, dat we er misschien van mogen uitgaan dat we met het werkexemplaar voor de Lancelotcompilatie te maken hebben. Ik druk me erg voorzichtig uit. Er is namelijk één belangrijk tegenargument. Dat is gelegen in het verschil in regeltallen van enerzijds het Lanceloet-gedeelte en anderzijds de rest van de codex. Het Lanceloet-deel telt (vrijwel overal) 61 regels per kolom terwijl de rest er (vrijwel overal) 60 per kolom telt. Een katern in het Lanceloet-gedeelte heeft dus 60 regels meer dan een katern in het overige gedeelte van de codex.Ga naar eind7 Aangezien het Lanceloet-deel uit tien quinionen bestaat, heeft het eerste gedeelte van de codex 600 rr. ‘overloop’. Dus al spelend met regeltallen van 60 of 61 per kolom heeft men tot 600 rr. om daarmee in de netkopie de kolommen op te vullen die in het werkexemplaar (gedeeltelijk) blanco gebleven zijn. De veronderstelde diepgaande omgang van de compilator lijkt op dit punt zwakke papieren te hebben. Niettemin zijn er andere redenen om LC te zien als een werkexemplaar, dat bedoeld was om een netkopie uit over te schrijven. Die redenen zijn gelegen in zowel het gekozen beginpunt (ik kom hierop terug), als in het feit dat ná de Queeste de integratie van de toe te voegen teksten op een andere manier aangepakt is: het werkexemplaar houdt er vanaf dat punt rekening mee dat het netexemplaar een handschrift met ca. 66 rr./kol. wordt, in plaats van een codex met een regeltal van 60 à 61 rr./kol. Een aanwijzing hiervoor vinden we in de (later aan de codex toegevoegde) Ridder metter mouwen. Deze tekst is geschreven in een quinio plus een blad, dus in totaal elf folia. Het regeltal is 61 per kolom. We moeten ons afvragen waarom hier elf folia gebruikt zijn in een codex die streeft naar een opbouw in quinionen. De tekst had waarschijnlijk moeiteloos met ca. 360 rr. ingekort kunnen worden, zodat dat elfde blad niet nodig geweest zou zijn.Ga naar eind8 In totaal telt de tekst 4020 rr. Die passen precies in een quinio van 67 rr./kol. Dit komt in de richting van het regeltal van de Lanceloet-fragmenten Brussel, KB, II 115, 3 en 's-Gravenhage, KB, 75 H 58, die respectievelijk 66 rr. en 65 à 66 regels per kolom hebben. Stel nu eens dat de netkopie van Lancelotcompilatie geen 60 à 61 regels per kolom moest tellen, maar rond de 66 regels per kolom. Dan is er van de Ridder metter mouwen mogelijk zowel een afschrift geprepareerd dat als één enkele quinio in die netkopie ingevoegd kon worden (met 65 à 66 rr./kol.), als een afschrift op elf folia in de mise-en-page van de werkkopie om ook daarin - als nakomertje - opgenomen te worden.Ga naar eind9 Dan is het misschien niet toevallig dat ook de andere teksten die ná de Queeste zijn ingevoegd tezamen in drie quinionen passen met 65 à 66 regels per kolom? De vier teksten Wrake van Ragisel, Walewein ende Keye, Lanceloet en het hert met de witte voet en de Torec hebben in totaal 11.800 regels en die passen exact in drie quinionen met 65 à 66 rr./kol.! Maar wellicht ben ik nu te subtiel bezig en zie ik dingen die veeleer aan het toeval zijn toe te schrijven dan dat er werkelijk een mechanisme achter zit. Want waarom zou iemand zich al deze moeite getroosten: bij het kopiëren zouden alle onregelmatigheden vanzelf verdwijnen. De netkopie hoefde zelfs geen mise-en-page in drie kolommen te hebben, of een regeltal van ca. 66. Althans als de kopie sequentieel afgeschreven zou worden. Was het echter de bedoeling dat de kopie parallel door meer- | |||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||
dere afschrijvers gekopieerd diende te worden, dan was het handig wanneer men van te voren wist waar de cesuren tussen de eenheden zouden vallen om die te kunnen verdelen over de diverse kopiisten.Ga naar eind10 Welnu van de beide fragmenten (Brussel, KB, II 115, 3 en 's-Gravenhage, KB, 75 H 58) weten we dat die door verschillende kopiisten geschreven zijn. Het is dus mogelijk dat de fragmenten afkomstig zijn uit de veronderstelde netkopie. Mijns inziens is het composiethandschrift 's-Gravenhage, KB 129 A 10 het werkexemplaar, dat - door de gefaseerde opbouw en de daarmee gepaard gaande ingrepen - onregelmatig opgebouwd is. Elke tekst(cluster) vóór de Queeste is met veel fysiek ingrijpen in de codex ingepast; elke tekst(cluster) ná de Queeste is als aparte codicologische eenheid gemaakt en tussengevoegd.Ga naar eind11 Bij het kopiëren lost de onregelmatige bouw vanzelf op. Wat we, samenvattend, moeten constateren is dat aanvankelijk (toen de uitbreiding ten opzichte van het basisplan nog slechts gering was) gewerkt werd met in het achterhoofd een netkopie in dezelfde mise-en-page van drie kolommen à 60-61 rr./kol. als het voorbeeldhandschrift. Daarna (toen bleek dat er nog heel wat meer teksten ingevoegd konden worden) heeft men dat plan verlaten en is men overgegaan met een planning voor de netkopie in een lay-out in drie kolommen à ca. 66 rr./kol. Misschien met als reden dat anders een netkopie met 60 rr./kol. door de uitbreiding met de andere teksten te dik zou worden.Ga naar eind12 Zijn misschien de fragmenten Brussel, KB, II 115, 3 en 's-Gravenhage, KB, 75 H 58 de schamele restanten van die netkopie? Het antwoord vinden we in het gekozen beginpunt. | |||||||||||||||||||
