Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 114
(1998)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. Maljaars
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een nieuwe Wilhelmus-tekstIn de KB in Den Haag bevindt zich een exemplaar van de verhandeling van G.I. Gales over het Wilhelmus uit 1795 (signatuur: 68 B 4) dat met wit doorschoten is, waarop door een anonymusGa naar eind1 handgeschreven aantekeningen zijn aangebracht. Die aantekeningen bevatten naast commentaar op Gales' verhandeling drie stel varianten op diens versie van het Wilhelmus, aan een van de latere Geuzenliedboeken ontleend. Eén stel varianten betreft de tekst van Valerius, een ander die uit het Geuzenliedboek van 1581,Ga naar eind2 het derde een Wilhelmus-tekst waarvan de anonieme auteur zegt dat hij hem is tegengekomen in een oude bundel met handschriften in folio, Nederlandtsche Oudheden, een bundel die volgens hem vele andere merkwaar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dige geschiedkundige stukken bevat, maar geen latere dan van 1603. Hs. 68 B 4 van de KB bevat naast het doorschoten exemplaar van Gales ook een papier in kwarto, waarop door dezelfde hand de Wilhelmus-tekst van 1581 volledig uitgeschreven is, met daarnaast in twee kolommen de varianten daarop uit de tekst van Valerius en die uit het genoemde Nederlandtsche Oudheden. Die laatste kan derhalve aan de hand van twee volledige Wilhelmus-teksten vrij gemakkelijk gereconstrueerd worden. Dan blijkt hij van de ons bekende tekstGa naar eind3 behoorlijk af te wijken. Om te beginnen ontbreekt de strofe die begint met de woorden Edel en Hooch gheboren. Vervolgens, de rest van de strofen staat in een andere volgorde, nl. ten opzichte van 1581 in de volgende: 1, 2, 3, 4, 10, 8, 11, 12, 9, 6, 7, 13, 14, 15. Het acrostichon ontbreekt dus. En in de derde plaats vertonen ongeveer 50 regels een qua spelling of qua bewoordingen andere tekst. Alles bij elkaar hebben we derhalve in de door de anonymus genoemde Nederlandtsche Oudheden met een geheel eigen versie van het Wilhelmus te maken. Jammer dat dit handschrift tot nog toe spoorloos is. E. Hofman heeft aan de Wilhelmus-tekst in de Nederlandtsche Oudheden de status gegeven van de oorspronkelijke versie van ons volkslied, de oertekst. In zijn Nieuw licht op het Wilhelmus en zijn dichters lanceert hij een geheel nieuwe theorie over de oorsprong van ons volkslied. Zij komt hierop neer dat de Wilhelmus-tekst uit de Nederlandtsche Oudheden geschreven is in 1569, door een tamelijk onervaren dichter, maar dat iemand anders er enkele jaren later, met propagandistische bedoelingen, de ons bekende 15-strofige acrostichontekst van gemaakt heeft, door er één strofe aan toe te voegen en de rest in een andere volgorde te dwingen. Daarbij moest, om aan de letters willem van nassov te komen, soms ook in de beginregels van diverse strofen een en ander gewijzigd worden. Deze tweede dichter, die door verschillende wijzigingen in de tekst er ook nog een jambisch gedicht van maakte, was niemand minder dan Marnix van Sint-Aldegonde. Het is duidelijk dat dit een ‘revolutionaire’ theorie is. Zij heeft nogal wat consequenties. Bijvoorbeeld ten aanzien van de structuur: alles wat daarover ooit is te berde gebracht, verliest zijn waarde. En mijn eigen zorgvuldige analyse van de verschillen tussen het Wilhelmus en het oeuvre van Marnix blijkt zinloos geweest te zijn,Ga naar eind4 want slechts de vijfde strofe is echt het dichterlijk werk van laatstgenoemde. Daar komt nog bij dat Hofmans theorie in één klap een eind zou maken aan diverse tegenstrijdige standpunten in het Wilhelmus-onderzoek. Zag men het Wilhelmus vroeger vooral als een troost- en afscheidslied, tegenwoordig vrijwel uitsluitend als een propagandalied, deze tegenstelling kan nu opgeheven worden, want het eerste slaat op de Wilhelmus-tekst uit de Nederlandtsche Oudheden (in het vervolg: de no-tekst), het tweede op de tekst uit 1581 (in het vervolg: de s(tandaard)tekst). We hoeven ook niet meer te kiezen tussen een datering in 1568/69 of 1571/72, want beide zijn in Hofmans visie juist: de vroege datering geldt de no-tekst, de late de Standaardtekst.Ga naar eind5 Voor ik nu overga tot een weging van Hofmans argumenten en een beoordeling van zijn gedachtegang, geef ik de complete no-tekst, zoals Hofman die gereconstrueerd heeft uit de aantekeningen van genoemde anonymus. De afwijkingen van de Standaardtekst zijn gecursiveerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1
Wilhelmus van Nassouwe
Ben ick van Duytschen bloet
Mijns vaeders lant getrouwe
Ben ick tot in de doot:
Een Prince van Oraengien
Ben ick vrij onbevreest,
Den Edelen Coninck van Spangien
Heb ick altijt gheeert.
2
Al in Gods vreese te leven
Soo heb ick my bedacht,
Daerom ben ick verdreven
Mijn lant in lijden gebracht:
Maer Godt sal my regeren
Als een goet Instrument,
Dat ick sal wederom keeren
In mijn out Regiment.
3
Lijdt u mijn Ondersaten
Die oprecht zijn van aert,
Godt en sal u niet verlaten
Al sydy nu beswaert:
Die vroom begheert te leven
Bidt Godt nacht ende dach,
Dat hy my cracht wil gheven
Dat ick u helpen mach.
4
Lijf en goet al te samen
Heb ick u niet verschoont,
Mijn Broeders hooch van Namen
Hebbent u wel bethoont:
Graaf Adolff is ghebleven
In Vrieslandt in den Slach
Sijn siel int eewich Leven
Verwacht den Jongsten dach.
5
Geen dinck doet my erbermen
In mijnder wederspoet,
Dan datmen sus siet verarmen
Des Conincks Landen goet,
Dat u de Spaengiaerts crencken
O Edel Neerlandt soet,
Als ick daerop verdencke
Verandert my mijn bloet.
