Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 113
(1997)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 360]
| |||||||||||
BoekbeoordelingenRedevoering over het openbaar onderwijs in de Nederduitsche welsprekendheid : rede uitgesproken op 23 september 1797 bij de aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoogleraar in de Nederduitse welsprekendheid / Matthys Siegenbeek; opnieuw uitgegeven met een inleiding door Korrie Korevaart. - Hilversum : Verloren, 1996. - 31 p. ; 22 cm. ISBN 90-6550-577-6 Prijs: ƒ 10, -
| |||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||
de retorica's van de eerste hoogleraren in de vaderlandse welsprekendheid in de Noordelijke Nederlanden (1797-1853). Met haar boek voorziet Sjoer in een duidelijke lacune. Deze studie levèrt allereerst een bijdrage aan de geschiedenis van het vak taalbeheersing, en vervolgens ook aan de geschiedenis van de vroege universitaire neerlandistiek. Ik ga er maar van uit dat de collega's taalbeheersing de eerste dimensie van dit boek elders meer gedetailleerd tegen het licht zullen houden; in dit tijdschrift wil ik op andere zaken wijzen. Geschiedschrijving was in de Grieks-Romeinse wereld in hoge mate een kwestie van retoriek - opus oratorium maxime, aldus Cicero. Sjoer is zakelijker te werk gegaan dan de antieke voorgangers. In haar proefschrift geeft ze een nauwkeurig en informatief overzicht van de inhoud van het onderwijs in de welsprekendheid zoals dat aan de verschillende Nederlandse universiteiten en athenaea gegeven is vanaf de instelling van de eerste leerstoelen Nederlands in 1797 tot omstreeks 1853. Ze doet dit aan de hand van leerboeken en zestien bewaarde collegedictaten van de betrokken docenten. Het derde hoofdstuk van Lessen over welsprekendheid biedt een ‘inventarisatie en voorlopige classificatie’ van het werk van de eerste generaties ‘neerlandici’: M. Siegenbeek (vanaf 1797 werkzaam in Leiden), B.H. Lulofs (1815, Groningen), N.G. van Cappelle (1816, Amsterdam), A. Simons (1816, Utrecht), C. Fransen van Eck (1817, Deventer). Na dit cohort ‘pioniers’ traden de ‘opvolgers’ aan: N.G. van Kampen (1829, Amsterdam), H. Beyerman (1831, Deventer; 1839, Amsterdam), L.G. Visscher (1834, Utrecht), J.M. Schrant (1831, Leiden). Biografische gegevens over deze bekende en minder bekende persoonlijkheden zijn in het inleidende eerste hoofdstuk te vinden. Het neerlandistisch zwaartepunt van het boek ligt bij de hoofdstukken vier, vijf en zes (p. 131-248). Daar wordt van al de genoemde hoogleraren de retorica zorgvaldig in kaart gebracht, geanalyseerd en vervolgens ingedeeld bij een bepaald type, te weten de classicistische retorica, de belletristische retorica of de elocutionaire retorica. Deze typologie is gebaseerd op de elders al vrij grondig bestudeerde Angelsaksische retoricahandboeken. Voor haar derde hoofdstuk, ‘Retorica's van de Nederlandse hoogleraren: een inventarisatie en voorlopige classificatie’ (p. 113-129), gebruikt Sjoer namelijk een interpretatiekader dat in hoofdstuk twee (p. 23-112) ontwikkeld is op basis van een uitvoerige bespreking van contemporaine Angelsaksische retorica's, waarbij ‘contemporain’ dan toch vooral verstaan moet worden als ‘achttiende-eeuws’. Voor wie dit maar een U-bochtconstructie vindt, merk ik op dat bijvoorbeeld het befaamde handboek van de Schot Hugh Blair (1718-1800), Lectures on rhetoric and belles lettres uit 1783, in Nederland gedurende de hele eerste helft van de negentiende eeuw buitengewoon populair is geweest, ook onder taalkundigen. Hoofdstuk zeven presenteert de uitkomsten van het onderzoek, onder meer in diagramvorm. Geconcludeerd wordt dat in de bestudeerde periode de invloed van de belletristische retorica (veel aandacht voor stijl) groot is (p. 253). Overigens kan de negentiende-eeuwse hoogleraar in de vaderlandse welsprekendheid getypeerd worden als eclecticus: ‘hij volgt niet éen retorische theorie, maar kiest uit klassieke en contemporaine bronnen datgene wat hem het beste lijkt’, aldus Sjoer in haar eerste stelling. Tenslotte is er als achtste hoofdstuk een ‘epiloog over het vermeende verval van de retorica’ na 1850, waarin een aanzet wordt gegeven tot vervolgonderzoek: M. de Vries en W.J.A. Jonckbloet deden niet zoveel meer aan welsprekendheid - waarom? Lessen over welsprekendheid is een zorgvuldig afgewerkt boek, dat niet alleen een terra incognita ontsluit, maar zelf ook zo goed mogelijk ontsloten is. Er is een bijlage, waarin per universiteit of athenaeum alle behandelde hoogleraren staan vermeld. In de bibliografie kan de geïnteresseerde lezer de bibliotheeksignaturen van alle geraadpleegde handschriften vinden. Er is een register waaarin alle historische personen - met biodata en voornamen ! - opgenomen zijn, en tenslotte is er een handzaam zakenregister. De auteur is methodisch te werk gegaan; daarbij heeft ze de grenzen van haar onderzoek scherp getrokken. Van dat laatste wil ik een paar voorbeelden geven. In 1997, het jaar waarin ‘tweehonderd jaar universitaire neerlandistiek’ met enig tromgeroffel is gevierd, mag wel hardop gezegd worden dat de eerste universitaire colleges over de Nederlandse taal al vóór 1797 gegeven zijn, en wel door classici als Meinard Tydeman (1741-1825) en zijn opvolger Herman Tollius (1742-1822) aan de universiteit van Harderwijk, ter- | |||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||
wijl ook in Groningen dominee Lambertus van Bolhuis (1741-1826) en de hoogleraar Johannes Ruardi (1746-1815) vóór 1797 colleges Nederlands gegeven hebben. De inhoud van Tollius' colleges is bekend, terwijl we van Tydeman weten dat hij doceerde uit de onlangs in Nederlandse vertaling uitgekomen Linguae Belgicae idea grammatica, poetica et rhetorica (1707, 17832) van Adriaen Verwer. Sjoer verwijst weliswaar in een noot naar Tydeman en Tollius (p. 4), maar besteedt verder geen aandacht aan deze vormen van proto-neerlandistiek. Maar waarom toch vond men in de achttiende eeuw ‘de beöefening der landstale van de grootste aangelegenheid’, zoals Tydeman dat eens formuleerde? Van den Toorn (1997:6) heeft eens opgemerkt dat het vooral de bedoeling was ‘om aankomende predikanten welsprekendheid bij te brengen en ervoor te zorgen dat Gods woord in den lande met niet al te veel regionale verscheidenheid van de kansel verkondigd zou worden’. Het lijkt me dat de drijfveren van onze achttiende-eeuwse classici wel wat dieper wortelden: het ging bij hen om wat door Formigari (1993) genoemd is ‘the semiotic control of civil society’. Sjoer is zich wel van een dergelijke ideologische dimensie bewust (‘hoger doel’, p. 258), maar thematiseert het onderwerp niet, ook niet met betrekking tot door de haar behandelde, vaak sterk nationalistisch denkende negentiende-eeuwse vakgenoten. Als overzicht is deze dissertatie niet helemaal volledig: de universiteit en het athenaeum van Franeker zijn buiten beschouwing gebleven. Bekend is dat op 9 juni 1797 bepaald werd dat Everwinus Wassenbergh (1742-1826) naast zijn oorspronkelijke opdracht als hoogleraar Grieks ook als hoogleraar ‘in de Nederduitsche Taalkunde’ werkzaam zou zijn; daartoe had hij volgens Siegenbeek ‘eene uitnemende bevoegdheid’. Na Wassenberghs dood verzorgde de jurist Frans de Greve (1803-1877) een college over de Nederlandse taal. Deze gegevens heeft Sjoer niet in haar boek verwerkt (p. 9); wel is ze inmiddels elders ingegaan op Wassenberghs overigens bescheiden aandeel aan de vaderlandse welsprekendheid (cf. Sjoer 1997). Siegenbeek c.s. doceerden niet alleen retorica, maar ook grammatica. Voor de taalkundige is het interessant om te zien dat in het stijlgedeelte van de retorica's de zinsleer aan de orde komt; het betreft veelal de periodenleer (cf. p. 36-37, 57, 181; zie het zakenregister s.v. ‘compositio’). Een dictaat van de Utrechtse hoogleraar Simons ligt zelfs ‘in het grensgebied tussen retorica en grammatica’ (p. 119). Hoe werd dan precies de relatie tussen grammatica en retorica gezien, vraagt de lezer zich af. Immers, sommige syntactische kwesties die wij tegenwoordig tot de grammatica zouden rekenen, vielen voor vroegere vakgenoten onder de welsprekendheid, en niet onder de spraakkunst (cf. Scaglione 1972). Deze kwestie is niet van alle actualiteit ontbloot; over de mogelijke achtergronden van deze verschuiving heeft J.M. van der Horst onder meer in zijn Analytische taalkunde (1995) interessante opmerkingen gemaakt. Die waren bruikbaar geweest voor Sjoers slotstuk over de vermeende deconfiture van de neerlandistische retorica na 1850, waarin het kader van een vervolgonderzoek wordt geschetst. Een laatste kanttekening heeft te maken met de status van de vaderlandse welsprekendheid. Met ‘status’ doel ik niet zozeer op het feit dat dit vak aan de universiteit lange tijd de positie van bijvak heeft gehad als wel op de plaats van de retorica binnen het geheel der wetenschappen. De hoogleraren Latijn werden vroeger gewoonlijk ‘professor eloquentiae’ genoemd. Deze eloquentia, erfenis van het Humanisme, werd omschreven als een ‘ars bene dicendi et scribendi’. De door Sjoer uitvoerig besproken Engelsman John Ward (1679-1758) stelt in zijn System of Oratory (1759) dat de retorica een kunstleer is, een ‘art’ (p. 25), wat doet denken aan de indeling van het aloude Trivium. Functioneerde dat triviale concept van ‘kunsten’ ook nog in de vroegnegentiende-eeuwse neerlandistiek? Zo nee, hoe zagen Siegenbeek en zijn tijdgenoten dan de positie van de retorica in het algemeen binnen de kring der wetenschappen? M. de Vries (1853:17) stelde de beoefening van de vaderlandse welsprekendheid gelijk ‘aan die der uitheemsche nieuwere talen, aan welken wij zelden eene diepere studie wijden, dan vereischt wordt voor den gezelligen omgang [...]’. Wat de collega's in de tweede helft van de twintigste eenw wel gelukt lijkt te zijn, namelijk om van dat vak ‘een volwaardige wetenschap te maken’ (Liauw & Van der Zanden 1996:118), daarin zijn de eerste generaties docenten Nederlands blijkbaar niet geslaagd. Hebben ze het niet gekund, of hebben ze het niet gewild? Een systematische explicitering van hun visie op wetenschap en de plaats van de reto- | |||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||
rica daarbinnen, en eventueel een confrontatie daarvan met het wetenschapsideaal van De Vries c.s. had in het slothoofdstuk niet misstaan. Merk op dat toen in 1855 de Akademie van Wetenschappen werd uitgebreid met een afdeling letterkunde, het voordragen van gedichten daar niet meer aan de orde was, zoals dat wel het geval was geweest in de voorloper van de Akademie, het Koninklijk Instituut voor Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten. Een teken des tijds dus: wetenschap werd een vak apart: ‘ze gold niet langer als een beschaafde bezigheid, nauw verwant aan kunst en literatuur’ (Bos 1997: 173). Men ziet, ingrediënten genoeg voor verder onderzoek. Op bepaalde punten van algemene aard gaat de dissertatie van Sjoer niet of niet systematisch in. Haar onderzoek is evenwel primair gericht geweest ‘op het beschrijven en analyseren van de lessen in de welsprekendheidsleer’ (p. 5), en ze is daarin uitstekend geslaagd. Aan de resultaten van haar bevindingen zal geen vakhistoricus meer voorbij kunnen gaan.