Het nieuwe beginpuntOver het beginpunt van de Lancelotcompilatie heeft Draak al wat gespeculeerd.Ga naar eind13 Zij stelt allereerst vast dat het normale breekpunt om de combinatie Lancelot-Queste-Mort Artu over twee banden te verdelen in de Oudfranse handschriften willekeurig is: ‘Zuiver technisch - er is geen pauze of breuk in het verhaal - valt een verdeling over twee banden ongeveer op twee/derde Lancelot tegenover een/derde Lancelot plus Queste plus Mort Artu.’Ga naar eind14 Vervolgens constateert zij dat de Lancelotcompilatie de breuk ruim 5500 verzen eerder stelt en dat dit nieuwe begin verhaalkundig verantwoord is.Ga naar eind15 Tenslotte merkt zij nog op dat dit nieuwe begin kan zijn ingegeven door de toevoeging van de andere romans, waardoor het midden op een andere plaats zou kunnen vallen. Hierdoor ‘ontstaat een nieuw probleem: wat bevatte het verloren gegane eerste deel van het Haagse hs. buiten de Lancelot-tekst? Voorlopig (?) valt dit alles niet op te lossen.’Ga naar eind16 Ik meen nu een oplossing gevonden te hebben. Als we de drie verloren folia aan het slot van de Lanceloet-tekst in LC meerekenen, telde het bewaard gebleven gedeelte van die tekst een kleine 38.000 verzen. Samen met de ruim 11.100 verzen van de Queeste en de ruim 13.400 verzen van Arturs doet komen we in totaal op 62.500 verzen voor de drie kernteksten. Het oorspronkelijke grondplan was immers een codex te maken met uitsluitend de normale drie kernteksten van de cyclus: Lanceloet-Queeste-Arturs doet. Ik neem nu aan dat de verdeling over de twee banden ongeveer fifty-fifty zal zijn geweest èn dat het nieuwe beginpunt om | |||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||
verhaaltechnische redenen gekozen is bij het begin van een nieuwe episode. De laatste bewering, dat de keuze verhaaltechnisch geïnspireerd zal zijn, is belangrijk en zal ook een rol spelen bij de vermeende netkopie. Door de min of meer evenredige verdeling van de drie kernteksten over twee banden, zal de eerste band derhalve ook ongeveer 62.000 regels gehad hebben.Ga naar eind17 Doordat het oorspronkelijke plan verlaten is en er een aantal andere teksten is ingevoegd, is de verdeling over twee banden niet meer evenredig. Die zou dan in de netkopie hersteld moeten zijn. Indien het Brusselse en het Haagse fragment uit die netkopie afkomstig zijn, dan zouden we daar misschien de bevestiging kunnen vinden. Ik denk dat dat inderdaad mogelijk is, uitgaande van het Haagse fragment. Dit fragment omvat een stuk tekst dat ook in de Lancelotcompilatie voorkomt: het betreft de verzen 27.338-27.733 in de editie van Jonckbloet; zij staan op de folia 73Vc-74Vc van het handschrift.Ga naar eind18 Door een gelukkig toeval heeft het Haagse fragment een folium-aanduiding: in de bovenmarge van het recto staat in romeinse cijfers het getal xliiij. We weten dus dat dit het 44e folium van de codex was. Echter, rekenen we uit hoeveel tekst er op de voorgaande 43 folia gestaan kan hebben, dan komen we tot slechts iets meer dan 17.000 regels.Ga naar eind19 Er is dus een verschil met het berekende begin en het feitelijke begin van fol. 44 van ongeveer 10.300 regels. Elders heb ik dit verschil verklaard door uit te gaan van een handschrift in senionen (dus katernen van zes dubbelbladen), waarvan één der senionen vóór die met fol. 44 verloren gegaan of verplaatst zou zijn.Ga naar eind20 Nu meen ik een betere oplossing gevonden te hebben, die niet hoeft uit te gaan van senionen (toch al een betrekkelijke zeldzaamheid bij perkamenten handschriften), waarvan er bovendien een in het ongerede geraakt zou zijn. In de bijdrage waarin ik bovenstaande verklaring geopperd heb, heb ik ook een alternatieve oplossing gegeven. Die hield in dat de codex waaruit het Haagse fragment afkomstig is, begon op een punt in de tekst dat ca. 10.300 verzen verder ligt dan het begin van de Lancelotcompilatie. Daar ben ik toen niet verder op ingegaan, want op dat moment was er geen enkele reden die gedachtegang te volgen. Maar achteraf gezien zou die wellicht toch tot de juiste oplossing geleid hebben. Verhaaltechnisch is het niet onmogelijk het beginpunt rond vers 10.741 te stellen, waar zich een overgang in de entrelacementstructuur bevindt.Ga naar eind21 De reden voor de keuze van dit andere beginpunt zou kunnen zijn een betere verdeling van de tekst over twee banden te krijgen, ervan uitgaande dat de codex waaruit het Haagse fragment afkomstig is eveneens een compilatie van teksten was, vergelijkbaar met (of identiek aan) de Lancelotcompilatie.Ga naar eind22 Wanneer we de tweede band laten beginnen met vers 10.741, dan zou het Lanceloet-gedeelte in band twee ongeveer 27.260 regels tellen.Ga naar eind23 In totaal, met de ingevoegde romans (de Ridder metter mouwen niet meegerekend: dat was een nakomertje dat pas ingevoegd moet zijn, toen de preparatie van de netkopie voltooid was)Ga naar eind24 komen we op bijna 74.000 verzen in band twee. De 10.740 verzen vóór het nieuwe beginpunt komen natuurlijk in de eerste band terecht. Die had in eerste opzet ongeveer 62.000 verzen. Tellen we daar de 10.740 verzen bij die oorspronkelijk in de tweede band stonden, dan had de eerste band in de uitgebreide samenstelling dus bijna 73.000 verzen. Het nieuwe beginpunt van band twee blijkt ook in dit geval het totale tekstencomplex vrijwel te halveren. Samenvattend. Het oorspronkelijke plan was een codex in twee banden met de | |||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||