6
Als David moeste vluchten
Voor Saulus den tyran:
Soo heb ick moeten suchten
Met menich Edelman:
Maer Godt heeft haer verheven,
Verlost wt alder noot,
Een eeuwich rijck gegeven
In Israel seer groot.
7
Als een prince opgeseten
Met mijnder heeren cracht,
Vanden Tyran vermeten
Heb ick den Slach verwacht,
Die voor Maestricht lach begraven
Hij vreesden mijn gewelt,
Mijn Ruyters sachmen draven
Seer moedich door dat Velt.
8
Maer oft den wil des Heeren
Op die tijt hadde geweest,
Dat ick had mogen keeren
Van my dat swaer tempeest:
Maer Godt al van hier boven
Die alle saecken regeert,
Diemen altijt moet loven
En heves niet begeert.
9
Na tsuer sal ick ontfanghen
Van Godt mijn heer dat soet,
Daer na so doet verlanghen
Mijn Princelick gemoet,
Dat is dat ick mach sterven
Met eeren in dat Velt,
Een eewich Rijck verwerven
Als een ghetrouwe Helt.
10
Mijn schilt en mijn betrouwen
Sijt ghy, O Godt mijn Heer,
Op u soo wil ick bouwen
Verlaet my nemmermeer:
Dat ick doch vroom mach blijven
U dienaer taller stondt,
Die Tyranny verdrijven,
Die my mijn hert doorwondt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11
Van alle die my beswaeren,
End mijn Vervolghers zijn,
O Godt wilt toch bewaren
Den trouwen dienaer dijn:
Datsy my niet en verrasschen
In haren boosen moet,
Haar handen niet en wasschen
In mijn onnosel bloet.
12
Seer Christelijck is gedreven
Mijn Princelick ghemoet,
Stantvastich is ghebleven
Mijn hert in teghenspoet,
Den Heer heb ick ghebeden
Al wt mijns herten gront,
Dat hij mijn saecken wil reeden,
En mijn onschult doen kont.
13
Oorlof mijn arme Schapen
Die zijt in grooten noot,
Uwen herder en sal niet slapen
Al zydy nu verstrooyt:
Die vroom begeert te leven,
Sijn heylich woort neempt aen,
Als vrome kerstenen leven,
Tsal hier haest zijn ghedaen.
14
Voor Godt wil ich belijden
En zijnder gantscher macht,
Dat ick tot gheenen tijden
Den coninck en heb veracht:
Dan dat ick Godt den Heere
Der hoochster Majesteyt
Heb moeten openbaren,
Inder gherechticheyt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Marnix?Uit de hierboven gegeven samenvatting van Hofmans voorstelling van zaken blijkt dat zij uit twee onderdelen bestaat. Immers, gesteld dat hij gelijk zou hebben in de idee dat de no-tekst de oertekst van het Wilhelmus is en dat iemand anders daaruit de Standaardtekst met zijn acrostichon geconstrueerd heeft, dan houdt dat niet noodzakelijk in dat dat Marnix is geweest. Ik begin mijn evaluatie daarom met het laatste. Volgens Hofman is Marnix dus niet dé auteur van het Wilhelmus. Hij heeft slechts, om redenen van propaganda, in 1572 van de no-tekst de Standaardtekst gemaakt. Alleen strofe V van de laatste moet derhalve als oorspronkelijk dichtwerk op zijn naam geschreven worden. Hofman beroept zich hiervoor in de eerste plaats op het opschrift van de s-tekst. Niet alleen concludeert hij uit het voornaamwoord in mijnen G. Forsten ende Heeren dat de maker ervan letterlijk in dienst van Oranje gestaan moet hebben, hij meent ook dat het opschrift, plus strofe V, plus de verdere tekstwijzigingen, van de s-tekst een qua bedoeling andere tekst dan de no-tekst maken. Zijns inziens is het Wilhelmus door deze toevoegingen en veranderingen van een apologie (inclusief troost en bemoediging) een propaganda-, een loflied geworden. Zo'n lied was ± 1572 hard nodig voor Oranjes image, en Marnix was toen zijn propagandachef. In Hofmans ogen is de no-tekst dus nadrukkelijk geen eerlied. Ik bestrijd dat. Mijns inziens is het eer-aspect in de no-tekst volop aanwezig; men kan hoogstens stellen dat het in de s-tekst versterkt is. Nagenoeg alle eer-elementen die strofe V van de s-tekst bevat, treft men ook in de andere strofen aan. Hofman miskent trouwens de aard van het begrip ‘propaganda’ zoals dat in de Wilhelmus-literatuur gebezigd wordt. Ten onrechte vereenzelvigt hij ‘eer’ met ‘propaganda’ en gaat hij ervan uit dat er in 1569 aan de Prins niets te eren viel. Ik meen in mijn dissertatie te hebben aangetoond dat zelfs de s-tekst geen propagandalied in de engere zin van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woord genoemd kan worden, en tevens dat zestiende-eeuwse gelovigen een vorst na een militair fiasco bleven eren, omdat ze in hem ‘slechts’ een instrument in Gods hand zagen.Ga naar eind6 Het gaat dan ook mijns inziens niet aan om tussen de twee versies van het Wilhelmus een zodanig verschil in doelstelling te zien, dat het van een apologie tot een eerlied omgevormd zou zijn. Het aan het opschrift ontleende argument is dus bepaald niet sterk. Dat geldt mijns inziens eveneens van het tweede, dat de metriek als uitgangspunt neemt. Volgens Hofman heeft Otterloo aangetoond dat Marnix binnen een driejambische context afgebakende anapesten gebruikt als secundaire alternantie, met het effect van verlevendiging en bewogenheid, de zgn. mensura Aldegondiana. Bovendien heeft Otterloo laten zien dat er in dit opzicht overeenkomst bestaat tussen het Wilhelmus en Marnix. Welnu, maar liefst zeven keer komt deze mensura voor in het gedeelte van het Wilhelmus waarin door de maker van de s-tekst metrische ingrepen zouden zijn toegepast op de no-tekst. En van deze zeven komen er niet minder dan drie voor in strofe V van de s-tekst, de strofe die volledig op naam van de acrostichonmaker zou staan. Voor Hofman is geen twijfel meer mogelijk: de ‘tweede’ dichter van ons volkslied is Marnix. In mijn ogen zijn er evenwel diverse redenen om Otterloos ideeën over de mensura Aldegondiana uiterst kritisch te bezien. Om te beginnen: de enige uitspraak over deze Aldegondse