Jan Noordegraaf | |||||||||||
Literatuur
| |||||||||||
De middeleeuwen in handen : over de boekcultuur in de late middeleeuwen / Pieter Obbema. - Hilversum : Verloren, 1996. - 203 p.: ill. ; 28 cm ISBN 90-6550-277-7 Prijs: ƒ 49,-Begin 1996 nam P.F.J Obbema afscheid als conservator westerse handschriften van de Leidse Universiteitsbibliotheek. Bij die gelegenheid verscheen van zijn hand een bundeling van twaalf reeds eerder gepubliceerde opstellen, aangevuld met een geheel nieuwe studie, en één die weliswaar reeds lang geschreven was, maar nooit gepubliceerd. Om verschillende redenen is dit boek beduidend meer geworden dan een loutere gelegenheidsverzameling. Door een zorgvuldige keuze en een uitgebalanceerde schikking van artikelen die geschreven zijn gedurende een periode van meer dan dertig jaar, is er een boek ontstaan dat, hoewel samengesteld uit heterogene onderdelen, toch de indruk maakt een organisch geheel te vormen. Dankzij soms ingrijpende bewerking van de oude tekst zijn de artikelen inhoudelijk aangepast aan de huidige stand van de wetenschap en meer op elkaar afgestemd. De samenhang wordt tenslotte bevorderd door het feit dat zeven artikelen die oorspronkelijk in het Engels waren verschenen, nu ook in het Nederlands zijn te lezen. Veel artikelen zullen voor neerlandici oude bekenden zijn. Menig student (van na 1979) is | |||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||
de wereld van het laat-middeleeuwse handgeschreven boek binnengeleid door een artikel als ‘Van schrijven naar drukken’, dat nu bij wijze van inleiding aan de bundel vooraf gaat. Met de titels ‘Handschriftenkunde’, ‘De geschonden overlevering’ en ‘Handschriften onder de loep’ valt de rest van het boek in drie afdelingen uiteen. In grote lijn volgt het, in de eerste twee afdelingen, de wordings- en overleveringsgeschiedenis van handschriften, belicht vanuit verschillende invalshoeken: die van de kopiisten, de verluchters, de opdrachtgevers en de bezitters, in het bijzonder enkele kloosterlijke instellingen. Het boek wordt toepasselijk afgesloten met een drietal detailstudies, elk over een handschrift uit het bezit van de Leidse Universiteitsbibliotheek. De artikelen in de afdeling ‘Handschriftenkunde’ zijn, ook voor niet-codicologen, ruimschoots de moeite waard vanwege de verrassend scherpe blik die zij gunnen in het middeleeuwse schrijfatelier. Achtereenvolgens behandelt Obbema de werkomgeving en de uitrusting van de kopiist (aan de hand van gedetailleerde paneelschilderingen van Gabriël Mäleskircher uit 1478), de werkzaamheden en de klantenkring van een kloosterscriptorium (Sint-Hiëronymusdal bij Leiden), een bijzondere werkwijze van kopiisten (het schrijven op onopengesneden vellen) en de introductie en toepassing van een nieuw schrifttype (de hybrida). De afdeling ‘De geschonden overlevering’ wordt ingeleid door twee min of meer complementaire artikelen die de overleveringsproblematiek van respectievelijk de wereldlijke en de geestelijke literatuur in kaart brengen. In beide artikelen worden de geschiedkundige factoren belicht die bepalend zijn geweest voor de ondergang of juist de preservatie van middeleeuwse handschriften en oude drukken. De verschillende context waarvoor deze stukken oorspronkelijk zijn geschreven heeft er echter toe geleid dat ze niet geheel gelijksoortig van opzet zijn. Het artikel over de geestelijke letterkunde bestrijkt namelijk zowel Latijnse als Middelnederlandse handschriften, zij het alleen uit kloosterlijk bezit, terwijl de bespreking van de handschriften met wereldlijke literatuur zich beperkt tot het Middelnederlands en, bovendien, tot ‘dat wat voor de meesten de kern van de letterkunde uitmaakt, de wereldlijke verhalen, het wereldlijk toneel en het wereldlijk lied.’ De toch wel enigszins anachronistische uitsluiting van het didactische genre heeft bijvoorbeeld tot gevolg dat het in de middeleeuwen zeer veel gelezen en ruim verspreide oeuvre van Jan van Boendale buiten beschouwing blijft. Hetzelfde gaat ook op voor historische werken (rijmkronieken), artes-literatuur en geestelijke lyriek. Een aanvullend artikel zou wellicht uitkomst hebben geboden. Verheugend is wel dat het artikel over de geestelijke literatuur nu verschijnt mèt de oorspronkelijke voetnoten, die in de eerste versie om redactionele redenen voor het grootste deel moesten worden geschrapt. Met de opname van vier stukken waarin bibliotheekreconstructie en boekengebruik centraal staat, is het zwaartepunt van de tweede afdeling komen te liggen op het boekenbezit en -gebruik in de vijftiende-eeuwse kloosters. We treden hier een Latijn-georiënteerde mannenwereld binnen waarin nauwelijks plaats was voor geschriften in het Middelnederlands. De wijze waarop Obbema het voormalige kloosterbezit reconstrueert, nu eens uitgaande van een fragmentarisch overgeleverde wandcatalogus (opnieuw Sint-Hiëronymusdal bij Leiden), dan weer van bewaard gebleven handschriften (Onze Lieve Vrouweberg te IJsselstein) of van een leeswijzer (Heer Florenshuis te Deventer), vormt een mooie illustratie van de verschillende wegen die de onderzoeker op dit terrein kan bewandelen. In de drie bijdragen van de afdeling ‘Handschriften onder de loep’ is het meervoudige perspectief van waaruit Obbema handschriften benadert karakteristiek. Codicologie en geschiedvorsing gaan hand in hand in een (naar het zich laat aanzien) geslaagde poging een anoniem Middelnederlands traktaatje (Leiden, UB, Ltk. 2055, f.109r-118r) te identificeren als brief van Geert Grote; codicologie en fililogie in een bespreking van drie handschriften met geestelijke liederen; en tenslotte codicologie en kunstgeschiedenis in een opstel waarin een nieuwe theorie ten aanzien van de herkomst van de zogenaamde ‘Delftse grisailles’ wordt ontvouwd. Al met al is dit boek een boeiende staalkaart geworden van voorbeeldig onderzoek naar de vele facetten van de laat-middeleeuwse boekcultuur. Dat er niettemin enkele aanmerkingen gemaakt kunnen worden op de accuratesse waarmee met name de voetnoten zijn gecorrigeerd doet daar niets aan af (bijvoorbeeld pp. 49 n.*, 74 n.19, 78 r.10, 86 n.35, 86 n.36 en 153 n.5). Wel is het jammer dat soms een storende fout uit de oorspronkelijke publicatie is | |||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||
blijven staan. Ik denk bijvoorbeeld aan de incorrecte opgave van de omvang van het Comburgse handschrift (op p. 78: 334 folia, moet zijn 346, maar gefolieerd tot 347). Dit gegeven is bovendien verwarrend omdat het totaal van de opgaven bij de zes delen van het convoluut 357 oplevert, wat weer het gevolg is van een teveel van 10 folia bij deel II (54, moet zijn 44). Een transcriptiefout die ook reeds in de eerdere versie voorkwam, vinden we op p. 31, waar in een geciteerd colofon uit handschrift Leiden, UB, BPL 2747 het woord broeder is overgeslagen, af gelezen wordt voor of, en vrouwe voor vrouwen. Ook in de transcriptie van de tekst die is afgebeeld op het omslag, op p. 9, treffen we een fout aan (agens, moet zijn agit). De wijze van uitvoering, en met name de keuze voor een royaal formaat, waardoor de foto's van handschriften goed tot hun recht komen en de teksten (ook die in cursiva) zelfs in reproductie vaak nog leesbaar zijn, verdient alle lof. De enige aanmerking die ik zou willen maken betreft, behalve het ook door Obbema zelf betreurde gemis aan kleurenafbeeldingen, een kleine technische fout, waardoor een gedeelte van afbeelding 56 (p. 167) in de binnenmarge van p. 170 terecht is gekomen. Deze en de hierboven genoemde aanmerkingen zijn echter zeer bescheiden feilen aan een boek dat getuigt van een bewonderenswaardig samengaan van aandacht voor het detail en het vermogen grote lijnen te ontwaren en die op aanstekelijke wijze te presenteren. H. Brinkman | |||||||||||
