Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 113
(1997)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 381]
| |||||||
InterdisciplinairGa naar voetnoot*Poetices libri septem = Sieben Bücher über die Dichtkunst / Julius Caesar Scaliger ; unter Mitw. von Manfred Fuhrmann hrsg. von Luc Deitz und Gregor Vogt-Spira. - Stuttgart-Bad Cannstatt : Frommann-Holzboog, 1995. - 653 p. ; 25 cm Bd. III: Buch 3, Kapitel 95-126 ; Buch 4 / hrsg., übers., eingel. und erl. von Luc Deitz. ISBN 3-7728-1504-9 Prijs: DM 380,-De Poetices libri septem van Julius Caesar Scaliger (1484-1558) behoren tot de boeken die veel geprezen, weinig gelezen zijn. Of beter gezegd: gelezen zijn ze wel, maar als hun invloed en receptie nauwkeurig onderzocht worden, dan blijkt dat ze minder vaak en vooral minder grondig verwerkt zijn dan je zou mogen verwachten. Dat is de stelling die de nieuwe uitgevers van deze zeven boeken over de dichtkunst in het hoofdstuk ‘Zur Wirkungsgeschichte’ (deel 1) verdedigen. Daarover dadelijk meer. Julius Caesar Scaliger werd in 1484 geboren in Padua als Giulio Bordon. In zijn jeugd probeerde hij tevergeefs carrière te maken in respectievelijk het klooster en het leger. Daarna studeerde hij in zijn geboortestad medicijnen en vestigde zich als arts in de Franse stad Agen. Daarnaast dichtte hij en bedreef onder andere natuur- en literatuurwetenschap. In de laatste discipline nam hij de in de zestiende eeuw opkomende rationalistische en empirische houding van de eerste aan, wat zijn poëtica heel bijzonder maakt. Voordien was namelijk het gezag van de klassieke auteurs zowel in de alfa- als in de bètawetenschappen, waaronder de medicijnen, onbetwist. In de leer van de dichtkunst was Aristoteles' Poetica gezaghebbend. Scaliger schrijft zijn Poetica geïnspireerd door Aristoteles, maar hij gaat tegelijkertijd met zijn voorbeeld in discussie. Hij deed dat welbewust en geeft zelf de kern van het verschil aan. Daarin verschilt hij van tijdgenoten, die Aristoteles' uitspraken zo goed mogelijk weergaven of uitlegden. Het centrale verschil tussen Scaligers opvattingen over dichtkunst en die van Aristoteles, is dat voor de Griek het doel van dichtkunst ‘uitbeelding’ (mimesis, ook wel vertaald als nabootsing) is, dat wil zeggen: de dichtkunst schept een werkelijkheid die waarschijnlijk is, op zichzelf staand en samenhangend. Het hoogste genre is de tragedie, die uiteraard in Aristoteles' visie eenheid van handeling bevat. Daar tegenover staat Scaligers idee dat dichtkunst ‘aangename lering’ is. Die les hoeft niet gevat te zijn in een literair werk dat coherentie vertoont. Bij hem gaat het om ‘verzinsels’, afzonderlijke, losse onderdelen. Pas de belering die het werk geeft, bepaalt de innerlijke samenhang ervan. Daarbij sluit hij aan bij de ideeën van de Romeinse dichter Horatius, die eveneens een invloedrijke Ars poetica had geschreven, waarin de vereniging van het nuttige en het aangename een kernbegrip is. Maar ook bij de eisen van de retorica, wanneer die tot doel heeft te overtuigen. Het hoogste genre is het epos. Eén van zijn kinderen was Josephus Justus Scaliger (1540-1609), die in 1593 naar Leiden kwam als hoogleraar (zonder leeropdracht) met vrijstelling van het geven van colleges. In privatissima propageerde hij echter sterk de poëtica van zijn vader, wiens ideeën in de Nederlanden daardoor opgeld deden. Zo verdedigde Vossius in 1598 stellingen die grotendeels uit die poëtica stamden. Maar hoe diepgaand de invloed van Scaliger sr is geweest en langs welke lijnen die eventueel is gegaan, dat zijn nog punten van onderzoek, zoals er meer niet helder is. Geeft Scaliger in zijn Poetica een weerslag van de communis opinio of is hij avantgardist? En als er overeenkomsten zijn tussen zijn poëtica en bepaalde literaire werken, zijn die dan het gevolg van directe beïnvloeding of van het putten uit de gemeenschappelijke bron van ‘de mode’? Een enkele maal is directe invloed te traceren. Zo is het minder bekende traktaat van de Engelsman Richard Wills, De re poetica (1572) bijna een lappendeken van citaten uit de eerste twee boeken van Scaligers Poetices libri septem. Maar bijvoorbeeld over de vraag | |||||||