maat is van de hand van Raphelengius, uit 1606. Deze vermeldt o.a. dat Heinsius erin excelleert. Maar laat Otterloo nu juist bij Heinsius geen afgebakende anapesten tegengekomen zijn!Ga naar eind7 Hier ontstaat bij mij reeds een dosis wantrouwen. Belangrijker nog is het feit dat Otterloo zich wat Marnix betreft uitsluitend baseert op datgene wat hij van de weergave van diens dichtkunst aantrof in de dissertatie van Den Besten. Zijn voorbeelden zijn dan ook bijna zonder uitzondering aan Marnix' Ps. 130 ontleend. Dat is toch wel een smalle basis om bij hem een systematische variatie van anapesten in een jambisch metrum aan te nemen. Ik heb dan ook een aantal willekeurige andere psalmen van Marnix (Ps. 1 bijvoorbeeld en de qua strofevorming vergelijkbare ps. 128) op dit punt onderzocht en daarin nauwelijks of geen anapesten aangetroffen. Ik ga nog een stapje verder. Want Otterloo beperkte zich geheel tot de eerste versie van Marnix' berijming, die uit 1580. Vergelijkt men Ps. 130 uit de versie van 1580 met die van 1591, dan blijkt dat datgene wat men in de eerste als anapestisch zou kunnen lezen, in de laatste veranderd is in een welgevormde jambe.Ga naar eind8 Dat betekent dat datgene wat in de Psalmberijming van 1580 eventueel als een anapest te lezen is, door Marnix niet als zodanig is geïntendeerd, maar als een nog niet perfecte jambe beschouwd moet worden. Met andere woorden: van een bewust aangebrachte systematische variatie, met iconische functie, is geen sprake. En het lijkt mij dat Raphelengius in 1606 met zijn uitspraak over de mensura Aldegondiana moeilijk over Ps 1591 heen op het toevallig voorkomen van wat anapesten in Ps 1580 gedoeld kan hebben. Otterloos theorie over de afgebakende anapest bij Marnix is aan grondige twijfel onderhevig, zodat ook aan Hofmans beroep op hem weinig waarde gehecht kan worden.Ga naar eind9 Laat ik er bovendien op mogen wijzen dat ik in mijn dissertatie drie belangrijke stilistisch-grammaticale verschillen tussen Marnix en het Wilhelmus ontleend heb | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan strofe V van de s-tekst, de enige strofe dus die volgens Hofman in zijn geheel uit Marnix' pen gevloeid is. Niet alleen dat Marnix het woord ghepresen onveranderlijk met enkele e spelt en vreesen of afleidingen daarvan met dubbele e, hij past in zijn spelling dit onderscheid tussen de zachtlange en scherplange e zo feilloos toe, dat een dergelijk rijm bij hem nergens aangetroffen wordt. Daar komt het onzuivere rijm Stam/Man bij en niet te vergeten de syntactische opbouw van deze strofe, die als volstrekt onmarnixiaans beschouwd moet worden.Ga naar eind10 In het algemeen zou ik willen stellen dat Marnix, gesteld dat hij een tamelijk onbeholpen gedicht als de no-tekst had willen omvormen tot een acrostichon, er een beter product van gemaakt zou hebben dan de Standaardtekst nu is, zonder onzuivere rijmen en soms kreupele syntaxis. Op grond van deze overwegingen kan ik niet anders dan Hofmans claim op Marnix als eventuele omvormer van de no-tekst naar de Standaardtekst en derhalve als een van de ‘dichters’ van het Wilhelmus, van de hand wijzen. Er is te weinig voor en te veel tegen. Te duidelijk is hier sprake van naar Marnix toe redeneren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De oertekst?Maar dan nu de hamvraag: Moet de no-tekst als de oertekst van het Wilhelmus beschouwd worden? Het valt op dat Hofman er zonder meer van uitgaat dat walgaam nmvsov (de beginletters van de strofen van de no-tekst) door iemand anders tot willem van nassov gemaakt is. Hij is door deze ‘vondst’ zozeer gebiologeerd, dat de omgekeerde mogelijkheid door hem niet in overweging genomen wordt. Van meet af aan staat voor hem vast dat bij de totstandkoming van de Standaardtekst gebruik gemaakt is van de no-tekst. De mogelijkheid dat het acrostichon door verschillende ingrepen geworden is tot wallg aam nmvsov blijft dus geheel buiten blik. Deze omissie maakt de theorie zwak. Ik zal in het vervolg laten zien dat de ontwikkeling van de Standaardtekst naar de no-tekst veel meer voor de hand ligt en dat de laatste dus eerder als een deformatie van de eerste beschouwd moet worden. Eerst wil ik echter bezwaar aantekenen tegen een concreet argument van Hofman voor de ouderdom van de no-tekst in vergelijking met de s-tekst. Dat is het taalgebruik. Op grond van vormen als sydy (no 3, 4; 13, 4), heves (8, 8), onnosel bloet (11, 8), kerstenen (13, 7) en Mijns vaeders lant (1, 3), tegenover in de s-tekst respectievelijk ‘zijt ghij’, ‘heeftet’, ‘onschuldich bloet’, ‘Christen’ en ‘Den Vaderlant’, komt hij namelijk tot de conclusie dat het woordmateriaal in de no-tekst archaïstisch is tegenover dat van de s-tekst en dat de eerste dus ouder moet zijn dan de laatste. Ik moet zeggen dat hij daarmee de schijn mee heeft. Toch is het niet meer dan dat. De vormen op -dy zijn anno 1572 helemaal niet ouderwets. De hele zeventiende eeuw komen ze nog voor. Vondel en Bredero gebruikten ze volop;Ga naar eind11 in de Twe-Spraack, bij Hooft en bij Revius treft men ze eveneens aan.Ga naar eind12 Hetzelfde geldt voor onnosel in de betekenis van ‘onschuldig’. In de zeventiende eeuw is dat nog volstrekt normaal. De Statenvertalers gebruikten het in Hebr. 7:26 en Rom. 16:19, in het WNT worden voorbeelden gegeven bij Huygens en Cats.Ga naar eind13 Zelf vond ik de combinatie onnozel bloed bij Valerius, Hooft en Vondel.Ga naar eind14 Wat de vorm kerstenen betreft, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het WNT leert ons dat