normale cyclus Lanceloet-Queeste-Arturs doet. Het verdeelpunt daarvan was zo gekozen dat beide banden ongeveer even dik zouden worden, èn dat het begin van de tweede band verhaaltechnisch met een nieuwe episode zou beginnen. Dit plan is verlaten en er zijn andere Arturteksten in aangepaste en verkorte vorm tussengevoegd. Deze manipulaties in de codex hebben uiteindelijk geleid tot het handschrift 's-Gravenhage, KB, 129 A 10 zoals wij dat kennen. Deze codex, die we als werkexemplaar mogen beschouwen, heeft (in ieder geval gedeeltelijk, ik kom er op terug) als legger gediend voor een codex met een mise-en-page in drie kolommen met ca. 66 rr./kol. Van deze netkopie is minstens het fragment 's-Gravenhage, KB, 75 H 58 bewaard gebleven. Wellicht behoort tot deze netkopie ook het fragment Brussel, KB, II 115, 3.Ga naar eind25 Deze netkopie begon ook weer op een punt waar het geheel in twee ongeveer even lange gedeelten verdeeld kon worden, èn waar bovendien een nieuwe verhaalepisode aanving. We moeten bewondering hebben voor de compilator die dit op zijn conto heeft. Niet alleen omdat hij in beide gevallen (zowel in zijn oorspronkelijke opzet van alleen de drie kernteksten van de cyclus, als in de nieuwe opzet van een uitgebreide compilatie) op doordachte wijze een nieuw beginpunt voor de tweede band koos. Maar vooral omdat hij de ingevoegde ‘bijteksten’ vóór de Queeste (toen hij nog uitging van een netkopie met ca. 60 rr./kol.) vrijwel naadloos in het geheel kon passen. Hierbij verving hij mogelijk de beginquinio van de Perchevael voor een ternio, zodat die ternio en de vier slotfolia van de Lanceloet in potentie weer een quinio vormden. Ook koos hij het aantal folia van de Moriaen zo, dat de laatste folia met die tekst en de beginfolia van de Queeste samen eveneens een quinio vormden. En ná de Queeste kon hij de teksten zo bewerken dat ze in potentie in een of meer quinionen van ca. 66 rr./kol. zouden passen. Het fundamentele niveau waarop de compilator scheppend in tekst en codex heeft ingegrepen, is hiermee definitief bevestigd.Ga naar eind26 De qualificatie van Van Oostrom betreffende de ‘compilator - of dit nu Lodewijk van Velthem was of iemand anders - die voor dit eigenzinnige verzamelhandschrift tekende en er geen been in zag om teksten die hij voor de codex samenbracht vaak duchtig te bewerken’, is een beetje al te geringschattend en te veel vanuit het oogpunt van de filoloog bekeken.Ga naar eind27 Codicologisch gezien is het een hoogstandje. Overigens ben ik zeker niet de eerste die suggereert dat LC het werkexemplaar zou zijn, en het Brusselse en Haagse fragment restanten van het netexemplaar.Ga naar eind28 Bij de anderen bleef het echter bij veronderstellingen. In dit artikel probeer ik die veronderstellingen te onderbouwen. | |||||||||||||||||||
De correctorDe vraag of we met een werkexemplaar te maken hebben, kunnen we mijns inziens positief beantwoorden. Dit idee vindt bovendien steun in de slechte kwaliteit van het perkament: inferieur perkament gebruik je voor boeken die voor jezelf bestemd zijn.Ga naar eind29 Hiermee zijn nog niet alle problemen opgelost. Ik heb gesteld dat LC, handschrift 's-Gravenhage, KB, 129 A 10, de codex geweest is die als legger gefungeerd heeft voor een handschrift waarvan de fragmenten Brussel en 's-Gravenhage de restanten zijn. Gezien de verdeling van de teksten over twee banden met gebruikmaking | |||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||
van een nieuw, welgekozen beginpunt voor de tweede band, lijkt dit niet onmogelijk. Echter, Draak heeft al vastgesteld dat de tekst van het fragment 's-Gravenhage, KB, 75 H 58 niet gekopieerd is uit de Lancelotcompilatie en dat, omgekeerd, de Lancelotcompilatie ook niet gekopieerd is uit de codex waaruit het Haagse fragment afkomstig is, maar dat beide afzonderlijk afgeschreven moeten zijn uit een en dezelfde legger.Ga naar eind30 Deze voorstelling van zaken verklaart in ieder geval het feit dat de verbeteringen en veranderingen van de corrector van de Lancelotcompilatie niet zijn overgenomen in het Haagse fragment: dit gedeelte van de compilatie heeft niet gediend als legger. Ik veronderstel dat men met de netkopie begon toen LC klaar bevonden werd. Dat was nadat het werk van de corrector onderbroken werd om de andere romans te interpoleren en nadat die daadwerkelijk geïnterpoleerd waren (met uitzondering van de Ridder metter mouwen, zie boven). Voor die netkopie werd het Lanceloet-gedeelte gekopieerd uit de legger die ook gebruikt is voor het Lanceloet-gedeelte in de compilatie. Kopiist B schreef van de netkopie in ieder geval (een gedeelte van) de eerste band, waaruit het Brusselse fragment afkomstig is. Het gedeelte van de Lanceloet dat in de tweede band moest komen, is uitbesteed aan minstens één andere kopiist.Ga naar eind31 Ook hij schreef zijn pars niet over uit LC, maar uit de oorspronkelijke legger. Maar waarom deze werkwijze? Waarom werd het Lanceloetgedeelte dat in de tweede band van de netkopie moest komen niet uit LC overgeschreven? Dat zou toch veel handiger zijn, bijvoorbeeld in verband met de las naar de Perchevael? En het betreffende gedeelte van de Lanceloet was toch al gecorrigeerd? Ik kan twee zwaarwegende argumenten aandragen waarom men teruggegaan is naar de oorspronkelijke legger. In de eerste plaats is daar de onzorgvuldigheid van kopiist A van de Lancelotcompilatie. Hij schreef ruim de helft van de Lanceloettekst (namelijk fol. 1 t/m fol. 47Vc, r. 37). Maar hij nam de tekst dermate slordig over uit de legger, dat het een wonder mag heten dat de corrector die daar (en niet voor niets) overheen is gegaan, er nog iets zinnigs van heeft kunnen maken. Ten tweede is er de werkwijze van die corrector. Draak heeft aangetoond dat hij die