[pagina 382]
| |||||||
of de poëtica van Sir Philip Sidney door Scaliger is beïnvloed, is de discussie gaande: weliswaar noemt deze de auteur van de Poetica enkele malen, maar de ideeën in de Defence of Poetry staan ver af van die van het eventuele voorbeeld. Scaligers Poetica beleefde haar eerste twee, postume, uitgaven in 1561. Twintig jaar na deze eerste edities verscheen de volgende. In 1586, 1594, 1607 en 1617 werd zij opnieuw uitgegeven. De decennia rond de eeuwwende 1600 is de tijd blijkbaar rijp voor deze poëtica. Scaliger sluit met zijn vele voorbeelden uit dichters vanaf de oudheid tot zijn eigen tijd aan bij het dan opkomende empirisme. Dit uit zich in vele citaten, waardoor een poeet dus in dit geschrift de voorbeelden voor zijn eigen praktijk voor het oprapen had. Pas in deze eeuw zouden weer volledige edities verschijnen. In 1964 zag een anastatische herdruk het licht. Vanaf 1994 staat de jongste editie op stapel met de Latijnse tekst, een Duitse vertaling en korte aantekeningen. Het geheel wordt gecompleteerd met een algemene inleiding en inleidingen op elk van de zeven boeken afzonderlijk. Het project, uitgevoerd door Luc Deitz en Gregor Vogt-Spira en met medewerking van Manfred Fuhrmann, gaat vijf banden beslaan, waarvan inmiddels de eerste drie zijn verschenen. Iets over de Latijnse tekst: de editeurs kiezen ervoor de spelling ervan aan te passen aan klassieke maatstaven, en de interpunctie aan het moderne gebruik. Deze keuze is even goed te verdedigen als te laken: ervóór pleit dat de tekst toegankelijker wordt, ertegen onder andere dat in het klassieke Latijn evenmin een uniforme standaardspelling bestond als in het humanistenlatijn - waarom dan de schijn van uniformiteit ophouden. Een gelukkige keuze van de editeurs is dat ze in de marge de kolomaanduiding van de eerste uitgave geven. Helaas doen ze dat maar gedeeltelijk: in de oorspronkelijke tekst werden de kolommen (twee per pagina) weer onderverdeeld in vier segmenten, A t/m D. Daarvoor in de plaats is gekomen een regelnummering per (moderne) pagina. Men vraagt zich af hoe nu te citeren: de oude paginering, met of zonder segmentletter, of de moderne, met of zonder regelnummer. De tekst, telkens op de linkerpagina afgedrukt, wordt begeleid door een goed leesbare en adequate, zij het af en toe vrije, Duitse vertaling. Een heikel punt is immer weer de hoeveelheid annotaties. In deze zo voornaam ogende editie is die wel erg summier uitgevallen. Van de citaten geven de editeurs telkens de bronnen, voor zover ze die hebben kunnen achterhalen. Maar vaak zou men meer toelichting wensen. Men zou de mening van wie zich intensief met een gehele tekst heeft beziggehouden, over afzonderlijke passages en over het geheel graag lezen, al was het slechts als referentiepunt. De bezorgers zijn de gebruiker in die zin wel enigszins tegemoet gekomen door hun inleiding op de afzonderlijke boeken. Daarin geven ze schematisch de opbouw van het boek weer en behandelen ze de geschiedenis van het onderwerp van het betreffende boek. Bijvoorbeeld in de inleiding bij het vierde boek (over de stijl) komen de stijlkwaliteiten (zuiver taalgebruik, helderheid, verzorgdheid en passendheid, resp. Latinitas, perspicuitas, ornatus en aptum) aan de orde. Scaligers indeling van de stijldeugden blijkt opvallende overeenkomsten te vertonen met die van de Griekse auteur op het gebied van de retorica, Hermogenes van Tarsus (2e eeuw). Diens werk, dat vol praktische aanwijzingen stond, werd in de zestiende eeuw driftig gelezen, in Latijnse vertalingen. Gelukkig geven de editeurs in de korte annotaties wel telkens aan welke fragmenten Scaliger uit Hermogenes aanhaalt.