kersten als substantief ook in de zeventiende eeuw en later voorkwam (voorbeelden van Hooft en Antonides).Ga naar eind15 Als adjectief ben ik zelf kersten diverse malen in de zeventiende eeuw tegengekomenGa naar eind16 en het meervoud kerstenen registreerde ik bij Wouter Jacobsz.Ga naar eind17 Iets dergelijks geldt ook voor de etymologische vorm vaders lant. Ook die komt na 1572 nog regelmatig voor. In het Geuzenliedboek treft men vier gevallen aan, resp. uit 1573, 1576, 1578 en 1617, en ook elders trof ik het aan.Ga naar eind18 Al met al lijkt het mij onjuist op grond van de genoemde taalvormen de no-tekst als ouder dan de s-tekst te beschouwen. Bovendien is er een gerede verklaring voor de tegenovergestelde gedachte, dat genoemde vormen juist als jonger aangemerkt moeten worden. Aan het eind van de zestiende eeuw gaat men bewust aan taalopbouw werken, hetgeen tot uitdrukking komt in de verschijning van de eerste grammatica's en woordenboeken van het Nederlands. Dat hield onder meer in dat men met het vormenrijke Latijn als lichtend voorbeeld weer allerlei oude en in de dagelijkse omgangstaal niet meer levende onderscheidingen opnieuw leven probeerde in te blazen. Het bekendste voorbeeld daarvan vormen de oude naamvalsvormen, die men, in navolging van het Latijn, weer van stal haalt. Het meest pregnante voorbeeld in het kader van het Wilhelmus is de - vergeefse - poging van Marnix en anderen om het oude du weer in ere te herstellen, om zo tot een verantwoorde en niet te vergeten fraaie onderscheiding te komen tussen de aanspraak van mensen en die van God, beter nog: een onderscheiding tussen enkelvoud en meervoud. Bewust greep men soms naar op etymologie gebaseerde taalvormen.Ga naar eind19 In het taalgebruik van eind zestiende begin zeventiende eeuw komt men regelmatig taalvormen tegen die een middeleeuwse, dus archaïstische indruk maken. Een en ander impliceert dat het te gemakkelijk is op grond van de taalvormen de no-tekst als de oudere te bestempelen. Het tegenovergestelde is evenzeer mogelijk. Intussen is voor mij een van de belangrijkste argumenten voor de gedachte dat de no-tekst voortgevloeid is uit de s-tekst gelegen in de structuur van beide. Een grondgedachte van Hofman is dat de compositie van de s-tekst een rommelig en brokkelig karakter vertoont. De ‘onbevangen lezer’ (wat is dat eigenlijk?) struikelt zijns inziens over strofe V; hetzelfde geldt voor strofe X. Verschillende strofen hangen als los zand aan elkaar; het lied springt van de hak op de tak. Het feit dat verschillende Wilhelmus-onderzoekers diverse structuuroplossingen aan de hand hebben gedaan, die geen van alle bevredigen, brengt hem tot de conclusie dat er van enige diepere, bewust nagestreefde opbouw geen sprake kan zijn. Daar stelt hij de compositie van de no-tekst tegenover, die zijns inziens volkomen logisch is, een narekenbare compositie met duidelijke verbanden tussen de strofen. De acrostichonmaker heeft door verschuivingen van strofen en de invoeging van een volledig couplet dan ook een ware ravage in de hechte compositie van de no-tekst aangericht.Ga naar eind20 Ik kan het hier in geen enkel opzicht mee eens zijn. Sterker nog: ik zou precies het tegenovergestelde willen betogen. Afgezien van het anachronisme, dat van een zestiende-eeuws lied een logisch samenhangend en aaneenschakelend geheel verlangt, de structuur van de s-tekst is duidelijker dan Hofman suggereert. Reeds negentiende-eeuwse onderzoekers constateerden een driedeling met een cesuur bij de strofen V en X (Brill, Postmus) en ze zijn daarin door moderne onderzoekers gevolgd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Meeuwesse, Rooker, Maljaars).Ga naar eind21 De bezwaren hiertegen (Lenselink bijvoorbeeld) werden voornamelijk gevoed door een diesseitige interpretatie van S XIV, 8: Tsal hier haest zijn ghedaen en doordat men eigenlijk geen raad wist met de verhouding tussen het slot van II: Dat ick sal wederkeeren, enerzijds en het slot van IX, met zijn heenwijzing naar de eeuwige zaligheid en zelfs Oranjes verlangen daarnaar, plus dat van XIV anderzijds. Maar van het eerste is nu toch wel duidelijk geworden dat het onjuist isGa naar eind22 en het tweede regardeert de no-tekst zowel als de s-tekst. Bovendien, waarom zou in een gedicht als het Wilhelmus niet enkele malen een duidelijk van het voorafgaande onderscheiden nieuw gedeelte mogen beginnen, i.c. str. V en X? Vanwaar de eis dat str. V inhoudelijk nauw en vooral ook logisch moet aansluiten bij str. IV, en X bij IX? Verder vind ik zelf de compositie van de no-tekst ‘rommeliger’ dan die van de Standaardtekst. Zo legt Hofman een in mijn ogen geforceerde ‘logische’ relatie tussen no 5, 6 en 7. Tussen str. 5 en 6 zou de relatie zijn: jullie verarmen met de dag, maar zelf ben ik ook slachtoffer van de ellende geworden. Daarmee wordt echter verdoezeld dat het zwaartepunt in no 6 (ook immanent, vanwege het Maer) in de tweede helft van de strofe ligt, namelijk in Gods handelen met David. En dat betekent dat er geen echte inhoudelijke relatie met str. 5 is, maar evenmin met str. 7. Met andere woorden: str. 6, 5-8 komt volledig in de lucht te hangen.Ga naar eind23 Daar staat tegenover dat dezelfde passage in de s-tekst (Str. VIII) een sterke inhoudelijke relatie met de vervolgstrofe heeft (IX). Uit VIII kan men indirect al opmaken dat, zoals Davids toestand na zijn vlucht radicaal veranderde in een koningschap over Israël, een dergelijke verandering ook bij Oranje zal plaatsvinden. De eerste regel van IX zegt dat dan ook