correcties niet aanbracht met de voorbeeldtekst voor zich, maar ad hoc, naar eigen inzicht.Ga naar eind32 Iemand die een officiële netkopie wil maken, heeft dus weinig aan zowel het slechte afschrift van kopiist A, als aan de ad hoc verbeteringen van de corrector. Vooral omdat de corrector niet louter verbetert, maar ook marginale toevoegingen heeft geplaatst, die als aanwijzingen voor de voordracht worden geïnterpreteerd.Ga naar eind33 Zulke aanwijzingen zouden in de netkopie natuurlijk achterwege dienen te blijven. Maar, correcties en (lees)aanwijzingen zijn niet van elkaar te onderscheiden. Er is geen verschil in de wijze waarop echte correcties zijn aangebracht en die waarop de tekststructurerende aanwijzingen zijn geplaatst. Dit zou zeker tot problemen en verwarring leiden bij het kopiëren: wat moet er nou wel overgenomen worden en wat niet? Wanneer de situatie zo ligt, lijkt het verstandig om voor de tekst van de Lanceloet terug te grijpen naar de oorspronkelijke legger.Ga naar eind34 Voor de ingevoegde teksten van de netkopie fungeerde de codex met de Lancelotcompilatie natuurlijk wel als legger, want dat was op dat moment het enige handschrift waarin de interpolatie van die (aangepaste) teksten verwezenlijkt was. Aldus is te verklaren waarom de correcties niet in de netkopie zijn overgenomen. We moeten de corrector dan ook niet bezien in het licht van de hele compilatie, maar uitsluitend in dat van het samenstel Lanceloet-Perchevael-Queeste-Arturs doet. Alleen in | |||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||
die opbouw was hij actief. Dit standpunt heeft repercussies voor de (vermeende) intenties van de corrector om (ook) aanwijzingen voor de voordracht aan te brengen.Ga naar eind35 Ik ben nooit echt gelukkig geweest met de zienswijze dat het verduidelijken van een ondoorzichtige grammaticale en tekstuele structuur typerend voor een voordrachts/voorleessituatie zou moeten zijn.Ga naar eind36 In antwoord hierop tracht Gerritsen zijn zienswijze dat de corrector voordrachtssignalen aanbrengt, te verdedigen door op te merken dat ook wanneer de grammaticale structuur duidelijk is, de corrector woorden in de marge zet.Ga naar eind37 Woorden, ‘die de lezer helpt de verzen op de juiste manier te intoneren.’Ga naar eind38 Let op: hij schrijft niet voorlezer! En hoe moeten wij ons de veronderstelde voorlezer aan het werk denken, terwijl de correcties ‘soms als ingenieuze cryptogrammen’ ontcijferd moeten worden?Ga naar eind39 Mijns inziens probeert de corrector (naast fouten verbeteren en dialectische kenmerken veranderen) de gigantische, nauwelijks gestructureerde tekstmassa te structureren. De corrector doet dat op twee manieren: hij voegt in de marge woordjes toe als ‘here’, ‘ioncfrouwe’, ‘maer’, ‘want’, ‘ay’, ‘al’, ‘ja’ enz.; en hij voegt tekentjes toe als de tiroonse et-nota en één of meer puntjes. De tiroonse et-nota (dat er meestal uitziet als een 7 met een dwarsstreepje; hier in de LC heeft het de vorm van een z met een dwarsstreepje) kan gelezen worden als ende, maar kan ook als structurerend tekentje opgevat worden dat op hetzelfde ‘begripsniveau’ als het voegwoord staat, maar niet gelezen wordt.Ga naar eind40 Het staat dan op hetzelfde paratekstuele niveau als het paragraafteken, dat ook niet hardop voorgelezen wordt, maar wel de tekst structureert. Zo kunnen we ook de puntjes opvatten. De tekststructurering krijgt dan verschillende niveaus: de tweekleurige hoofdinitiaal met penwerk (aan het begin van een boek); de eenkleurige initialen die binnen het boek structuur (van kapittels) aanbrengen; de paragraaftekens (binnen de kapittels) en tenslotte de tiroonse et-nota's en (mogelijk nog een niveau lager) de puntjes. We hebben dan, denk ik, te maken met een experiment om op vier of vijf niveaus een verstekst ‘typografisch’ te structureren.Ga naar eind41 (Het is veel eenvoudiger om prozateksten ‘typografisch’ te structureren.) De marginale woordjes geven daarnaast niet zo zeer een typografische, maar veeleer een tekstuele structuur. Een duidelijker structuur houdt natuurlijk automatisch een betere leesbaarheid in. Vandaar dat de relatie met een voorlees/voordrachtssituatie gelegd wordt, maar mijns inziens ten onrechte. Blijkbaar is het experiment mislukt, want het is niet doorgezet. Hoe het zij, in het concept van de eigenlijke Lancelotcompilatie speelt de corrector geen rol. Op het moment dat besloten was het samenstel Lanceloet-Perchevael-Queeste-Arturs doet door middel van andere teksten drastisch uit te breiden, gaat de corrector af door een zijdeur om niet meer terug te keren. We kunnen slechts gissen over wat de precieze bedoeling van of opdracht aan de corrector was. Zeker is dat, wat de bedoeling of opdracht ook was, die nimmer gerealiseerd is. De corrector heeft zijn taak niet ten einde gebracht en zijn werk is daardoor in de praktijk nooit effectief geweest. Het vóórkomen van zoveel correcties doet echter vermoeden dat het van meet af aan in de bedoeling gelegen moet hebben het handschrift met Lanceloet-Perchevael-Queeste-Arturs doet als legger te gebruiken. Daar wijst ook het experimentele karakter van de structurering en de weinig subtiele manier van corrigeren op: in inkt (in plaats van het verwijderbare stift), met gebruikmaking van een betrekkelijk brede, soms zelfs slecht versneden pen, vaak ook inter- | |||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||