De Poetices libri septem bestaan uit zeven boeken, met elk een eigen titel. Het eerste boek, getiteld ‘Historicus’ (historisch) bevat een formele genre-leer. Boek twee tot en met vier vormen de theoretische kern van het gehele werk. Het tweede boek, ‘Hyle’ (stof, materiaal) geeft na een korte inleiding over des dichters stof een versleer. In het werk neemt het derde (‘Idea’, idee) een aparte plaats in. Vanwege zijn omvang (het beslaat een kwart van het aantal pagina's van het hele werk), en vanwege zijn theoretische diepgang. Het handelt over het wezen en de functie van de dichtkunst in de tweedeling res (inhoud) en verba (vorm), verdeeld over de diverse genres. Het vierde boek (‘Paraskeue’, voorbereiding, toerusting, namelijk van het onderwerp) behelst een stijlleer. ‘Criticus’, het vijfde boek, bespreekt diverse auteurs kritisch, en vergelijkt bijvoorbeeld Vergilius met onder meer de Griekse dichters Homerus, Theocritus en Apollonius Rhodios, | |||||||
[pagina 383]
| |||||||
maar ook worden Horatius en Ovidius naast de Griekse poëten gesteld. Het zesde boek, met de titel ‘Hypercriticus’, geeft eenzelfde kritische bespreking maar nu van Latijnstalige dichters tot aan de eigen tijd, in retrograde volgorde. Vooral dit boek geeft een goed beeld van Scaligers enorme belezenheid. De lezer treft er onder anderen de humanistische dichters Marullo, Alciato, Bembo, Erasmus, Poliziano, Vida en Sannazaro in aan, daarna middeleeuwse als Boethius en Ausonius, vervolgens auteurs van het zilveren Latijn, onder wie Martialis, Persius, Seneca en Silius Italicus, en tenslotte van de klassieke Romeinse dichters onder meer Propertius, Tibullus en Catullus. Het zevende en laatste boek heet ‘Bijlage’ (Epinomis). Het geeft inderdaad enige ‘Nachträge’, bijvoorbeeld over de vraag of de dichter mores (‘karakters’) of actiones (handelen) onderwijst, over de delen van de tragedie, en over Bembo's Terentius-codex.
Rond 1600 was de tijd geschikt voor Scaligers Poetica, de jaren negentig van deze eeuw zijn dat zeker voor een moderne editie. Want deze poëtica heeft haar nut al wel bewezen. Wie zich met enig genre uit de zeventiende eeuw bezighoudt, kan bijna niet om het werk heen. In het bijzonder in de drama-theorie bleek het een uitstekend hulpmiddel om het toneel te kenschetsen. De passages die over toneel handelen, beschrijven namelijk met name het type drama dat door de Romeinse auteur Seneca was geschreven. En dat drama overheerste de tweede helft van de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw. Dat bracht onderzoekers ertoe dit type drama te kenschetsen als Senecaans-Scaligeriaans. Dat wil zeggen dat in dergelijke drama's Seneca's toneel als praktisch model en Scaligers poëtica als theoretisch kader werd gebruikt. Met name de morele belering, die Scaliger benadrukt, sprak de zestiende- en zeventiende-eeuwers aan. De grote vraag is alleen in hoeverre de dramaturgen het model en het kader uit eigen lezing kenden, of zich aansloten bij de heersende mode. Veelal wordt het laatste aangenomen. In elk geval oefenden de Poetices libri septem, direct of indirect, hun invloed uit. Een tussenschakel was de Neolatijnse literatuur; bijvoorbeeld in Heinsius' Auriacus, sive Libertas saucia (Oranje, of de verwonding van de Vrijheid, 1602), is Scaligers Poetica duidelijk verwerkt. Scaligers Poetica werd niet alleen een belangrijk beschrijvingsmodel voor het (in de volkstalen en het Latijn geschreven) drama van de renaissance. De esthetische oordelen die Scaliger her en der in zijn Poetica strooit, ook over contemporaine dichters, bewerkstelligen dat het werk voor de geschiedenis van het humanistenlatijn van belang is. Zo zijn er meer disciplines in de literatuurwetenschappen die baat hebben bij een goede ontsluiting van de Poetices libri septem. De nu uitgebrachte tweetalige editie biedt daarbij een uitstekend hulpmiddel voor verdere studie. De constatering van Marijke Spies: ‘Het Scaliger-onderzoek staat nog in de kinderschoenen’ (1985, p. 148) wordt daarmee van een bijna moedeloos makende verzuchting - het terrein is breed - tot een oproep, die met blijde verwachtingen ter hand genomen kan worden - de velden zijn wit om te oogsten. Zowel het onderzoek naar Scaligers poëtica zelf, als naar de invloed die zij al dan niet heeft gehad, krijgen hopelijk nieuwe impulsen. Als het resultaat is dat ze meer gelezen, en minder geprezen wordt, zou dat heel mooi zijn.