wat explicieter, in de vorm van een zinspeling op een gezegde, en in de rest van IX wordt het uitgewerkt door middel van een explicatief Dat is. Er is bovendien een frappante lexicale overeenkomst tussen VIII, 7: Een Coninckrijck, en IX, 7: Een eewich Rijck, alsmede een theologisch-inhoudelijke: Davids koninkrijk was een prefiguratie van Christus' eeuwig koninkrijk. Str. VIII en IX van de s-tekst horen inhoudelijk dus bij elkaar. En dat is voor mij een sterke aanwijzing, zo niet een bewijs, dat de optekenaar van de no-tekst de oorspronkelijke compositie van de s-tekst heeft aangetast, en niet omgekeerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Standaardtekst naar no-tekstNu veronderstelt de door mij gesuggereerde ontwikkeling van Standaardtekst naar no-tekst (dus het tegenovergestelde van wat Hofman betoogt) dat de redactor van de laatste het acrostichon niet opgemerkt heeft. En dát veronderstelt weer dat hij de tekst kende zonder het opschrift, althans zonder de aanduiding dat de eerste letters van elke strofe een naam vormen. Beide mogelijkheden zijn reëel, maar worden door Hofman niet in de overweging betrokken. De s-tekst bijvoorbeeld is reeds in de zestiende eeuw diverse malen zonder het opschrift aangetroffen.Ga naar eind24 En van de gevolgen van het niet opmerken van een acrostichon zijn zowel in de contemporaine Nederlandse als Duitse literatuur diverse frappante voorbeelden aan te wijzen:Ga naar eind25 diverse ingrepen in de tekst, bewust of onbewust toegepast, waaronder het verwis- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
selen van strofen, of weglating ervan, of wijzigingen in de bewoordingen van een eerste regel. Bij memorisatie kunnen dergelijke veranderingen in de tekst makkelijker optreden dan bij de kennis van het acrostichon het geval is.Ga naar eind26 Met opzet wijs ik ook op de contemporaine Duitse literatuur. Ik meen namelijk aangetoond te hebben dat het Wilhelmus vooral in de traditie van het Duitse historielied staat.Ga naar eind27 Welnu, in dit verband is heel illustratief het artikel van Kopp: ‘Das Akrostichon als kritisches Hilfsmittel’. Kopp laat zien dat het acrostichon vanaf de jaren '70 in de zestiende eeuw in de Duitse liederenbundels een grote bloei doormaakt. Wie dit artikel met zijn menigte aan voorbeelden doorwerkt, wordt van het volgende overtuigd: a) men moest het expliciet aangeven, wilde men er zeker van zijn dat het publiek een naam herkende; b) als men dat niet deed, werd een naam metterdaad niet herkend; c) dat blijkt uit omzetting van strofen in latere versies van een lied, maar evenzeer uit geringe of minder geringe omzettingen in de woorden van de eerste regel; en tenslotte d) zulk soort veranderingen kwamen veelvuldig voor, m.a.w. onwillekeurig werd een acrostichon ongedaan gemaakt.Ga naar eind28 De mogelijkheid bestaat derhalve dat onze literatuur nog een aantal (vele?) van zulke onopgemerkte acrosticha bevat. Van het omgekeerde, dat een niet-acrostichon tot een acrostichon wordt gemaakt omdat al een aantal letters op een bepaalde manier gerangschikt zijn (Hofmans suggestie), bestaat voorzover ik weet geen voorbeeld. Hofman suggereert door hier van een ‘procédé’ te spreken dat het net zo vaak voorkomt als het wegwerken van een acrostichon, maar weet geen ander voorbeeld te geven dan de Duitse versie van 1608, die een strofe meer heeft en het acrostichon willem von nassavw bevat, doordat er met twee strofen geschoven is. Maar men kan toch moeilijk beweren dat het wijzigen van een Nederlands acrostichon (willem van nassov) in een nagenoeg gelijkluidend Duits acrostichon op een lijn te stellen is met het omwerken van een niet-acrostichon tot een acrostichon. Overigens bewijst dit wel dat er in de Standaardtekst ingegrepen werd. En dan nog wel op het niveau van de strofeverwisseling. Op het niveau van de bewoordingen vertoont ook de Nederlandse versie van het Wilhelmus in de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw diverse wijzigingen.Ga naar eind29 Dit soort veranderingen in de tekst zijn mijns inziens enerzijds bewust aangebracht, anderzijds onbewust, in die zin dat er sprake is van slordigheid bij overname, verkeerd begrijpen of een memorisatiefout. Ik zie in de no-tekst een combinatie van beide, waarbij ik de mogelijkheid niet uitsluit dat hij in twee fasen tot stand is gekomen: eerst een aantal wijzigingen in de Standaardtekst die bewust zijn aangebracht en daarna overname door een ander waarbij onwillekeurig een stel fouten gemaakt is, of omgekeerd. Ik meen dus dat er vanuit de gedachte van een ontwikkeling van s → no voor vele gevallen waarin de no-tekst afwijkt van de s-tekst een aannemelijke verklaring te geven is. Diverse ervan zouden mijns inziens verklaard kunnen worden vanuit het laat-zestiende-eeuwse streven naar purisme.Ga naar eind30 Een opmerkelijk geval is openbaren (no 14, 7) in plaats van obediëren. Hier kan toch nauwelijks aan een genese no → s gedacht worden. Ik zie er het wegwerken van een gallicisme in. Maar het begint al in de eerste strofe: vrij onbevreest in plaats van onverveert. Het is moeilijk voorstelbaar dat een ander dit halfrijm (onbevreest-gheeert) gewijzigd heeft, door het vin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den van een uitstekend rijmend synoniem (onverveerd). Het omgekeerde is veel meer voor de hand liggend: de redactor van no had iets tegen op onverveert. Hij kan het als een germanisme beschouwd hebben, zeker vanwege de ee, en de alternatieve vorm onvervaert kwam minder in aanmerking. Op