Een onderzoek naar het leven, het werk en de literaire opvattingen van Cornelis van Ghistele (1510/11-1573), rederijker en humanist / door Mireille Vinck-van Caekenberghe. - Gent : Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1996. - XXVII, 685 p.; 24 cm. - (Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Reeks 6, ISSN 0770-7967 ;126) ISBN 90-72474-16-3 Prijs: BF 1950Langzaam maar zeker ontworstelen de rederijkers zich aan het slechte imago dat hun reeds eeuwen lang aankleeft. Al bestaat er dan nog geen CD-ROM met alle rederijkersteksten - de droom van Gerrit Komrij -, een eerherstel voor de rederijkers is al geruime tijd in volle gang. Thans lijkt het zelfs niet meer nodig om voor een dergelijk eerherstel te pleiten, gewend als we nu zijn om niet enkel esthetische maatstaven aan te leggen, maar vooral te kijken naar de sociaal-culturele betekenis van een groep als de rederijkers en de literair-intellectuele uitdaging waarvoor zij geplaatst stond. Vinck-van Caekenberghe's studie over de Antwerpse rederijker Cornelis van Ghistele is een uitmuntend voorbeeld van de serieuze belangstelling die de rederijkers en hun literair en sociaal-cultureel klimaat nu ten deel valt. De auteur promoveerde op dit even lijvige als erudiete proefschrift in 1982 aan de universiteit van Gent, maar het werd pas onlangs uitgegeven - wellicht indachtig Horatius' advies om iets op zijn minst 9 jaar in portefeuille te houden? Maar gelijk goede wijn heeft haar studie weinig te lijden gehad van deze periode van rijping. Op gedetailleerde wijze bespreekt ze achtereenvolgens het leven, het werk en de literaire opvattingen van Cornelis van Ghistele, wiens reputatie - indien hij er al één had - voornamelijk gebaseerd was op zijn vertalingen van klassieke auteurs als Horatius, Ovidius, Terentius, Vergilius en Sophocles. Hoewel van een stiefmoederlijke behandeling van Van Ghistele in de wat recentere literatuur geen sprake meer is (cf. Rombouts, Vian Alphen, W.A.P. Smit),Ga naar eind1 is Vinck-van Caekenberghe's werk de eerste monografie over Van Ghistele en bovendien één die niet alleen zijn vertalingen bespreekt, maar ook zijn Nederlandse werken en zijn veel minder bekende Neolatijnse poëzie. Van grote waarde is ook de bibiografie van alle nu bekende edities en drukken van Van Ghistele's werken en een bijlage met liminaria die van belang zijn voor een bepaling van zijn literaire opvattingen. Helaas ontbreekt een index. In haar uitvoerige biografische schets plaatst Vinck-van Caekenberghe de rederijker tegen de economische en sociaal-culturele achtergrond van het zestiende-eeuwse Antwerpen. Van Ghistele komt hierin naar voren als iemand die druk bezig was aan de kost te komen als kuiper en wijnaccijnsbeambte en door riskante transactiepolitiek, en die pas op de tweede plaats tijd had voor literaire activiteiten, die bij hem vooral in het kader stonden van zijn functie als | |||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||
factor van de rederijkerskamer de Goudbloem. In deze hoedanigheid was hij actief betrokken bij het beroemde landjuweel van 1561 te Antwerpen. Zijn optreden als literator begint reeds in mei 1551 of 1552 met de opvoering van zijn stuk Van Eneas en Dido door zijn eigen rederijkerskamer, en al spoedig verschijnen zijn vertalingen van de klassieke werken op de markt. In dezelfde, literair vruchtbare periode (1551-1556) schrijft Van Ghistele dan ook nog twee Latijnse dichtwerken, die tamelijk onbekend gebleven zijn: een dichtwerk over het Iphigeneia-thema en een lofdicht op Filips II. Zijn bijdragen voor het landjuweel betreffen vooral een vrij traditioneel spel van zinne en enkele kleinere stukjes. Uit al dit materiaal komt een beeld naar voren van een geenszins uitzonderlijk dichter of vertaler, maar wel van een enthousiaste rederijker die het antieke erfgoed een warm hart toedroeg en een poging deed om dit erfgoed over te brengen in de eigen taal en wereld. Zoals de meesten van zijn tijdgenoten, legde ook Van Ghistele daarbij sterk de nadruk op de ethisch-exemplarische betekenis van de klassieke werken, benadrukte hij hun didactische en recreatieve waarde, en voorzag hen primair van een christelijk-moraliserende context. In het Latijnse dichtwerk over Iphigeneia, dat door Vinck-van Caekenberghe als ‘een niet onaardige, maar vrijblijvende en artificiële Spielerei’ (p. 118) wordt gekarakteriseerd, wordt het Iphigeneia-motief als een voorbeeld van ‘pietas’, van onderwerping aan de goddelijke wil, voorgesteld. Hetzelfde geldt voor zijn Nederlandse toneelstuk over Aeneas en Dido waarin de moraliserend-pedagogische doelstellingen duidelijk naar voren komen. Dit spel, dat volgens de indeling van Hummelen een episch-dramatisch spel met romantisch-klassiek gegeven genoemd kan worden,Ga naar eind2 is een typische representant van het rederijkersspel door het ontbreken van een geleidelijke ontwikkeling van de handeling en een steeds wisselend vertelperspectief. Volgens Vinck-van Caekenberghe levert Van Ghistele in dit stuk ‘kunstig rondeelwerk’ af (zonder echter voorbeelden te geven), en moeten de satirische toespelingen op de eigen tijd niet gezien worden als ‘geladen vermaak’ in de betekenis die Pleij eraan wil toekennen, namelijk als normbevestigende, conserverende humor, maar ook niet als ‘aanklacht’ tegen de wantoestanden in het Antwerpen van het midden van de zestiende eeuw (p. 189). Hoe dan wel precies wordt me niet geheel duidelijk. Voor iemand zoals deze recensent, die dit boek leest vanuit een mediaevistisch oogpunt en met interesse voor de middeleeuwse en vroeg-moderne vertaalactiviteiten, vormt vooral de verhandeling over Van Ghistele's vertalingen een boeiend hoofdstuk. Vinck-van Caekenberghe's aandacht gaat vooral uit naar de edities, de uitgevers, het voorwerk, de receptie van de ver-talingen en hun betekenis in breder verband. Veel minder aandacht schenkt zij aan de wijze van vertalen, iets dat door Van Alphen (m.b.t. Terentius) en met name Smit (m.b.t. Vergilius) is onderzocht, noch geeft zij ons specimina van vertalingen. Jammer is dat de auteur geen poging heeft gedaan om de edities en commentaren die Van Ghistele heeft gebruikt bij zijn vertalingen op te sporen, al is dat gezien het geringe resultaat van Van Alphens speurtocht naar de bronnen van de Terentius-vertaling wel te begrijpen. Van Ghistele's vertalingen kenmerken zich door een vrije omgang met het origineel. Niet zozeer de vorm of de stijl trachtte hij te bewaren, veeleer was hij geïnteresseerd in het verhaal, en in de praktisch-ethische en moraliserende lessen die daaruit getrokken konden worden. Zijn manier van vertalen kan dan ook beter als een ‘vertalend navertellen’ worden opgevat, zoals de auteur in navolging van Smit schrijft, en moet dan ook overeenkomstig die methode worden beoordeeld. De maatstaven die bijv. Kalff en Weevers (die Van Ghistele een ‘knutselaar’ noemde) aanlegden, en die wel tot een negatief oordeel moesten leiden, blijken dan ook onbillijk want voortgesproten uit een romantisch-esthetiserende invalshoek te zijn geweest. Dat Van Ghistele de dramatische kracht, de psychologische verfijning en de literaire vorm en stijl niet weet over te brengen is derhalve niet zo vreemd, want dit was zijn doel vermoedelijk helemaal niet. Bij alle kritiek die zijn collega-vertaler Coornhert en later ook Bredero, Duym en anderen op hem hadden, moet bedacht worden dat Van Ghistele nog niet kon steunen op lang bestaande vertaaltradities: hij was de eerste die bijv. de Aeneis rechtstreeks uit het Latijn in het Nederlands vertaalde. Vinck-van Caekenberghe poetst de onvolmaaktheden van zijn vertalingen niet weg - zij noemt bijv. zijn amplificatio-onhebbelijkheden en het aanlengen van zijn verzen met stoplappen - maar stelt terecht vast dat we Van Ghistele's producten moeten beoordelen als zelfstandige rederijkersstukken. | |||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||
Blijkens de ondertitel van dit boek echter was Van Ghistele niet alleen rederijker maar ook humanist, en juist de combinatie van deze twee begrippen zorgt voor verwarring met name in het laatste deel, waarin de literaire opvattingen aan bod komen. Vinck-van Caekenberghe bespreekt hier een aantal thema's zoals de plaats van de retorica, de verhouding tussen poëzie en retorica, opvattingen over dichterlijke inspiratie, het credo ‘utile dulci’ en de parallellie tussen dichtkunst en schilderkunst. Ze geeft hier blijk van deskundigheid en belezenheid, maar wanneer ze dan aan het slot van iedere sectie Van Ghistele's positie wil bepalen lijkt ze af en toe gevangen te zitten in het web dat elke periodisering rond de historicus spint. Bij haar gaat vanzelfsprekend de rederijkerij chronologisch vooraf aan de renaissance (in de Nederlandse volkstaal wel te verstaan), maar haar terminologie verraadt een zekere ongemakkelijkheid: soms staat Van Ghistele aan het begin van een traditie, is hij een ‘wegbereider’ en ‘inleider’ (p. 392), of heeft hij toekomstige ontwikkelingen ‘aangevoeld’ (p. 316), op andere bladzijden staat hij aan een ‘eindpunt van een evolutie’ (p. 387); soms is hij een overgangsfiguur, conservatief (p. 393) dan weer vernieuwend (p. 312 en elders). Het toedichten van duidelijk renaissancistische trekjes is wellicht het gevolg van een nog wat defensieve houding die zoveel onderzoekers van de rederijkerij hebben gekenmerkt (bijv. Roose): als Van Ghistele's werk nu ook maar voorafspiegeling is van wat komen gaat, dan is hij des te meer het bestuderen waard. Het gevolg is dat binnen het bestek van een paar pagina's de vlag naar verschillende kanten kan gaan waaien: Van Ghistele blijft de geest van het origineel ‘trouw’, maar veroorlooft zich een ‘groot aantal wijzigingen’ (p. 365); hij is ‘vrij nauwkeurig’, maar kent tevens vele ‘tekortkomingen’ (p. 364); hij belichaamt een ‘nieuwe houding’ tegenover de oudheid (p. 338, 371), maar heeft ‘nooit gebroken met de