Jan Bloemendal | |||||||
Literatuur
| |||||||
[pagina 384]
| |||||||
| |||||||
Uit de schaduw in 't grote licht : kinderen in egodocumenten van de Gouden eeuw tot de Romantiek / Rudolf Dekker. - Amsterdam : Wereldbibliotheek, 1995. - 287 p. : ill. ; 22 cm ISBN 90-284-1680-3 Prijs: ƒ 39,50Sinds Constantijn Huygens in zijn dagboek vaststelde dat de opvoeding van zijn oudste zoon voltooid was en de jongen ‘uit de schaduw in 't grote licht’ kon treden, zijn de ‘ideeën en praktijk van de opvoeding’ en ook de manier waarop daarover in egodocumenten is geschreven, erg veranderd (p. 9). De historicus Rudolf Dekker, die eerder belangrijke bibliografische bouwstenen aandroeg voor de bestudering van egodocumenten in Nederland, wil met het onderhavige boek aan de hand van egodocumenten de geschiedenis van het Nederlandse kind schrijven. Zijn studie bevat een inleidend eerste deel, een tweede deel dat uit portretten bestaat en een derde deel met thematische doorsneden van het materiaal, te weten 106 egodocumenten. Het boek bevat noten, een register en goede bibliografische informatie. Het materiaal is prachtig, het onderwerp fascinerend; toch stelt de studie ons voor problemen: het materiaal wordt niet voldoende bevraagd, onder andere doordat onderzoeksresultaten uit de neerlandistiek buiten beschouwing blijven. De inleiding schetst in zegge en schrijve negentien bladzijden zowel de geschiedenis van het kind als de ontwikkeling van ‘het complexe genre’ dat egodocumenten is gaan heten: autobiografieën, dagboeken, brieven. Dekker stipt alles aan maar problematiseert nauwelijks. Een voorbeeld. Voor de interpretatie van egodocumenten is het van belang te weten ‘hoe ze tot stand zijn gekomen en waarom ze geschreven werden’ (p. 24). De vraag is hoe men daar achter komt maar de vraag wordt door Dekker niet gesteld. Hij gelooft de auteurs op hun woord en citeert zonder voorbehoud. Jammer, want een egodocument valt nooit te vertrouwen, niet zozeer omdat ieder bewust wil liegen maar omdat ieder noodgedwongen liegt. Decoderen dus. Ander voorbeeld van argeloze registratie: egodocumenten worden vaak voorafgegaan door een opdracht. Dekker: ‘ze waren er altijd van overtuigd dat hun nazaten hun geschriften zouden lezen’ (p. 25). De een schreef opdat zijn kinderen...; de ander hoopte...(p. 25). Dekkers geloof in de face-value blijft ongeschokt, ook als de auteur van het egodocument uitglijdt: Willem Ockerse ‘hoopte dat zijn kinderen aan hem zouden denken als zij met zijn Vruchten en resultaten van een zestig jarig leven zijn graf zouden bezoeken’ (p. 25). Men kan natuurlijk met een driedelige autobiografie in de hand bij een graf staan, maar bij een graf staan en niet aan de begravene denken? Ockerse glijdt uit waar hij literair wil zijn en Dekker maakt een vrije val. Waarom de studies van Philippe Lejeune niet gebruikt? Er zijn meer en anderssoortige plaatsen waar Dekker aan de oppervlakte blijft of te snel gaat: als het al waar is (wie onderzocht dat?) dat vroege egodocumenten dicht bij het gesproken woord staan, is daarmee nog niet gezegd ‘dat men opschreef wat men gewoonlijk doorvertelde’ (p. 25). Wie dat aanneemt, gaat voorbij aan de bijzondere handeling die het schrijven over eigen leven is en vooral was, en aan de steeds veranderende verhouding tussen spreken en schrijven. Hoe had de inleiding dan wel kunnen voorbereiden op