hetzelfde vlak ligt Spangien in plaats van Hispaengien. De gewone vorm in de zestiende eeuw is Spanje, uiteraard in allerlei spelvarianten; Hispaengien kan als te buitenlands aangevoeld zijn. Mijn veronderstelling van een puristische omwerker van s → no baseer ik mede op no 2,4: Mijn lant in lijden gebracht. Dat is syntactisch kreupel, omdat het een zelfs voor het zestiende-eeuws onjuiste samentrekking bevat (is ontbreekt). Dat geeft reeds te denken. De vorm luyd, zoals in de Standaardtekst, is in het zestiende-eeuwse Nederlands ongewoon; het is luiden of lieden. Hier heeft men een germanisme pur sang (Land und Leut, een vaak voorkomende combinatie). De no-redactor heeft daar dan verandering in aangebracht. Het is goed voorstelbaar dat hij ook de constructie van om...brengen om soortgelijke redenen niet geaccepteerd heeft. Ook de volgende gevallen zouden hier genoemd kunnen worden: Hij vreesden mijn gewelt (no 7, 6);Ga naar eind31 heylich woort (no 13,6);Ga naar eind32 het voorzetsel wt in de versregel al wt mijns herten gront (no 12, 6);Ga naar eind33 het meervoud kerstenen (no 13, 7)Ga naar eind34 en Soo heb ick my bedacht (no 2,2).Ga naar eind35 De gedachte dat we in de genoemde gevallen in de s-tekst met ‘geschuymde’ woorden te maken hebben, wordt mijns inziens ondersteund door het gegeven dat Valerius er een aantal weggewerkt heeft, nl. obedieren, luyd, bevreesde en de meervoudsvorm Christen. Een enkel geval zegt in dezen weinig, maar alles bij elkaar genomen, kan men zich niet aan de indruk onttrekken dat er een purist aan de Standaardtekst aan het sleutelen is geweest. Dat wordt in mijn ogen nog bevestigd door een wat minder als zodanig in het oog springend geval. Dat betreft een van Hofmans kroongetuigen voor zijn theorie. Als zodanig presenteert hij de beginregels van de strofen 2, 5 en 8 van de no-tekst. Die zouden bewust omgewerkt zijn om aan het acrostichon te komen. Hier gaat het ons nu om no 5, 1: Geen dinck doet my erbermen enz. Is dat nu niet een sterke aanwijzing voor de gedachte dat dat in Niet(s) is veranderd om aan een n te komen voor het acrostichon willem van nassov? Maar het feit dat hier in vs. 1-4 feitelijk onzin staat, is eerder een bewijs voor het omgekeerde. Immers, het dan in vs. 3 kan men niet anders interpreteren dan als behalve, alleen, zoals dat ook moet in 14, 5 (s XV, 5). Er staat dus het volgende: Niets boezemt mij in mijn tegenspoed medelijden in; behalve dat men ziet dat de Nederlanden zo verarmd worden. En dat zou de acrostichonmaker van de s-tekst dan door een simpele ingreep in iets zinnigs veranderd hebben, namelijk een comparatief met dan: meer dan. En tegelijk had hij een element voor zijn acrostichon. Dat zou toch wel heel toevallig geweest zijn. Ook in dit geval lijkt het er veel meer op dat de optekenaar van no iets op de s-tekst tegen gehad heeft. En ook hier kan men weer als verklaring voor een ontwikkeling van s ➝ no het verschijnsel purisme aanvoeren. Niets in de betekenis van gheen dinck was namelijk nog geen algemeen Nederlands.Ga naar eind36 Is dus bij een veronderstelde ontwikkeling van Standaardtekst naar no-tekst voor een flink aantal veranderingen een puristisch streven aannemelijk te maken, in enkele andere gevallen zie ik de mogelijkheid van een andere vorm van bewuste taalopbouw. Zo geloof ik dat in een van de andere kroongetuigen van Hofman, no 2,1: Al in Gods | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vreese te leven, een correctie aangebracht is op s 2,1: In Godes vrees te leven, namelijk een wegwerking van een ouderwetse extra e in een attributieve voorbepaling. Overal waar die in de s-tekst voorkomt, is het in de no-tekst veranderd.Ga naar eind37 Met andere woorden, de vorm Godes was ouderwets en moest veranderd worden in Gods. De geapocopeerde vormen waren normaal, de ongeapocopeerde verre in de minderheid.Ga naar eind38 Daartegenover wekt de no-tekst op andere plaatsen de indruk van het product van zwakke memorisatie te zijn. Zo kan ik in no 8, 1-4, de derde kroongetuige, niet geloven in een ontwikkeling van no → s, om reden dat de no-tekst ook hier onzin bevat: er is een zinloos Maer in vs. 1, zodat er nu tweemaal Maer staat in deze ene strofe (vs. 1 en 5) en op vs. 1-2 had syntactisch gezien een hoofdzin moeten volgen, en niet, zoals nu, een bijzin die met dat begint. Ook hier moet eerder gedacht worden aan verandering van de Standaardtekst. Het is heel goed mogelijk dat hier sprake is van slecht onthouden van de s-tekst. Een aanwijzing daarvoor zie ik in het my van vs. 4, dat inhoudelijk-historisch uiterst dubieus is. Verder zie ik als onbewuste veranderingen van de s-tekst in de no-tekst een aantal reduplicaties. In de eerste plaats die van no 3, 5: Die vroom begheert te leven in 13, 5. Zoals vandaag de dag ook wel gebeurt als iemand probeert het hele Wilhelmus uit het hoofd te leren, zijn hier twee strofen met elkaar verward die structureel en inhoudelijk grote overeenkomst vertonen. Een tweede reduplicatie is no 6, 7: Een eeuwich rijck, die feitelijke nonsens oplevert (Davids koninkrijk was niet eeuwig) en alleen verklaard kan worden als verwarring met str. IX, 7 van de Standaardtekst. Eenzelfde soort verwarring zie ik in no 1, 4: Ben ick tot in de doot; dat lijkt een reduplicatie van het Ben ick in vs. 2 (en vs. 6). Ook enkele nog niet genoemde dwaasheden in de no-tekst zou ik onder deze categorie willen scharen. Ik som die nu alleen maar op: a) 4,3: wel in plaats van oock; b) 5,3: sus; c) 6,5: haer in plaats van hem. Intussen lijkt Hofman een