middeleeuwse literaire traditie’ (p. 387); dan weer geldt zijn bewondering voor de antieke schrijveirs hun ‘ethisch-exemplarische waarde’ (p. 374, 380), even later heeft hij het antieke cultuurgoed als ‘een waarde op zich zelf’ ervaren dat ‘niet langer als een schatkamer van moraliserende voorschriften’ gevoeld wordt (p. 387). Natuurlijk, een eenduidige positie-bepaling van ‘overgangsfiguren’ als Van Ghistele is onmogelijk, maar een minder stringent vasthouden aan een chronologische opeenvolging van rederijkerij en renaissance zou een minder zwalkende evaluatie aan het slot tot gevolg kunnen hebben. Daarbij dienen dan wel de beoordelingscriteria goed te worden onderscheiden, want nu lijkt de auteur soms de receptie als maatstaf te nemen (bijv. het aantal herdrukken), soms de merites van de vertaling op zichzelf, en dan weer het feit dat Van Ghistele de eerste was die een bepaald werk heeft overgezet. Dit laat echter onverlet dat dit een zeer goed en belangrijk werk is, waarin een schat aan informatie gepaard wordt aan een eigen kijk op Van Ghistele en zijn tijd. Vinck-van Caekenberghe prijst haar auteur niet de hemel in, zij blijft kritisch, maar is tevens van de waarde van Van Ghistele's literaire activiteiten overtuigd. Van Ghistele had zich geen eerlijker pleitbezorger voor zijn rederijkerswerk kunnen wensen. Lodi Nauta | |||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||
Het Wilhelmus : auteurschap, datering en strekking : een kritische toetsing en nieuwe interpretatie / A. Maljaars. - Kampen : Kok, 1996. - 344 p. : ill.; 24 cm - Ook verschenen als proefschrift Universiteit van Amsterdam. ISBN 90-242-7830-9 Prijs : ƒ 49,90Het auteurschap van het Wilhelmus is een knagend probleem dat maar moeilijk tot een oplossing gebracht wil worden. Het is trouwens de vraag of het, met het nu beschikbare materiaal, opgelost kàn worden. Desalniettemin blijkt de kwestie voor steeds weer nieuwe onderzoekers voldoende uitdaging te bevatten om zich erin te verdiepen, en momenteel is er zelfs sprake van een zekere hausse. De hier te bespreken bijdrage aan de discussie is de Amsterdamse dissertatie van Maljaars. De invalshoek van Maljaars is origineel. Hij gaat in tegen het gangbare patroon binnen het Wilhelmus-onderzoek dat bewijzen zoekt voor de vigerende hypothese van Marnix van Sint-Aldegonde als auteur van het Wilhelmus in overeenkomsten tussen diens werk en het Wilhelmus. Maljaars speurt daarentegen - vanuit zijn twijfel aan de Marnix-hypothese- naar mogelijke verschillen van stilistische en grammaticale aard tussen de onderscheiden bronnen. Zijn studie opent met een onderbouwing van zijn, aanvankelijk intuïtieve, twijfel aan de Marnix-hypothese door middel van een grondige en uitvoerige analyse van de voornaamste studies die deze hypothese steunen: Lenselink (vocabulaire), Rooker (betoogstructuur), Den Besten (idioom, metriek en versificatie) en Otterloo (metriek). Zijn evaluatie van de aangevoerde argumenten - soms ter ondersteuning aangevuld met eigen parallel-onderzoek zoals naar de idiomatische overeenkomsten tussen het Wilhelmus en de psalmberijming van Datheen - geeft helder aan welke bewijskracht ten gunste van Marnix ze bezitten. Er blijken terechte kanttekeningen bij te plaatsen, maar desalniettemin ontkrachten ze zeker niet de veronderstelling van Marnix als Wilhelmus-auteur. Anderzijds geven ze wel alle aanleiding om het onderzoek naar mogelijke verschillen te entameren ten einde meer zekerheid over de toeschrijving aan Marnix te verkrijgen. In hoofdstuk 3 komt Maljaars dan toe aan zijn eigen - men zou kunnen zeggen onorthodoxe- onderzoek naar de stilistische en grammaticale verschillen tussen het Wilhelmus in de redactie uit het geuzenliedboek van 1581 en Marnix' volledige Nederlandstalige oeuvre. (De oudere redactie van het geuzenliedboek 1577/78 werd te laat ontdekt om nog in het onderzoek te verwerken, maar de relevante verschillen met de redactie 1581 zijn verantwoord in de losse tekstbijlage met het Wilhelmus). En aangezien we alleen over gedrukt bronmateriaal voor het Wilhelmus beschikken, maakt Maljaars daarbij terecht onderscheid tussen verschillen die wel of niet het gevolg kunnen zijn van redactioneel ingrijpen in de brontekst. Onder de eerste categorie vallen bepaalde verschillen in spelling, morfologie, idioom, prosodie en syntaxis. Ten aanzien van de tweede categorie signaleert Maljaars verschillen die wel bij Marnix voorkomen en niet in het Wilhelmus, en andersom. Daarbij gaat het om enkele syntactische constructies, de frequentie van tautologische constructies, onzuivere rijmen en ook idioom. Al deze verschillen voeren Maljaars in hun hoeveelheid en significantie tot de ‘onontkoombare conclusie’ (p. 148) dat Marnix niet de auteur van het Wilhelmus geweest kan zijn. Desalniettemin, maar terecht, onderzoekt Maljaars in zijn volgende hoofdstuk of er ook historische argumenten zijn die het auteurschap van Marnix tegenspreken. Daartoe neemt hij de onzekere datering van het Wilhelmus - ergens tussen oktober-november 1568 en juli-augustus 1572 - opnieuw onder de loep, en dit in samenhang met zowel de relatie tussen Marnix en Willem van Oranje, als met de strekking van het lied. Hij voert sterke argumenten aan voor de volgende uitgangspunten: het auteurschap van Marnix valt vanwege diens visie op Oranje niet met een vroege datering (1568-'69) te combineren; het Wilhelmus is geen propagandalied maar een apologie annex troost- en bemoedigingslied, wat gezien de historische omstandigheden pleit voor een vroege datering. Voor Maljaars is dat begin 1569, wat eveneens impliceert dat Marnix niet de auteur kan zijn. Daarmee heeft hij de huidige vigerende opinie - late datering (jaren zeventig), Marnix als waarschijnlijke auteur - zwaar onder druk gezet. Aanvullende argumenten voor zijn stelling presenteert Maljaars in zijn slotbeschouwingen. | |||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||
Hij blijkt hier bereid een subjectief element als poëtische kwaliteit - wel met voorbeelden onderbouwd - te wegen in relatie tot het auteurschap. Ook in dit opzicht wijkt Maljaars af van de gangbare mening. Volgens hem is hier een tweederangs dichter aan het werk geweest, wat mensen van het kaliber Marnix en Coornhert zou uitsluiten. Of deze conclusie zo absoluut moet zijn, valt te bezien. In hoeverre paste de dichter zich mogelijk aan bij zaken als de conventies van het genre, het beoogde publiek, een bestaand model? Daarnaast beziet Maljaars de reikwijdte van de historische bronnen voor de Marnix-traditie: de mededelingen van Verheiden/De Kempenaer (1602-'03) en van De Gortter (1618) over diens auteurschap. Echte zekerheid bieden ze niet; Maljaars kwalificeert ze zelfs als dubieus (p. 273). Het probleem van de methode-Maljaars is dat men uiteindelijk met lege handen achterblijft: Marnix niet, maar wie dan wel? De suggesties in de uitleiding voor mogelijke kandidaten zijn dan ook een welkome aanvulling. Maljaars denkt aan twee personen in het bijzonder: Oranjes veldprediker Adriaen Saravia en een van Coornherts broers, Frans Volckertszoon. Nader onderzoek zal de waarde van deze, op zich niet ongegronde, ideeën moeten uitwijzen. Een gemis vind ik dat Maljaars bij deze afsluitende suggesties een niet wat meer uitgesproken koppeling legt met zijn eerdere veronderstellingen in meer algemene zin over de ontstaanssituatie van het Wilhelmus (p. 203-211, bijlage IV). Enerzijds is dat de, naar mijn idee uiterst plausibele, gedachte dat de auteur behoord moet hebben tot de gemeenschap van toenmalige Nederlandse ballingen in Duitsland; anderzijds de gewaagde speculatie dat die zijn tekst in een soort (Neder)duits geconcipieerd zou hebben. Deze laatste suggestie is vanuit allerlei Duitse connecties van het Wilhelmus verklaarbaar, maar er zal explicieter bewijsmateriaal beschikbaar moeten komen om haar boven de status van speculatie te laten uitstijgen. In het kader van suggesties over het auteurschap is er aanleiding om op de kandidatuur van Dirck Volckertszoon Coornhert terug te komen. Een van Maljaars argumenten om die te verwerpen is, naast de poëtische kwaliteit, het gegeven dat het Wilhelmus ontbreekt in diens Wercken (p. 274-275). Nu bevatten deze zeker niet alles van Coornherts hand, zodat dit argument eigenlijk buiten beschouwing moet blijven. In één opzicht kan inmiddels een nieuw element aan diens kandidatuur toegevoegd worden, waar ik hier graag op wil wijzen, namelijk dat we de eerste vermelding van diens auteurschap nu aanzienlijk vroeger kunnen dateren. Tot nu toe beschikten we slechts over een uit 1666 daterende mededeling van Geeraert Brandt dienaangaande. Hij baseerde zich daarbij op een aan de dagregisters van de remonstrantse voorman Johan Wtenbogaert ontleende mondelinge mededeling van Hugo de Groot, die tot op heden verder onvindbaar bleek (p. 280-281). In