liniair. Alleen al de grofheid van uitvoering toont aan dat het niet in de bedoeling lag de correcties in dit handschrift te verwerken (d.m.v. uitraderen van de fouten, het geven van de goede lezingen en het ‘uitgummen’ van de marginale verbeteringen van de corrector). Mutatis mutandis geldt dit ook voor de structurerende aanwijzingen. Dit wijst erop dat al in een vroeg stadium (misschien zelfs bij voorbaat, maar in ieder geval vóór de correctiefase) moet hebben vastgestaan dat de codex als voorbeeldhandschrift moest dienen. Die status veranderde niet met het tussenvoegen van de andere teksten. | |||||||||||||||||||
De dramatis personaeNu we nog nauwkeuriger weten wat er codicologisch gebeurd is, moeten we ons op de personen concentreren die dit allemaal hebben aangericht. De centrale figuur is de compilator. Besamusca heeft aannemelijk gemaakt dat de compilator dezelfde is als kopiist B.Ga naar eind42 Tussen de coulissen speelt Lodewijk van Velthem een belangrijke rol. De andere personen, te weten de corrector en vooral de overige kopiisten, spelen slechts betrekkelijk bescheiden bijrollen. Dat Velthem achter de schermen aanwezig is, weten we uitsluitend doordat kopiist B, de compilator, de aantekening ‘Hier indet boec van lancelote dat heren lodewijcs es van velthem’ op het laatste blad van de codex opgetekend heeft. Deze notitie roept allerlei problemen op rond de precieze betekenis ervan.Ga naar eind43 Voorlopig laten we deze kwestie rusten; in het vervolg van het betoog lost de problematiek rond de aantekening zich vanzelf op. Waar we van uitgaan, is dat Velthem op z'n minst een rol speelde bij de uitbreiding van de codex tot compilatie - dat wordt ook algemeen aangenomen. Maar welke rol dat was, staat nog niet vast. Ik beschouw hem vooralsnog als de man achter de schermen. Minder onduidelijk is het optreden van de compilator. Deze figuur handelt dermate op de voorgrond, dat we vrijwel met een solo-voorstelling te maken hebben. We zien hem tekeergaan, jonglerend met katernen en bladen, in rap tempo teksten producerend, die hij vloeiend met elkaar verbindt, hier tekst uitkrabbend, daar regels bijverzinnend, zonder de verhaaldraden uit het oog te verliezen. Hij lijkt de regie in handen te hebben. Maar heeft hij die ook? Is het niet de man achter de schermen die de voorstelling stuurt? Laten we de vertoning nader analyseren. Er is een aantal belangrijke beslismomenten, waarop de compilator weldoordachte keuzes moet maken. Heeft de compilator daarbij steeds ruggespraak gehouden met de man op de achtergrond, of had hij een zekere mate van vrijheid? Al voordat er sprake was van een grote compilatie, is voor de combinatie Lanceloet-Queeste-Arturs doet besloten een nieuw beginpunt voor de tweede band aan te nemen. Dit soort veranderingen kan heel goed in overleg met Velthem, de man op de achtergrond, gemaakt zijn. Maar ze kunnen evengoed eigen keuzes van de compilator geweest zijn: hij was degene die zorg droeg voor de technische kant van de vervaardiging van de codex. Dit geldt ook voor de latere, hernieuwde tweedeling, toen de bijteksten ingevoegd waren. Op hetzelfde beslisniveau (compilator, Velthem of beiden) ligt het omschakelen naar een hoger regeltal ter voorbereiding van een beoogde netkopie: niet een kopie met ca. 60 | |||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||
rr./kol. maar een met ca. 66 rr./kol. Daarentegen was de herstructurering van de aangetaste katernen tot in potentie volwaardige quinionen een zaak die uitsluitend de compilator/kopiist aanging. Dat was in beginsel een louter technische kopiistenkwestie. Hoewel? Dan moet hij ook degene geweest zijn die de teksten zodanig manipuleerde dat ze exact uitkwamen op het punt dat ze de aangetaste katernen tot volwaardige quinionen zouden aanvullen.Ga naar eind44 Want - en nu komen we op een wel zeer cruciaal punt - de in te voegen teksten werden niet zomaar geïnterpoleerd. De teksten vóór de Queeste moesten zo bewerkt worden dat ook de al bestaande, gemutileerde katernen exact opgevuld werden tot quinionen met ca. 60 rr./kol. Maar nadat het besluit gevallen was nog een aantal teksten ná de Queeste in te voegen (waardoor de netkopie, om niet al te dik te worden, beter een hoger aantal regels per kolom kon hebben) moesten de in te voegen teksten passen in een codex met ca. 66 rr./kol. Hier komen boektechniek en editietechniek samen. Hoe bewerk je bijvoorbeeld een tekst zo, dat je uitkomt op het beoogde aantal bladen (zodat de katernbouw kloppend blijft) en het beoogde aantal regels per kolom, daarbij rekening houdend met de verhaallijnen binnen de bewerkte roman zelf èn met die binnen het geheel van de compilatie? Welke episodes laat je weg bij het inkorten van de teksten, welke kun je behouden en hoe moeten die eventueel aangepast worden? En vooral: wie beslist dat? Het komt mij voor dat in ieder geval de verhaaltechnische kant in handen was van de man achter de schermen, Lodewijk van Velthem. Hij bepaalde welke teksten ingevoegd moesten worden en hun volgorde; hij bepaalde de manier van inkorten; hij had de autoriteit de teksten zo te redigeren als hij ze in het boek wilde hebben. Hiervan uitgaande lijkt het mij dat Velthem de te interpoleren teksten zelf in de gewenste vorm opschreef. Hij zal toch niet mondeling aan een compilator meegedeeld hebben welke teksten hij in die en die bepaalde volgorde wilde hebben en welke passages er in ieder geval in moesten en welke (eventueel, bij ruimtegebrek?) weggelaten mochten worden, waar en hoe de teksten aangepast moesten/konden worden en waar de compilator op