sterke troef in handen te hebben met de vaststelling dat de Standaardtekst veel meer metrisch is dan de no-tekst, iets wat onmiskenbaar het geval is. Is dat dan geen bewijs, of althans een sterke aanwijzing, voor de idee dat iemand de no-tekst in vele gevallen bewust meer jambisch gemaakt heeft? In mijn ogen niet. We mogen namelijk niet van de veronderstelling uitgaan dat in het laatste kwart van de zestiende eeuw iedereen al bewust aan het alterneren was. Voorzover ik zie, is dat een tamelijk verbreid misverstand, waaraan ook Hofman ten slachtoffer gevallen is.Ga naar eind39 In de jaren zeventig van de zestiende eeuw waren er nog maar enkelen die op dit gebied aan het experimenteren waren en het heeft decennia geduurd voordat het alterneren gewoon geworden was. Maar dat betekent dan ook dat het heel wel mogelijk is dat iemand in de Standaardtekst de jambische alternantie, die overigens niet consequent is doorgevoerd, helemaal niet opgemerkt heeft.Ga naar eind40 De optekenaar van de no-tekst hoeft bovendien helemaal niet iemand geweest te zijn die zelf ook dichter was of van dichten verstand had. Het feit dat het rijm hem (of haar) blijkbaar weinig kon schelenGa naar eind41 wijst mijns inziens in die richting. Iemand die de tekst overschrijft, hoeft natuurlijk ook niet noodzakelijk op de hoogte te zijn van de melodie; hij kan de tekst tegengekomen zijn zonder het opschrift, althans zonder de melodie-aanduiding. Tenslotte nog iets over het ontbreken van de strofe met Edel en Hooch gheboren in de no-tekst. Voor Hofman een sterke aanwijzing voor de idee van de ontwikkeling van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
no → s, voor mij niet. Onopzettelijke weglating van een complete strofe bij welke vorm van overname van een meerstrofig lied dan ook, is in deze tijd een te vaak voorkomend verschijnsel dan dat het ook hier niet zou kunnen dienen ter verklaring voor de omgekeerde ontwikkeling, van s → no. Maar men zou in dit geval ook aan bewuste weglating kunnen denken. Hierboven suggereerde ik al dat de mogelijkheid niet uitgesloten mag worden dat de redactor van de no-tekst inhoudelijk kritiek heeft uitgeoefend op de s-tekst. Zo zou althans de wegwerking van altijd in de tweede strofe, regel 2, verklaard kunnen worden. Welnu, het lijkt mij niet onmogelijk dat de no-redactor ook op str. V van de s-tekst zoveel kritiek had, dat hij ze maar weggelaten heeft. Denkbaar is dat hij deze strofe na de eerste te veel van het goede vond, evenals wij bij s V enigszins het gevoel hebben dat dat allemaal toch al gezegd is, dat de prins toch wel erg in de hoogte gestoken wordt, kortom, dat deze strofe overdreven is. Maar ook een andere mogelijkheid is denkbaar, namelijk dat de redactor van de no-tekst zich gestoord heeft aan de merkwaardige syntactische opbouw van de strofe, met zijn vijf zinsdelen en dito versregels vóór de pv. En met enige nadruk zou ik nog op een derde mogelijkheid willen wijzen. Het lijkt mij bepaald ook niet onmogelijk dat de redactor van de no-tekst in die zin kritiek gehad heeft op de Standaardtekst, dat hij vond dat daarin het godsdienstige motief voor de Opstand te expliciet naar voren kwam en het vrijheidsmotief te veel op de achtergrond stond. Het valt toch niet te ontkennen dat het eerste het duidelijkst in str. V tot uitdrukking komt, vanwege het feit dat de direct aan de hoofdzin voorafgaande bepaling luidt: Voor Godes Woort ghepreesen. Oranje heeft zijn leven gewaagd voor het Woord van God, aldus de dichter van het Wilhelmus. Deze toch uiterst belangrijke mededeling is in de no-tekst afwezig. Een aanwijzing voor de gedachte dat dat een kwestie van bewuste wegwerking is geweest, zou men kunnen zien in het feit dat in de no-tekst op str. 4 de strofe volgt die begint met de woorden: Geen dinck doet mij erbermen. Deze strofe is in de s-tekst de enige die de aantasting van de algemene welvaart noemt en daarmee op de schending van de oude privileges en vrijheden zinspeelt. Het kan zijn dat zij in no meer naar voren is gehaald om er zo meer de nadruk op te leggen. Er is trouwens ook nog no 2,4: Mijn lant in lijden gebracht. Hierboven stelde ik dat dat een wegwerking van het germanisme luyd kan betekenen. Maar het is wellicht ook een belangrijke inhoudelijke wijziging, die verdere steun verleent aan de gedachte dat de no-redactor in de s-tekst te veel het godsdienstig en te weinig het vrijheidsmotief benadrukt zag. De aandacht is van Oranje zelf (van land en volk beroofd) verschoven naar het land, dat in ellende verkeert. Ik acht het alles bij elkaar genomen dus goed mogelijk dat de no-redactor de Standaardtekst in bepaalde opzichten bewust gewijzigd heeft. In elk geval lijkt mij met bovenstaande overwegingen de mogelijkheid en zelfs de waarschijnlijkheid van s → no aangetoond en Hofmans stelligheid met betrekking tot het tegenovergestelde ondermijnd. Ik zou het dan ook betreuren als de no-tekst zonder nadere externe gegevens de status van oertekst van het Wilhelmus kreeg; die blijve wat mij betreft vooralsnog behouden aan de Standaardtekst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Willem van Haecht?Van geheel andere aard is het boekje van Coen Free: Willem van Oranje, 's-Hertogenbosch en de dichter van het Wilhelmus. Daarin presenteert hij een nieuwe kandidaat voor het auteurschap: Willem van Haecht, factor van de Antwerpse rederijkerskamer De Violieren. Overtuigd door mijn afwijzing van Marnix heeft hij een auteursprofiel samengesteld en daarin past zijns inziens de genoemde Van Haecht.Ga naar