deze situatie is onlangs verandering gekomen. Voor zijn onderzoek naar Grotius en Wtenbogaert als ‘tweespan voor de arminiaanse wagen’ (gepubliceerd in: De Hollandse jaren van Hugo de Groot (1583-1621) (...). Hilversum, 1996, p. 161-177, aldaar p. 162-163) maakte H.J.M. Nellen gebruik van de onuitgegeven dagboeken van Wtenbogaert. In het onder de Gemeentebibliotheek Rotterdam ressorterende materiaal is de bron voor Brandts mededeling te vinden, en wel diens afschrift van Wtenbogaerts dagboekaantekeningen uit de Bestandsperiode. Daaruit blijkt dat deze op 13 december 1614 het volgende optekende: ‘Grotius zeijdt dat Coornhert 't liedeken Wilh[elmus] van Nassauwen gemaekt hadde’. Dit reduceert het tijdsverschil tussen de eerste vermelding van Marnix als Wilhelmus-auteur en die van Coornhert tot niet veel meer dan tien jaar. Afrondend mogen we concluderen dat er alle aanleiding is om het onderzoek naar en de discussie over het auteurschap van het Wilhelmus een vervolg te geven. Met deze studie heeft Maljaars op onbevangen, grondige wijze en in heldere en ook uitdagende redeneringen het niveau aangegeven waarop dit onderzoek voortgezet zal moeten worden. Gezien het beschikbare materiaal zal dat veel detailonderzoek en kennis van specialisten vergen, waarbij de positieve bewijsvoering - het zij gezegd - lastig zal blijven. Het wachten is toch vooral op werkelijk nieuwe gegevens of elementen. Anneke C.G. Fleurkens | |||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||
Bontekoe : de schipper, het journaal, de scheepsjongens / Karel Bostoen...[et al.]. - Zutphen : Walburg Pers, cop. 1996. - 96 p. : ill. ; 21 cm ISBN 90-6011-948-7 Prijs: ƒ 24,50
| |||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||
boodschap waarvoor zoveel belangstellenden thans hun entreekaartjes van herdenkende tentoonstellingen aanschaffen? De wetenschap (ik denk aan de geschiedenis en de literatuurgeschiedenis) heeft het hier moeilijk mee. Enerzijds wil ze graag profiteren van de oplevende aandacht voor het verleden. Er is geld mee te verdienen en het vak maakt zich maatschappelijk nuttig door het verleden in smakelijke en begrijpelijke vorm op te dissen en verteerbaar te maken. Anderzijds moet de wetenschap verzwegen boodschappen ontmaskeren en het historisch discours analyseren op representaties en narratieve sturing. Vooral in de vaderlandse geschiedenis zijn door de eeuwen heen nogal wat etiketjes ‘waar gebeurd’ geplakt op wensvoorstellingen. Maar als populariteit berust op mythevorming, en als wetenschap naar haar ware aard juist dient te ontmythologiseren, dan zal de wetenschap het grote publiek maar met moeite kunnen bereiken, zeker bij beladen onderwerpen zoals de koloniale expansie of de onderlinge rivaliteit van de Europese naties. Om geen misverstanden te wekken: ik pleit niet tegen popularisering en ik ben zelfs niet wars van enige narratieve sturing. Grootse karakters tegenover laag verraad, contrastrijk aangezette conflicten tussen mens en natuur of vriend en vijand, structurering die spanning wekt: zulke middelen kunnen in school en museum de identificatie vergemakkelijken en blijvende belangstelling wekken. In een later stadium kan dan de wetenschappelijke ontmythologisering feit en fictie van elkaar scheiden. Sinterklaas bestaat aantoonbaar niet, maar dat is toch geen reden om niet een tijdje hartstochtelijk in hem te geloven en daar ook nog liedjes over te zingen? Waar ik op wil wijzen is alleen dat de wetenschap zich niet straffeloos kan wagen aan populaire, maar beladen onderwerpen. Als ze zich niet heel goed rekenschap geeft van haar doel en haar middelen, zal ze òf zichzelf verloochenen, òf de aansluiting missen bij het begeerde grote publiek. In het licht van het bovenstaande is het illustratief om te kijken naar drie publicaties uit het Bontekoejaar 1996. Het rijk geïllustreerde, 96 pagina's tellende boekje Bontekoe, de schipper, het journaal, de scheepsjongens verscheen bij de tentoonstelling over de avontuurlijke Hoornse schipper in het Nederlands Scheepvaartmuseum te Amsterdam. De samenstellers, verbonden aan het museum en aan de universiteiten van Leiden en Amsterdam, hebben merkbaar gestreefd naar een aantrekkelijke presentatie van feitelijk materiaal: mooie plaatjes, goede lay-out, met als onderwerpen respectievelijk het leven van de schipper, geschetst tegen de achtergrond van de multinational VOC; het genre van het gedrukte reisverhaal; de literaire vormgeving van het Iovrnael en de rol van bewerker Deutel; de 350 jaren omspannende drukgeschiedenis en de omwerking van Bontekoes relaas tot jongenslectuur. Bontekoe [...] is een aardig en braaf boekje geworden, dat geduldig uitlegt en zich wel eens een grapje permitteert, maar waarin de veelheid van schrijvershanden zich wreekt. De beslissingen welke zaken er al of niet verklaard moesten te worden, lijken nogal willekeurig genomen te zijn. De toon van de hoofdstukken varieert sterk en bij de lezers wordt een beroep gedaan op weetlust, maar niet op inlevingsvermogen. Welke lezers hebben de samenstellers eigenlijk op het oog en welke kennis schrijft men hun toe? Scholieren, studenten, museumbezoekers? Er wordt keurig geontmythologiseerd, bijvoorbeeld door aan Bontekoes persoon de heldenstatus te ontnemen. Zo lezen we dat hij een soort ‘brokkenpiloot’ was (p. 51) en op latere leeftijd veel procedeerde over onbenulligheden (p. 42). Als ik thans een middelbare scholier was, zou alle degelijke informatie in dit boekje, hoezeer ook archivalisch gerechtvaardigd, me waarschijnlijk ontmoedigen om ooit nog naar de echte journaaltekst te grijpen. Veel overtuigender is de nieuwe teksteditie van het Iovrnael ofte gedenckwaerdige beschrijvinghe door V.D. Roeper. Het boek draagt de pakkende moderne ondertitel De wonderiijke avonturen van een schipper in de Oost 1618-1625 en is verschenen bij Terra Incognita, de uitgeverij die zo'n mooi fonds op het gebied van Nederlandse historische reizen opbouwt. In overeenstemming met de richtlijnen voor het hele fonds is de tekst weergegeven in de oorspronkelijke spelling, vergezeld van zakencommentaar en illustraties. Er is een korte inleiding over de befaamde reis die in 1618 begon, en aan het slot vinden we een beknopte weergave van Bontekoes leven, een wordings- en receptiegeschiedenis van het Iovrnael, en een klein exposé over Bontekoes expeditie naar China als onderdeel van de toenmalige VOC-politiek. Roepers deskundigheid | |||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||
en de prettige toon van deze teksten deden me de ergernis over het andere boekje snel vergeten. Zelfs die slepende processen weet ze zo weer te geven dat je erom kunt glimlachen (p. 142). Wie deze uitgave heeft, heeft dus (bijna) alles, en op wetenschappelijk verantwoorde wijze bovendien. Maar of ‘een algemeen publiek’, waarop de uitgever zegt te mikken, zich werkelijk door 115 pagina's zeventiende-eeuws Nederlands heen wil slaan, staat te bezien. Zelfs met woordverklaring en toelichting lijkt het me voor een gemiddelde lezer (hoogste klassen gymnasium of athenaeum?) geen eenvoudige opgave om het hele verhaal tot zich te nemen. Jammer, want Bontekoes eigen relaas, quasi-achteloos verteld maar met narratieve structurering en weloverwogen spanningsopbouw, is en blijft een juweel in onze letterkunde. De indrukwekkendste Bontekoe-uitgave van 1996, niet voor een algemeen publiek maar voor een kleine kring van vakgenoten, is de Descriptieve bibliografie, 1646-1996, samengesteld door een door een team van specialisten onder leiding en redactie van Garrelt Verhoeven en Piet Verkruijsse. De Walburg Pers in Zutphen brengt het boek op de markt als eerste deel van de Nieuwe Reeks ‘Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel’. De vele, vele edities van het Jovrnael worden analytisch-bibliografisch beschreven volgens de beste tradities, wat voor een zo populair en dikwijls goedkoop geproduceerd werk een bijzondere wetenschappelijke aandacht is. In begeleidende hoofdstukken worden de gegevens over de uiterlijke vorm der boeken geïnterpreteerd. Dat betekent meestal een analyse van de geconstateerde verschillen in cultuurhistorische context. Daarbij duiken mooie anecdotes op. Bontekoe zou nooit hebben durven dromen dat hij nog eens, in een Brusselse uitgave uit 1943, zou figureren als het ideaaltype van ‘den Noordschen mensch’ met diens zo eigen ‘ruimtedrang’ (p. 97). Voor boek- en literatuurhistorici en antiquaren is deze bibliografie een onmisbaar naslagwerk. De titelpagina doet even vermoeden dat we met een tekstuitgave van doen hebben, quod non, en spelt Bontekoes boek anders dan de Franse titel en het voorplat doen (ook J.A. Gruys wees hierop in Dokumentaal). Ik verheug me alvast op de vele varianten die deze boektitel straks in de literatuurverwijzingen van zijn (hopelijk talrijke) gebruikers zal opleveren.