moest letten om de verhaaldraden en de chronologie in de gaten te houden? Wanneer teksten op een wijze gemanipuleerd worden zoals hier in de Lancelotcompilatie gebeurd is, dan is elke intermediair te veel. Mijns inziens componeerde Velthem die teksten dus zelf. Maar leverde Velthem die bewerkte teksten op een kladje in bij de compilator? Het lijkt mij dat je, als je je toch al zo diepgaand bemoeit met de boektechnische en tekstinhoudelijke gang van zaken, die teksten meteen al op het juiste formaat zult toeleveren. Niet alleen in de juiste lengte, maar ook in dezelfde mise-en-page als de hoofdcodex - in drie kolommen met ca. 60 rr./kol. - en daar waar nodig rekening houdend met de folia die verminkte katernen moesten aanvullen tot quinionen en op een gegeven moment ook rekening houdend met een netkopie in ca. 66 rr./kol. Als er dan alsnog iets fout dreigt te gaan, kun je onmiddellijk bijsturen. Met andere woorden, Velthem maakte (dit gedeelte van) de codex. De consequentie van deze gedachtengang is dat Velthem en de compilator samenvallen. Maar wat als we nu trachten deze voorstelling van zaken te falsifiëren door Velthem zo lang mogelijk buiten beeld te houden? Als we er minstens vanuit gaan dat Velthem en de compilator niet dezelfde personen waren? De compilator werkte dan geheel onafhankelijk van Velthem. In dat geval is de ingewikkelde genese van LC, | |||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||
zoals ik die hier en elders geschetst heb, geheel op conto van de compilator te schrijven. Hij vond en bewerkte de in te voegen romans naar eigen inzicht. Velthem had daar dan absoluut geen bemoeienis mee. Daaruit volgt dat Velthem het handschrift pas na voltooiing in zijn bezit gekregen moet hebben. Want de notitie aan het slot van de codex is nu automatisch een bezittersaantekening geworden. Een andere betekenis kan die aantekening in deze gedachtengang niet hebben. Velthem ontving het handschrift uit handen van de compilator: die schrijft die notitie immers nog in het boek. We stuiten nu op een aantal ongerijmdheden. In de paragraaf over de corrector heb ik betoogd dat van het handschrift al in een vroeg stadium (misschien zelfs bij voorbaat, maar in ieder geval vóór de correctiefase) moet hebben vastgestaan dat hij als voorbeeldhandschrift moest dienen. Nu is het natuurlijk mogelijk dat een voorbeeldhandschrift weggegeven of verkocht wordt, maar het ligt niet voor de hand. Een dergelijke codex houd je zelf, al was het maar om die nog eens te gebruiken voor een (tweede) netkopie. Ook de slechte kwaliteit van het perkament wijst in die richting: handschriften op dergelijk inferieur materiaal zijn a priori niet voor anderen bestemd. We mogen er dan van uitgaan dat de codex in bezit was van de compilator. De combinatie voorbeeldhandschrift en bezittersaantekening wijst er nu eveneens op dat de compilator en de bezitter samenvallen. Waaruit volgt dat de compilator Lodewijk van Velthem was. Maar laten we nog steeds proberen Velthem buiten beeld te houden. Stel nu dat de aantekening is aangebracht toen de codex nog in de oorspronkelijke samenstelling Lanceloet-(Perchevael)-Queeste-Arturs doet was (niets wijst erop dat zoiets niet mogelijk is), dan moet het handschrift in die beknopte samenstelling Velthems eigendom geworden zijn. Want ook in dit geval is de aantekening een bezittersmerk. Anders heeft het geen zin die notitie op te nemen. Maar dan moet de compilator het handschrift op een gegeven moment van Velthem teruggekregen hebben om de andere teksten in te voegen en daarna weer geretourneerd aan de rechtmatige eigenaar. Waarom? Waarom voegde Velthem die teksten niet zelf in? En wel op de hierboven geschetste manier, door in de juiste mise-en-page, met het juiste regeltal en op het juiste aantal folia de juiste tekst aan te leveren? Hij was ten slotte een ervaren auteur (en daarmee tevens kopiist).Ga naar eind45 Als hij in deze situatie een uitgebreide compilatie gewild had, dan had hij dat redelijkerwijs zelf gedaan. Juist omdat de precieze inpassing van de toegevoegde teksten geen intermediair veelt. Ook deze gedachtengang leidt tot de aanname dat de compilator en Velthem één en dezelfde geweest moeten zijn: omdat de compilatiewerkzaamheden samenvallen met het werk dat Velthem gedaan zou hebben. Blijft over - nog steeds Velthem buiten beeld houdend - dat de bezittersaantekening is aangebracht toen alle andere teksten (ook de later ingevoegde Ridder metter mouwen) in LC geïncorporeerd waren. Dit zou betekenen dat Velthem pas de hand op LC wist te leggen nadat ook de netkopie gemaakt was: de compilator moet immers LC gebruikt hebben om de netkopie te vervaardigen. Al die tijd zou Velthem zich niet bemoeid hebben met de voortgang van het werk. Hij hoefde er zelfs geen weet van gehad te hebben dat er in zijn omgeving een dergelijk tekstencomplex op schrift gesteld werd. Pas in een later stadium, nadat ook de netkopie gemaakt was, zou hij (toevallig?) bij de compilator het kladhandschrift tegengekomen zijn en van hem | |||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||