de portretten? Met een duidelijke beschrijving van de drie genres, autobiografie, dagboek, brief, en van de gevolgen die de verschillende invalshoeken hebben voor de perspectieven waaronder het kind in beeld komt. Nu poneert Dekker eenvoudig dat het materiaal ‘drie perspectieven’ op het kind biedt, te weten....ouders die over hun kinderen schrijven (dagboeken en brieven), volwassenen die hun eigen kindertijd vormgeven (autobiografieën) en het kind dat over zichzelf schrijft (dagboek) (p. 30). Over de consequenties van de tekstsoorten geen woord. Het tweede deel, de portretten. Hier ware weergave van de teksten op zijn plaats geweest maar Dekker vertelt na; jammer want daardoor gaat er een grauwsluier over. Het eerste kenmerk van een ego-document, het persoonlijk karakter, gaat nu, en dat nog wel in het hoofd- | |||||||
[pagina 385]
| |||||||
stuk portretten, direct verloren. In dit deel zijn Dekkers observaties van de teksten de moeite waard: het dagboek van de dertienjarige Otto van Eck wordt blijkbaar door diens moeder gelezen (1793), gegeven het feit dat zij als leesster wordt aangespoken (p. 75). En dan het derde deel, de thematische doorsneden. Achtereenvolgens belicht Dekker kinderspel, boeman en lijfstraffen, moeders en minnen, zelfstandigheid en beroepskeuze, onderwijs, jeugdherinneringen, en tenslotte rouwen over kinderen. Zeer interessant. Toch voelt de lezer die de mix per thema tot zich heeft genomen, zich ver verwijderd van de egodocumentalisten en de onderwerpen die zij aansneden. Neem een spelend kind. Honderden elementen vormen het spel: niet alleen de vraag of de tol wel of niet populair was, maar ook het weer, de plaats waar wordt gespeeld, de stemming van de moeder thuis, het vernuft van de vriendjes, de gebaren over en weer. Hoeveel ging bij het opschrijven verloren? De geuren, het licht, de beloning of troostprijs. Wat werd niet geregistreerd, wat werd al of niet bewust, vergeten; wat was te moeilijk, wat te ongebruikelijk om te worden opgetekend? En dan: is de tol uit de brief van de moeder aan haar man uit de zeventiende eeuw de tol uit het dagboek van de schooljongen uit de late achttiende eeuw? Minstens drievoudige complicatie: het pluriforme spel, het feit van de vastlegging in woorden en de aard van die vastlegging. Bij dit alles passen vragen, vragen en nog eens vragen. Natuurlijk levert de registratie van de tollen wel een modificatie op voor de geschiedenis van het kinderspel, maar ik kan het niet helpen, de teksten en de werkelijkheid die eronder moet hebben gelegen, ze zijn verdwenen zonder dat ik ze gezien of gehoord heb. Een laatste probleem. In de bibliografie, een ‘lijst van schrijvers van egodocumenten’ (p. 266-279) figureert (nr. 30) de Algemeene Brief van H.K. Poot; de brief wordt in de lijst omschreven als ‘autobiografie op rijm’. Vindplaats is Gedichten van Hubert Korneliszoon Poot, Tweede deel (Delft: Reinier Boitet, 1728). Dus: een tekst afkomstig uit een bundel gedichten bij leven van de auteur verschenen, een tekst getiteld ‘brief’, krijgt als autobiografie een plaats in een lijst egodocumenten. Hij wordt niet alleen zo benoemd, hij wordt ook als zodanig gebruikt, en wel drie keer. Allereerst in de waarderingsgeschiedenis van het kinderspel. ‘De dichter Hubert Poot herinnerde zich eveneens de spelletjes van zijn jeugd, maar vermeldt alleen dat hij het betreurde