eind42 In mijn ogen is het maken van een auteursprofiel met betrekking tot een gedicht van slechts 120 versregels tamelijk riskant. Het lijkt mij dat een dergelijk profiel op zijn minst aan de volgende voorwaarden moet voldoen: enerzijds moet het niet te vaag en algemeen blijven, willen er niet te veel dichters in passen; anderzijds mag er over de verschillende onderdelen ervan geen verschil van mening bestaan. Welnu, het auteursprofiel van Free bevestigt mij in mijn scepsis op dit punt. Het bestaat uit de volgende elementen: de dichter van het Wilhelmus moet zijn: 1) eerder lutheraan dan calvinist, vanwege het tolerante, niet anti-roomse karakter ervan; 2) een Zuidnederlander, vanwege Brabantse elementen in het taalgebruik; 3) een Nederlandse balling in Duitsland; 4) afkomstig uit de (ruime) omgeving van Oranje; 5) een bijbelkenner; 6) een redelijk geschoold dichter van het tweede plan; 7) gewend aan anonieme dichtkunst in dienst van een ander; 8) iemand die opziet tegen adellijke personen, vanwege de vele toespelingen op adeldom. Vier van deze elementen zijn denk ik volledig acceptabel: nrs. 3-6. Maar tegelijk moet gezegd worden dat ze op zichzelf zo algemeen zijn, dat velen erin passen. Waarom de dichter van het Wilhelmus ‘gewend’ zou moeten zijn aan het maken van anoniem werk (nr. 7), maakt Free mij niet duidelijk. Nr. 8 lijkt mij een misvatting: de vele toespelingen op adeldom in het Wilhelmus hebben onderzoekers ertoe gebracht te stellen dat de dichter van adel moet zijn. Free heeft gelijk als hij impliceert dat ze evengoed zo verklaard kunnen worden, dat ze wijzen op iemand van lagere stand die grote eerbied voor de adel heeft. Maar een mogelijkheid is nu eenmaal geen feitelijkheid; als profielelement deugt het dan ook niet. Blijven over nr. 1 en 2. Daarover verschillen Free en ik van mening. Vooreerst, Free gaat er kennelijk van uit dat elke calvinist destijds een even vurige papenhater was als Marnix. Dat is echter een karikatuur. Er waren ook meer gematigde en irenische calvinisten. Zo iemand was bijvoorbeeld ds. Saravia, die ook wel getipt is als kandidaat voor het dichterschap van het Wilhelmus.Ga naar eind43 De dichter kan dus ook een gematigde calvinist geweest zijn. Hetgeen uiteraard weer niet betekent dat het geen lutheraan geweest kán zijn. Maar een dichterskenmerk is dat dus niet. Dat de dichter een Zuid-Nederlander moet zijn, is in mijn ogen een dwanggedachte. In dat opzicht heb ik Free kennelijk niet weten te overtuigen.Ga naar eind44 Taalhistorici hebben nooit anders dan juist de twee omstreden rijmen bloet/doot en noot/verstroyt als mogelijk wijzend op een Brabantse herkomst van de dichter kunnen noemen. Ik blijf erbij dat men op grond hiervan nooit op de gedachte van een zuidelijke dichter was gekomen, indien niet Marnix als kandidaat voor het dichterschap gegolden had. Maar dat laatste is nu eenmaal het geval en er zijn ook wel een paar feiten te noemen die het koppelen van genoemde rijmen aan het Brabants lijken te rechtvaardigen. Zo wijst Free bij Willem van Haecht op het rijm vroed/zoet/dood. Rijmen oo/oe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(noot/goed) komen bij de Brabander L. van Velthem veelvuldig voor.Ga naar eind45 De vraag is dus of het rijm bloet/doot toch niet een aanwijzing is voor Brabantse herkomst van het Wilhelmus. De uitspraak van de oe en die van de oo lijken in het Brabants dicht bij elkaar te liggen. Evenwel, dit verschijnsel is evenzeer kenmerkend voor het Hollands. Ik concludeer dat uit het feit dat Hollandse auteurs regelmatig oo naast oe spellen. Bij de Gouwenaar Wouter Jacobsz signaleerde ik ongeveer 50 woordenGa naar eind46 die afwisselend met o(o) en oe gespeld worden: broder, coors, doon, noomde, roode, Woonsdach, woost enz. Vijftien maal kwam ik bij hem ook de spelling bloot naast bloet tegen, soms in dezelfde alinea of naast elkaar in tekst en marge. Aan hypercorrecte spelvormen kan dus niet gedacht worden. Bij de Haarlemmer Verwer trof ik dit verschijnsel ook aan, zij het in mindere mate.Ga naar eind47 Voeg daarbij dat ik bij Jacobsz tien maal naast noot de spelling nooidt aantrof en de conclusie is duidelijk: de twee omstreden Wilhelmus-rijmen kunnen ook uit Hollandse pen gevloeid zijn. Daarmee vervalt mijns inziens het Zuid-Nederlanderschap als dichterskenmerk. Er blijft dus in mijn ogen niet zo veel over van de onderdelen van Frees dichtersprofiel. Dat betekent dat ik met zijn nieuwe kandidaat weinig kan beginnen. Hetgeen uiteraard niet wil zeggen dat het onmogelijk is. Ik stel voor dat hij Van Haechts gedichten (zijn psalmberijming) nader analyseert en daarbij vooral let op zaken als onzuivere rijmen en opvallende syntactische constructies en bij het laatste in het bijzonder op predicatieve toevoegingen zoals het Wilhelmus die in str. I en V te zien geeft. Misschien levert het een versterking op van de mogelijkheid van de kandidatuur van Willem van Haecht. Meer zit er denk ik niet in. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ConclusieHet samenstellen van een auteursprofiel van het Wilhelmus blijft een hachelijke onderneming. En een theorie als die van Hofman is zonder nadere gegevens te speculatief om er iets mee te kunnen doen. Het wachten blijft derhalve op een nieuw, extern gegeven. Of zou de computer in staat zijn de eigenheid van de dichter van onze nationale hymne ondubbelzinnig vast te stellen? Ik waag het te betwijfelen.
Adres van de auteur: Nic. Beetslaan 31, nl-2741 zz Waddinxveen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|