overgenomen hebben. De corrector schrijft er dan nog wel even de bezittersaantekening in. Maar het zou in deze omstandigheden logischer zijn als Velthem zelf zijn bezittersmerk aanbracht. En op wiens instigatie zou de compilator dan bijvoorbeeld de aanpassing aangaande de strijd tegen de Romeinen in Arturs doet aangebracht hebben?Ga naar eind46 Algemeen wordt aangenomen dat Velthem het brein daarachter is. Aldus komen we weer op ons uitgangspunt terug: al in de samenstelling Lanceloet-(Perchevael)-Queeste-Arturs doet was Velthem op enigerlei wijze bij de totstandkoming betrokken.Ga naar eind47 Maar dat weerspreekt de aanname dat hij pas nà voltooiing van LC op de hoogte komt van het bestaan van het handschrift. Overigens is hier een zwakke stee in de argumentatie: men neemt wel aan dat Velthem verantwoordelijk is voor de passage met de strijd tegen de Romeinen, maar het blijft een onbewijsbare veronderstelling. Dus alleen in dit geval dat Velthem volstrekt niet wist dat deze codex met deze tekstencombinatie vervaardigd werd en er daardoor geen bemoeienis mee had, blijven de compilator en Velthem twee verschillende individuen. Velthem krijgt dan nog wel op een gegeven moment, wanneer het kladhandschrift zijn taak volbracht heeft, de codex van de compilator in handen - dat bewijst de bezittersaantekening. Dit is echter een zwakke optie. Theoretisch is het wel mogelijk Velthem tot na de voltooiing van de compilatie buiten beeld te houden, maar het is niet reëel, gezien de richting waarin de argumenten wijzen. Waarom doet de compilator zijn kladhandschrift (dat hij als legger kan gebruiken) van de hand? Waarom schrijft hij daarbij het bezittersmerk voor Lodewijk van Velthem achterin het boek? Waarom doet Velthem dat zelf niet?Ga naar eind48 Juist door de status van kladhandschrift van LC en de status van werktekst van de Lancelotcompilatie is het onmogelijk om de man achter de schermen uit het zicht te houden. Want vanaf het moment dat Velthem daadwerkelijk meedoet, is het onontkoombaar dat hij een rol gespeeld heeft bij de vervaardiging. Hij bepaalde dan vrijwel zeker het concept van de Lancelotcompilatie. Maar dan komt het hele ingewikkelde en subtiele samenstel van beslismomenten (waar kan ik welke teksten dusdanig aanpassen dat ze precies passen in een bepaald aantal folia en zonder dat de verhaaldraden doodlopen) om de hoek kijken, waarvoor ik hierboven al heb laten zien dat die maar tot één conclusie kunnen leiden: Velthem was zelf de bewerker, schrijver en invoeger van de geïncorporeerde romans. Bijgevolg zijn Velthem en de compilator één en dezelfde figuur. Hoe we ook proberen, het is in feite onmogelijk Velthem achter de schermen te houden. Hij blijft zich op de voorgrond dringen. Eenmaal op het voortoneel speelt hij ook de hoofdrol. De te nemen beslissingen en de practische uitvoering van de gemaakte keuzes laten geen delegering van de taken toe. Samenwerking zou hier averechts werken en niet tot het gewenste resultaat leiden, juist omdat er, zowel op boektechnisch als op tekstueel gebied, ad hoc-beslissingen genomen moesten worden. De conclusie kan niet anders zijn dan dat de compilator niet alleen te identificeren is met kopiist B, maar dat kopiist B ook nog eens Lodewijk van Velthem blijkt te zijn. Met andere woorden: we hebben - althans wat betreft de gedeelten die kopiist B geschreven heeft - te maken met een autograaf van Lodewijk van Velthem. Kortom: de compilator heeft inderdaad de regie in eigen handen, want de compilator is ook de man achter de schermen die de voorstelling stuurt. Hiermee zijn de dramatis personae van dit ‘abel spel van Lancelot’ bekend: er was één | |||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||
hoofdrolspeler, Lodewijk van Velthem, die de driedubbelrol van hoofdkopiist (kopiist B), compilator en bezitter van het handschrift speelde, er waren vier kleine bijrollen voor de overige kopiisten (vijf als we de kopiist van het Haagse fragment meetellen) en de rol van de nar was weggelegd voor de corrector: hij zet ons steeds op het verkeerde been.Ga naar eind49 | |||||||||||||||||||
De aftitelingNu is het een stuk makkelijker om de aantekening ‘hier indet boec van lancelote dat heren lodewijcs es van velthem’ na het slot van de tekst te duiden: alle mogelijke scenario's wijzen erop dat de notitie in ieder geval wil zeggen dat Velthem de eigenaar geweest moet zijn. De aantekening blijkt dus in ieder geval een bezittersmerk. Maar in welk stadium in de genese van de codex is de notitie aangebracht? Nu we zoveel meer weten over de genese van het handschrift moeten we ons afvragen of de aantekening al betrekking kan hebben op de codex in de oorspronkelijke, niet uitgebreide samenstelling Lanceloet-(Perchevael)-Queeste-Arturs doet. Het is theoretisch mogelijk. Maar de term ‘boec van lancelote’ is dan niet de gebruikelijke naam om de trilogie mee aan te duiden. Hierboven heb ik al beargumenteerd dat de enige reële mogelijkheid is dat de aantekening pas bij voltooiing van de compilatie aangebracht is. Ik heb hierboven de mogelijkheid geopperd dat er wellicht twee compilatiehandschriften bestaan hebben, één kladexemplaar en één netexemplaar. Het kladexemplaar werd door Velthem gehouden om eventueel nog meer kopieën te kunnen maken. In zulke omstandigheden is het handig het ene exemplaar te onderscheiden van het andere en aan te tekenen dat het (al) aan iemand toebehoort. Vooral wanneer het kopiëren van het voorbeeldhandschrift - dat dan als legger fungeert - aan andere kopiisten uitbesteed wordt.Ga naar eind50 M. Joye wil echter in de notitie geen bezittersaantekening zien, maar een colofon.Ga naar eind51 Hij probeert aan te tonen dat de notitie uitsluitend wil zeggen dat Lodewijk van Velthem ‘op de een of andere manier bij de totstandkoming van de compilatie betrokken geweest is’ en wel als samenvoeger en bewerker.Ga naar eind52 Joye wijst elke suggestie van de hand als zou de notitie wel een bezittersaantekening zijn. Het blijkt nu dat beide interpretaties valide zijn, omdat Velthem zowel compilator en schrijver als eigenaar van de codex was. Het argument van Joye dat Velthem zijn eventuele vertaal- of bewerkingswerkzaamheden wel in een proloog of epiloog kenbaar gemaakt zou hebben, maar dat niet gedaan heeft, snijdt geen hout omdat we de hoofdproloog niet kennen, die in de verloren gegane eerste band gestaan heeft.Ga naar eind53 | |||||||||||||||||||