Arie Jan Gelderblom | |||||||||||
Lezen en schrijven in de provincie : de boeken van Zwolse boekverkopers, 1777-1849 / Han Brouwer. - Leiden : Primavera Pers, 1995. - 360 p. : ill. ; 25 cm - Ook verschenen als proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht ISBN 90-74310-20-6 Prijs: ƒ 59,90Wie lazen er in vroeger tijd, en vooral in de tweede helft van de achttiende en eerste helft van de negentiende eeuw? En wat lazen zij? Deze achterliggende vragen lopen als een rode draad door het omvangrijke boek Lezen en schrijven in de provincie. De boeken van Zwolse boekverkopers 1777-1849 van Han Brouwer, dat als proefschrift in Utrecht in 1995 werd verdedigd. Brouwer probeert een antwoord te vinden op de vraag waarom men aanneemt dat er aan het einde van de achttiende eeuw een lezersrevolutie heeft plaatsgevonden. In zijn uitgebreide inleiding geeft hij aan dat de bestaande boekwetenschap deze stelling tot dusver slechts op onbevredigende wijze heeft weten te staven. De sleutel tot de toetsing ervan ligt volgens hem in voorhanden zijnde boekverkopersboeken (i.c. klantenboeken). Die zijn echter zeldzaam: getraceerd werden tot dusver die van Luchtmans (Leiden), Enschedé (Haarlem), Bohn (Haarlem), Van Cleef (Den Haag), Van Benthem (Middelburg) en een drietal in Zwolle. Na het verschijnen van de eerste resultaten van de onderzoekingen naar de boekverkopersarchieven van Van Benthem in Middelburg, is het aardig dat opnieuw een - zelfs niet-Hollandse - stad onderwerp is van gedegen boekhistorisch onderzoek op het terrein van de leescultuur. Brouwer heeft uitgebreide analyses gemaakt van enkele jaren uit de nagelaten winkeladministraties van de Zwolse boekhandelaren Martinus Tijl (1777-1787) enerzijds en van W.E.J. Tjeenk Willink (1847-1849) en de van katholieke signatuur zijnde J.M.W. Waanders (1848-1849) anderzijds. Zijn keuze voor een beperkt aantal jaren is jammer, doch begrijpelijk, aangezien de naspeuringen naar de klanten en de identificatie van vernoemde boektitels een uiterst tijdrovende bezigheid is. Een socia- | |||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||
le stratificatie en een onderwerpsclassificatie zijn gebruikt bij de verwerking van de gegevens. Een vijftal kasboeken van particuliere Zwollenaren, naspeuringen naar leesgezelschappen en onderwijsvoorzieningen en de cultuurhistorische positionering van Zwolle eind 18e eeuw en ca. 1850 waren nodig om de voorzichtige conclusies uit de klantenboeken te toetsen en - zo moeten we constateren - bovenal aan te vullen. Brouwer presenteert zijn studie in twee gedeelten, namelijk ‘Zwolse Boekverkopers’ en ‘Lectuur en publiek’. Het gedeelte over de Zwolse boekhandel is met name belangrijk vanwege het inzicht dat wordt verkregen in de bedrijfsvoering, die helemaal stoelde op het systeem van commissiehandel en distributiemonopolies ten aanzien van vooral de lokale afzet van eigen uitgaven. De klanten kochten op rekening en kregen na het verstrijken van het kalenderjaar een nota. Op basis van de klantenboeken zou dus een perfect beeld van de clientèle kunnen worden verkregen. Het verkregen beeld wordt echter vertroebeld doordat goedkopere lectuursoorten zoals pamfletten en almanakken toch ook contant werden verkocht. Het beeld van het boekenkopend publiek in het tweede gedeelte toont dat maar een kleine groep en zeker niet alleen de elite boeken kocht. Niet zozeer sociale positie en inkomen maar persoonlijke interesse bepaalde de keuze voor boekenaanschaf. Wat vervolgens wel een lezersrevolutie wordt genoemd blijkt in de eerste helft van de negentiende eeuw een toenemende lees- en schrijfcultuur, o.a. weerspiegeld in de toename van de verkoop van ‘schrijfboeken’ en andere kantoorartikelen en de opkomst van specifieke vakliteratuur (handboeken, tijdschriften). (Brouwer heeft dat in de titel van zijn boek willen aangeven door te spreken over lezen én schrijven in de provincie). Hieraan geeft hij de kwalificatie ‘alledaagse leescultuur’. Wat we boekcultuur zouden noemen - de leescultuur van de liefhebber - blijft evenwel nog steeds beperkt tot een zeer kleine groep. Methodisch gezien hangt het boek grotendeels op de - voor de lezer onzichtbare - keuzes die de onderzoeker heeft gemaakt met betrekking tot de indeling van personen of titels in een passende sociale groep of bibliografische categorie. Wat verbloemen de tabellen? Daarnaast constateert Brouwer terecht dat de klantenboeken prachtige bronnen zijn, doch voor de beantwoording van vragen over leesgedrag ontoereikend zijn. Dus zette hij zijn speurtocht voort naar alle mogelijke gevens die hem maar enigszins verder konden helpen leesgedrag te verklaren. Ten aanzien van de presentatie van de studie zijn enkele opmerkingen te maken. De studie was inzichtelijker geworden als er een duidelijkere structuur was aangebracht in de paragrafen en subparagrafen van de hoofdstukken, zodat het volgen van het betoog alsmede het terugzoeken van gegevens in dit boek boordevol informatie gemakkelijker zou zijn. De vele stijlbloempjes in dit boek wekken de nodige irritatie. Dat is jammer, want Brouwer schreef een prachtige case-study, waarin hij nieuwe bronnen aanboorde, bewerkte en combineerde. Zijn oriëntatie is daarbij niet alleen regionaal-historisch gericht, maar steeds gerelateerd aan nationale en internationale boekhistorische en cultuurhistorische theorieën en bevindingen. Kortom: een waardevolle studie. Els F.M. Peters | |||||||||||
Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990 / Frans Ruiter en Wilbert Smulders. - Amsterdam [etc.] : De Arbeiderspers, cop. 1996. - 438 p. ; 23 cm ISBN 90-295-3706-X Prijs: ƒ 59,-De geschiedschrijving van de Nederlandstalige letterkunde is de laatste jaren in steeds sneller tempo in het teken van een nieuw paradigma komen te staan. De mediëvisten Pleij en Van Oostrom kozen, min of meer in het voetspoor van de Franse Annales-school, als eersten nadrukkelijk voor een cultuur- en mentaliteitshistorische benadering van de literatuur. Teksten en auteurs werden in een veel breder kader geplaatst dan de strikt filologische en/of biografische. Het voorbeeld van Pleij en Van Oostrom kreeg navolging in de mede door hen geredigeerde en geschreven Nederlandse literatuur, een geschiedenis (1993). Sinds enige tijd is er ook wat de literatuur van de negentiende en twintigste eeuw betreft sprake van een methodologische en inhoudelijke heroriëntatie. In Vlaanderen brengen | |||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||
Brems en De Geest de polysysteemtheorie in praktijk met een reeks van deelstudies waarin de interactie tussen literaire en maatschappelijke instituties bepalend is. Vergelijkbaar met hun aanpak is de studie Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990 van de Utrechtse neerlandici Frans Ruiter en Wilbert Smulders. Ruiter en Smulders zetten hun boek af tegen twee referentiepunten: het al genoemde Nederlandse literatuur, een geschiedenis en Ton Anbeeks Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985 (1990). Tegen het eerste project formuleren ze het bezwaar dat er vanuit een literairwetenschappelijke focus wel interessante doorkijkjes op de politieke en sociale context worden geboden, maar dat er geen sprake is van historische verbanden, laat staan van een synthese. Op het tweede uiten ze de kritiek dat het de relatie tussen literairhistorische en maatschappelijke ontwikkelingen onderbelicht laat. Zelf kiezen ze voor het beste van twee benaderingen: de Nederlandse literatuur van de afgelopen anderhalve eeuw wordt in een brede sociaalhistorische context geplaatst en geordend vanuit één welbepaald perspectief: het moderniseringsproces. De concentratie op dit ene aspect heeft ervoor gezorgd dat onderwerp en uitwerking binnen de perken zijn gebleven. Bovendien hebben Ruiter en Smulders geen continue geschiedenis willen schrijven, maar volstaan ze met een aantal proeven, die de vorm hebben gekregen van twaalf capita selecta. Ze laten zien hoe de literaire institutie zich over een reeks van momenten heeft verhouden tot het alomvattende moderniseringsproces dat in het Europa van 1780 tot nu heeft gezorgd voor een ingrijpende transformatie van de cultuur, met fenomenen als democratisering, secularisering, urbanisatie, globalisering, specialisatie enz. als gevolg. De auteurs spitsen