dat ze vaak uitliepen op ruzie: “want al het kintsch geschil, rijst meest om beuzelingen / een appel, of een ei, en and're onnoozle dingen”’ (p. 117). Een misverstand, want van wat H.K. Poot zich herinnerde weten wij niets en het gaat ons ook niet aan. Wij hebben te maken met een ik-figuur in een door H.K. Poot geschreven gedicht, een ik-figuur die zegt dat kinderruzies meestal kleinigheden als oorzaak hebben. Dekkers parafrase is niet juist en zijn gelijkschakeling van de ik-figuur met de persoon van de dichter is te gek voor woorden. Poot figureert opnieuw binnen het thema ‘zelfstandigheid en beroepskeuze’: ‘voor boeren gold dat opvolging door een zoon vanzelf sprak. Hubert Poot betreurde dat in zijn korte autobiografie op rijm’ (p. 163); volgt een citaat van vier regels (ander citaat dan het hierboven vermelde). Zelfde misverstand. Ook wordt Poots tekst ingezet ter ondersteuning van de constatering dat tot ongeveer 1800 autobiografen vaak negatief over hun jeugd spreken (p. 178-179); hetzelfde misverstand maar tevens een nieuw -niet door Dekker gereleveerd- probleem, want even verder in het gedicht wordt de jeugd van de mens vergeleken met de Gouden Eeuw van het mensdom (‘O gouden levenstyt’). Het gaat uiteraard om het principe: voorbijgaan aan het literaire karakter van de Algemeene Brief. Toch waren daarvoor wel signalen afgegeven, bijvoorbeeld de vindplaats Gedichten; maar ook de secundaire literatuur, een geannoteerde uitgave (Bloemlezing uit de gedichten van Hubert Korneliszoon Poot. Ed. M.A. Schenkeveld-van der Dussen. Zutphen [z.j.]. Klassiek Letterkundig Pantheon, 88) waarin uitvoerig wordt gewezen op de traditionele literaire trekken van de ‘brief’: navolging van Ovidius, merkwaardige stijl want mengsel van boertery en ernst, didactische bedoeling, vele sententies. In zekere zin herhaalt zich hier wat we eerder constateerden: Dekker gelooft de teksten op hun oppervlaktestructuur, de diepte blijft verborgen. Het lijkt wel of hij zich de rust niet gunt die aan bod te laten komen. Hij vertelt na waar hij moet nadenken, secundaire literatuur raadplegen en vragen stellen. | |||||||
[pagina 386]
| |||||||
Neerlandici mogen zich éven verbazen maar zij moeten zich vooral afvragen hoe vaak, wanneer, waarom en vooral waardoor zij -met historisch materiaal- hetzelfde doen. Aan de wortel ligt de vraag of wij alert genoeg kunnen zijn op het bestaan van ander materiaal en andere zienswijzen dan wij gewend zijn in ons eigen vak tegen te komen, en of wij, als dat het geval is, in staat zijn gebruik te maken van elkaars onderzoeksresultaten. De voortschrijdende ‘integratie’ van vakgebieden garandeert niet automatisch een aangepaste onderzoeksattitude. Kortom, is interdisciplinair onderzoek mogelijk, en zo ja, wat zijn de basisvaardigheden? Een oude vraag. Zoals door F.R. Ankersmit in zijn Denken over geschiedenis (Groningen 1986), hoofdstuk 10 is beschreven, zijn allerlei antwoorden mogelijk: of wij de problemen die de overlappingen in ons onderzoek ons brengen nu binnen de menswetenschappen oplossen dan wel een standpunt buiten de humaniora zoeken en bijvoorbeeld de weg van de filosofie of logica inslaan, de eerste stappen bestaan uit het stellen van vragen. Zekerheden zijn ongepast. De neerlandicus kan middels Dekkers boek kennismaken met schitterend materiaal. Verder zij hij gewaarschuwd. J. Stouten |
|