BesluitNu we menen te weten dat kopiist B te vereenzelvigen is met Lodewijk van Velthem, vallen meer kwesties op hun plaats. Bijvoorbeeld het feit dat enkele van de andere kopiisten de hulp van kopiist B inroepen, wanneer zij in moeilijkheden komen (fol. 47Vc t/m 50R in het pars van kopiist A - waar mogelijk zelfs drie oorspronkelijke | |||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||
folia door B zijn vervangen; in zowel de eerste kolom van fol. 63R als in die van 63V in het pars van kopiist C; fol. 87R in het pars van kopiist D).Ga naar eind54 En dat kopiist B aan kopiist E de opdracht geeft diens laatste katern af te ronden op een bepaald punt in de tekst, waardoor die genoodzaakt is meer dan het geplande aantal regels op f. 98V te schrijven.Ga naar eind55 Dat de bezittersaantekening van Velthem in de hand van kopiist B is, leidt nu ook niet meer tot kronkelige redeneringen: hij schreef die zelf in zijn eigen boek. Aangezien de codex al in de samenstelling Lanceloet-(Perchevael)-Queeste-Arturs doet vrijwel geheel in Velthems hand geschreven is, kunnen we ervan uitgaan dat het handschrift ook toen al zijn eigendom was. Hij kon dus - als bezitter van die codex - al de latere gewaagde operaties uitvoeren, zonder dat hij daarover verantwoording hoefde af te leggen. De inferieure kwaliteit van het perkament wordt ook verklaard door uit te gaan van een voor persoonlijk gebruik vervaardigde codex. Nog eenmaal wil ik terugkeren naar de corrector. Wie was deze intrigerende figuur, die de teksten Lanceloet-Perchevael-Queeste-Arturs doet zonder voorbeeldhandschrift kon corrigeren?Ga naar eind56 Hij blijkt behoorlijk goed op de hoogte van de Artur-literatuur.Ga naar eind57 Hij verandert typisch Vlaamse spellingwijzes in meer Brabants dialect.Ga naar eind58 Kortom, een ruim belezen Brabander. Aannemende dat LC in Antwerpen vervaardigd is (wat eigenlijk nog helemaal niet zeker is), wie zou dan rond 1320 in aanmerking kunnen komen? Veel keus zal er niet geweest zijn. Elders heb ik al eens gesuggereerd dat er in Antwerpen meerdere samenwerkingsverbanden van kopiisten waren: één rond de figuur van Lodewijk van Velthem en één rond (mogelijk) Jan van Boendale.Ga naar eind59 Er zullen in dat geval zeker contacten tussen deze werkverbanden bestaan hebben. Maar het is ook goed mogelijk dat er slechts één samenwerkingsverband was. Deze voorstelling van zaken past binnen het concept van boekproductie dat ik in algemener verband uit de doeken heb gedaan: er kon ‘uit een groep zelfstandige neringdoenden een ad hoc organisatiestructuur gevormd worden’ en ‘We kunnen de gang van zaken het beste omschrijven als een groep(je) kleine zelfstandigen die, indien nodig, als team konden opereren.’Ga naar eind60 In plaats van een splitsing in een kring rond Velthem en een kring rond Boendale, hebben we dan één (potentieel) werkverband waarin zowel Velthem als Boendale figureerden. Is het dan te gewaagd om achter de corrector die tweede Antwerpse literator te zoeken? Het verdient op z'n minst nader onderzoek.Ga naar eind61 We kunnen besluiten met de vaststelling dat de status van LC was: werkexemplaar, gedeeltelijk legger en, voor zover geschreven door kopiist B, autograaf van Lodewijk van Velthem. De status van het handschrift waaruit het Brusselse en Haagse fragment afkomstig zijn, was waarschijnlijk netkopie. In theorie is het mogelijk dat de codex waaruit die fragmenten afkomstig zijn, een afschrift was van de netkopie. Maar het is niet erg waarschijnlijk dat er tussen LC en die tweede codex nog een tussenfase geweest is. Of de netkopie ook een dedicatie-exemplaar was (al of niet voor een Hollandse opdrachtgever, zoals Van Oostrom wil) valt nog te bezien.Ga naar eind62 De uitvoering en het schrift lijken mij daarvoor te eenvoudig. Anderzijds weten we niet hoe eenvoudig dedicatie-exemplaren kunnen zijn. Dat heel luxe handschriften - doorgaans terecht - als dedicatie-exemplaren beschouwd worden, wil niet zeggen dat eenvoudig uitgevoerde codices niet als zodanig gefunctioneerd kunnen hebben. Dat zal dan te maken hebben met de status van de ontvanger. Want reken maar dat de overhan- | |||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||
diging van een dedicatie-exemplaar gepaard ging met een beloning. En de uitvoering van het geschonken boek zal min of meer in overeenstemming zijn met wat men als beloning kon verwachten. Ook hier zou eens over nagedacht moeten worden.Ga naar eind63 Tenslotte is de vaststelling dat de Lancelotcompilatie een autograaf is natuurlijk belangrijk voor teksthistorisch onderzoek. Vooral voor het soort onderzoek dat Duinhoven voorstaat en dat er a priori van uitgaat dat de auteurstekst toch behoorlijk zuiver en foutloos zal zijn geweest.Ga naar eind64 Elders heb ik daar al eens tegen geageerd.Ga naar eind65 We hebben nu een basis om daar onderzoek naar te doen.
Adres van de auteur: Catsveld 112, nl-2804 BL Gouda. | |||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||
|
|