hun vraagstelling toe op de specifiek-Nederlandse verschijningsvorm van het moderniseringsproces: het ontstaan, de bloei en de neergang van de in ‘zuilen’ georganiseerde levensbeschouwelijke richtingen. Daarbij vragen ze vooral aandacht voor het paradoxale gegeven dat de verzuiling eensdeels een afwerende reactie op neveneffecten van de modernisering (ontkerkelijking, massificatie, culturele en levenbeschouwelijke erosie) behelst en zich anderzijds bedient van modernistische verworvenheden als de techniek, de gedrukte pers en de audovisuele media en zo meer. Met instemming citeren ze Siep Stuurmann die in dit verband heeft gesproken over ‘antimoderne moderniseerders’, daarmee doelend op de affirmatieve houding die iemand als Colijn innam tegenover wetenschap en techniek. Een visie waarin protestantse anti-revolutionairen en corporatistisch denkende katholieken kunnen gelden als mede-voltrekkers van het moderniseringsproces doet onweerstaanbaar denken aan de marxistische dialectiek. In die visie traden contra-revolutionaire klassevijanden nolens volens op als helpers in dienst van de geschiedenis, die wel moest afstevenen op een einddoel: de klasseloze maatschappij. Dat Ruiter en Smulders zich van deze affiniteit bewust zijn, blijkt uit hun laatste hoofdstuk waarin ze expliciet aanknopen bij Hegel, de grondlegger van de dialectische en teleologische geschiedbeschouwing. In Literatuur en moderniteit ontbreekt zo'n historisch eindpunt niet: er wordt gesproken over het uitdoven van ‘oude ideologische geschillen [...]. met als resultaat een steeds bredere middenstroom, waarin de waarden van de verschillende ideologieën nog volop als sporen herkenbaar zijn, maar hun plaats hebben gevonden in een nieuwe, elastische consensus, die wij parasensus hebben genoemd.’ (p. 340). Parasensus is een term die aanleunt tegen het anything goes dat een aantal jaren geleden opgang maakte als de leuze van het postmodernisme. Ruiter en Smulders lijken er inderdaad van overtuigd dat het moderniseringsproces wel uit moét lopen op een literatuur waaruit levensbeschouwelijke en poëticale debatten zijn verdwenen en waarin externe factoren van overwegend commerciële aard (schaalvergroting van het uitgeversbedrijf, concurrentie met andere media, sponsoring e.d.) hebben gezorgd voor het verdwijnen van de extremen, en een uitdijing van een midden waar ‘onmogelijk een punt te vinden [lijkt] van waaruit zijn dynamiek nog bestuurd kan worden.’ (p. 343) Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat zowel de door Ruiter en Smulders geschetste ontwikkeling als de conclusie die ze eraan verbinden in hoge mate getuigen van gevangenschap in het heden. Ze vergroten hun aan dit moment gebonden visie uit tot een wet die voor eens en altijd lijkt te gelden en gaan daarmee voorbij aan de heropleving van het levensbeschouwelijk debat onder schrijvers, aan de opkomst van etnische verscheidenheid in de literatuur die zulke debatten lijkt te begunstigen, enz. enz. | |||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||
Hieraan valt nog toe te voegen dat de bevinding als zou er literair gezien sprake zijn van een postmoderne entropie ligt ingebed in een uiterst rommelig hoofdstuk waarin de literatuur van de laatste twintig jaar wordt behandeld. De vele (op zichzelf stimulerende, want debat uitlokkende) aperçu's die hier de revue passeren, zijn nauwelijks overdacht, laat staan getoetst aan de feiten. Ik volsta met drie voorbeelden: 1. Op p. 318/319 stellen Ruiter en Smulders dat de ‘literaire popart’ (een verzamelnaam waaronder ze het werk van auteurs als Heere Heeresma, Mensje van Keulen en Jan Donkers, maar ook de columnistiek van Guus Luijters, Henk Spaan en anderen lijken te vatten) de rol speelde van katalysator in een ‘uitbundige medialisering’ die voorzag in ‘een culturele cohesie die niet eerder had bestaan’. Deze observatie is in al zijn vaagheid uiterst aanvechtbaar en laat bovendien de zwakte zien van de redeneerwijze die in Literatuur en moderniteit wordt gevolgd: nu de literatuur eenmaal is opgevat als het kristallisatiepunt bij uitstek van debatten rond het moderniseringsproces, moet de literatuur ook het uitdoven van dat debat blijven begeleiden, ook al leidt dat soms tot een geforceerd historiografisch arrangement. 2. Op p. 321-324 wordt Gerard Reve geportretteerd als de vertegenwoordiger par excellence van de camp (een aan postmodernisme gerelateerde term). Daarmee wordt onrecht gedaan aan de (tegendraadse) levensbeschouwelijkheid die Reve's standpuntbepaling aankleeft en komt de nadruk te liggen op het ironiserend gehalte dat zijn optreden (ook) heeft. 3. Op p. 325-326 wordt het tijdschrift Merlyn gezien als de voortrekker van een ontwikkeling waarin de literatuurkritiek ambachtelijker en burgerlijker werd, en derhalve eenzelfde ‘onttovering’ doormaakte als de poëzie en de fictie. Ruiter en Smulders gaan hier voorbij aan het feit dat de meeste critici van het eerste plan niet als neerlandicus zijn opgeleid of een uitgesproken tegenstander zijn van de even academische als autonomistische aanpak van de Merlyn-school. De bewering dat de literatuurkritiek dankzij Merlyn aan toegankelijkheid heeft gewonnen, is een slag in de lucht. Als zoiets het geval zou zijn (en voor een deel lijkt daar sprake van), dan moet de oorzaak eerder worden gezocht in de invloed van de columnistiek in de dag- en weekbladpers. Ook elders in het boek is herhaaldelijk sprake van vergelijkbare vaagheden en zelfs onjuistheden. Meestal zijn ze het gevolg van de dwang die uitgaat van het gekozen perspectief (het moderniseringsproces) waarin de feiten nu eenmaal moeten passen. Niet zelden maken Ruiter en Smulders terwille van het verhaal de historische toedracht nog wat fraaier. Zo illustreren ze de koerswijziging van de Raster-groep (Vogelaar, Mertens e.a.) met de anecdote dat deze schrijvers tijdens de feestelijke uitreikingsceremonies van de AKO-literatuurprijs in het Amsterdamse Amstelhotel een smoking droegen. (p. 337) In werkelijkheid ging het gewoon om een net pak. Opvallend is overigens wel dat de hier behandelde feiten vaak marginaal zijn ten opzichte van wat men doorgaans als de kern van de literatuur ziet, te weten de teksten. Terecht vragen de auteurs zich in hun inleiding dan ook af of hun werk nog wel beschouwd kan worden als een literatuurgeschiedenis. Eerder gaat het om een gespecialiseerde vorm van cultuurhistorie, met uitstapjes naar de sociaal-economische en politieke geschiedenis. Ruiter en Smulders boeken dan ook de beste resultaten wanneer hun casus het grensverkeer tussen de literatuur en andere instituties betreft. Geslaagde voorbeelden zijn het doorwerken van het protestants-christelijke Réveil en de katholieke emancipatiebeweging op cultureel èn politiek terrein, het socialisme-debat in De nieuwe gids en het optreden van het ‘jong-katholieke’ tijdschrift De gemeenschap gedurende de jaren twintig en dertig van deze eeuw. Maar ook hier is sprake van de neiging om de zaken zwart-wit voor te stellen. Ik geef daarvan twee voorbeelden: 1. Op p. 203 wordt melding gemaakt van Marsmans aarzeling tussen ‘de nuchterheid van het Forum-denken’ en ‘de bedwelmende vormen en de spirituele traditie van de katholieke cultuur’. Hier en elders gaan de auteurs er geheel aan voorbij dat Forum da teert van een periode dat Marsman had afgerekend met zijn katholiserende tendenties, die dateren immers uit de jaren twintig, toen hij de spil was van De vrije bladen, voorganger van Forum, maar in die hoedanigheid nauwelijks door Ruiter en Smulders opgemerkt. 2. Op p. 225 doet zich een vergelijkbare, op de spits gedreven, maar buitengewoon | |||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||
onnauwkeurige tegenstelling voor. Er wordt gesteld dat Marsman zou zijn omgezwaaid van het katholieke gemeenschapsdenken naar extreem individualisme. In werkelijkheid bepaalden deze polen juist zijn ambivalente positie gedurende de jaren twintig. De conclusie moge duidelijk zijn: Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990 creëert op veel punten een nieuw literairhistorisch beeld, vaak op een stimulerende maar soms ook op een aanvechtbare wijze. In ieder geval hebben Ruiter en Smulders een belangrijke bijdrage geleverd aan het debat rond de geschiedschrijving van de Nederlandstalige letterkunde.
Jaap Goedegebuure | |||||||||||
Door de achterdeur naar binnen : over de wording van Multatuli's Max Havelaar / Jacob Hoogteijling. - Amsterdam : Thesis Publishers, 1996. - 297 p. : tab. ; 24 cm - Ook verschenen als proefschrift Open Universiteit Heerlen. ISBN 90-5170-381-3 Prijs: ƒ 39,50Door de achterdeur naar binen, waarop Jaap Hoogteijling vorig jaar promoveerde, is niet de eerste studie over Multatuli's Max Havelaar. De Max Havelaar is een klassieker: behalve uit het lidwoord ‘de’, dat in het spraakgebruik gewoonlijk aan de romantitel voorafgaat, blijkt dat ook uit de overvloedige literair-wetenschappelijke aandacht voor de roman. Een nieuw boek over Max Havelaar zal altijd worden vergeleken met De structuur van Max Havelaar van A.L. Sötemann uit 1966, dat sinds jaar en dag al evenzeer als een klassieker geldt - onder de Nederlandse structuuranalyses. Dat er wel degelijk ruimte is voor aanvullende studies, heeft Sötemann in de slotbeschouwing van zijn proefschrift al aangegeven (‘dit houdt allerminst in, dat ik zou menen hiermee alle aspecten van de structuur behandeld te hebben’). Maar dat betekent wel dat een nieuwe studie, behalve wetenswaardigheden, ook andere inzichten zal moeten opleveren. Jaap Hoogteijling is daarin slechts gedeeltelijk geslaagd. Waar Sötemann probeerde aan te tonen dat Max Havelaar zo'n bijzonder hechte structuur heeft, vraagt Hoogteijling zich af hoe Multatuli's debuut tot stand is gekomen. Deze vraagstelling staat dichter bij Sötemanns uitgangspunt dan men op het eerste gezicht zou denken, want Hoogteijling maakt voor het beantwoorden van zijn vraag vooral gebruik van de...structuur van de Havelaar. Niet op principiële gronden overigens (de tijd van louter op de tekst gericht onderzoek is ook voor Hoogteijling voorbij), maar vooral omdat de brieven en documenten van en over Multatuli in dit opzicht zo weinig houvast bieden. Heeft Eduard Douwes Dekker zijn roman werkelijk in zeventien kille herfstdagen geschreven, op een onverwarmd zoldertje in Brussel, zoals hij in zijn brieven aan z'n vrouw Tine lijkt te betogen? Al in 1920 werd dit in twijfel getrokken door dominee K. Vos, een van de vele Multatuli-bestrijders die Nederland op dat moment nog rijk was. Sindsdien heeft men zich vaker afgevraagd of Dekker niet op z'n minst een groot deel van zijn boek al af had, toen hij in september 1859 in Belgë opdook. Die twijfel is begrijpelijk, want tweeënhalve week voor zo'n boek is wel bijzonder weinig, zelfs voor Multatuli, die zijn hele schrijverscarrière bij uitzonderlijk productieve vlagen schreef. Toch is niemand erin geslaagd overtuigend aan te tonen dat Dekker een ‘Pak van Sjaalman’ tot z'n beschikking had, waaruit hij naar believen kon putten. Er zijn weliswaar wat aanwijzingen, maar nergens schreef Multatuli aan Tine, zijn vrouw, dat hij dit of dat hoofdstuk uit zijn pak haalde - terwijl hij haar verder toch zo uitvoerig van zijn werk op de hoogte hield. Nee, áls er argumenten zijn, dan moeten die zich in de roman zelf bevinden. En inderdaad: in Door de achterdeur naar binnen draagt Hoogteijling enkele bewijzen aan voor zijn hypothese dat de Havelaar voor oktober 1859 al gedeeltelijk af was. Of zijn het toch ook weer aanwijzingen? Hoogteijling gaat bij zijn studie uit van het handschrift van Max Havelaar. Hij laat zien dat de hoofdstukindeling van de tekstbezorger Jacob van Lennep, die in alle drukken heeft standgehouden (behalve de door Stuiveling verzorgde uitgave van het handschrift), veel minder goed bij de tekst aansluit dan de eigenlijke onderverdeling van Multatuli. | |||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||
Bovendien zijn juist de ‘perikopen’, zoals Hoogteijling de oorspronkelijke delen noemt, soms geschikt om passages te dateren. Dat blijkt uit een onderzoek naar wat Hoogteijling ‘sleutelwoorden’ noemt: veel voorkomende termen uit de Havelaar (zoals ‘bewijs’ en ‘waarheid’ en ‘plicht’), en begrippen die daarmee te maken hebben. In de gehele roman komen deze sleutelwoorden voor, maar in twee, ver uiteenstaande perikopen ontbreken zulke woorden. Bij nadere beschouwing blijken deze perikopen ook inhoudelijke overeenkomsten te hebben. Conclusie: Dekker had deze tekst al klaarliggen, en knipte hem voor zijn roman in tweeën. Hoogteijling bewijst hiermee in elk geval dat Dekker zijn Havelaar niet in één keer in de uiteindelijke volgorde heeft geschreven. Maar het betekent niet noodzakelijkerwijs dat deze tekst jaren ouder was. De bewijsvoering voor díe stelling is mager: op grond van één zinsnede en omdat Abraham Blankaart wordt genoemd, gaat Hoogteijling ervan uit dat het stuk dateert uit 1851 (dus nog vóór de Lebak-zaak), toen Dekker Sara Burgerhart las. Evenmin mag men uit dit ene geval de conclusie trekken dat Dekker voortdurend zo werkte. Ook Hoogteijlings vroege datering van Saïdjah en Adinda overtuigt niet. Eén enkel woord in een brief van Dekker zou dat aantonen: ‘Een ding heb ik altijd goed gevonden, dat is Saïdjah’ (cursivering van Hoogteijling). Dat ene ‘altijd’, in combinatie met een toespeling van Multatuli, vormt voor hem het bewijs dat de beroemde geschiedenis ouder (nl. ook weer van 1851) is. Maar wie de brief in zijn geheel leest, ziet dat dit ‘altijd’ betrekking heeft op periode die daar direct aan vooraf ging. En als het van 1851 dateerde, waarom had hij het Tine dan niet eerder (bijv. in Indië) voorgelezen? Haar las hij immers veel voor, vooral als hij ergens zeer tevreden over was, zoals in dit geval. Maar Tine wist nergens van. Door de achterdeur naar binnen kan ook worden gelezen als een poging Max Havelaar in een literaire traditie te plaatsen, wat voor de ontstaansgeschiedenis uiteindelijk belangrijker is dan de vraag wanneer Dekker precies wat schreef. Hoogteijling beperkt zich daarbij niet tot de schrijvers die Multatuli (aantoonbaar) hebben beïnvloed: het gaat hem daarnaast om aspecten die vóór, tijdens en na Multatuli het aangezicht van de literatuur hebben bepaald. Hoe groot de indruk ook was die Max Havelaar in 1860 maakte, in bijna alle opzichten blijkt het boek in een traditie te passen die in Nederland niet onbekend was. Blijkbaar was er binnen de literaire conventies genoeg ruimte voor vuurwerk. Een goed voorbeeld van zo'n in wezen traditioneel romanonderdeel is de beroemde overgang op het eind van de Havelaar. Multatuli neemt de pen op; hij ontslaat Stern als biograaf van Havelaar en laat Droogstoppel in de koffie stikken. Wat is dit, aldus Hoogteijling, anders dan een ‘olifant met een lange snuit’? Zo bijzonder is het niet dat de schrijver van een boek persoonlijk het verhaal binnenstapt. Ter vergelijking noemt Hoogteijling Brecht (Der gute Mensch von Sezuan) en Willem Frederik Hermans, die tot twee keer toe iets vergelijkbaars heeft gedaan in Au pair. Een ander voor de hand liggend voorbeeld van een bekende literaire ‘truc’ is de raamvertelling, die Max Havelar in zekere zin is. Droogstoppel, de ‘uitgever’ van het boek, wordt door Hoogteijling vergeleken met de al even fictieve uitgever uit Van Lenneps Ferdinand Huyck (een boek dat Dekker goed kende). Hoewel alles in Door de achterdeur naar binnen op een of andere manier wel te maken heeft met de wording van Max Havelaar, mist Hoogteijlings dissertatie de samenhang van het proefschrift van Sötemann. Dat is niet altijd een nadeel: het geeft Hoogteijling een grotere vrijheid dan waarover Sötemann beschikte. Waar deze nog wel eens de neiging had voorbij te gaan aan de zwakke plekken van de Havelaar, stelt Hoogteijling, niettegenstaande z'n onmiskenbare bewondering voor de roman, de tekortkomingen zonder mankeren aan de orde. Zo lijdt het geen twijfel dat de door Multatuli in het leven geroepen vertellers (Stern en Droogstoppel) zich wel eens vergissen of zélf mankementen vertonen. Vooral Havelaar/ Sjaalman, Multatuli en Stern zijn een enkele keer nauwelijks uit elkaar te houden. Sötemann, maar ook Stuiveling en andere Multatuli-onderzoekers hadden de neiging deze gebreken goed te praten; Hoogteijling doet dat niet. Het gebrek aan samenhang - of liever: de ondoorzichtigheid - van dit proefschrift heeft als grootste nadeel dat het zich vooral laat lezen als een verzameling weetjes over Multatuli en zijn werk; men is geneigd het boek juist daarop te beoordelen. Dit bezwaar laat zich des | |||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||
te sterker voelen, omdat er tussen allerlei aardige vondsten onjuistheden en tamelijk onbenullige opmerkingen staan. Dat generaal Van Damme, de hardvochtige gouverneur van West-Sumatra, zijn naam dankt aan een gewelddadige Franse brigadegeneraal is een mooie vondst. Ook de vooraankondigingen van ‘Barbertje’ die Hoogteijling aanwijst in Multatuli's brieven, zijn interessant. Maar op het moment dat de auteur, die toch al zoveel telt, het aantal neuzen in de gedichten van de Schoolmeester gaat turven (22), wordt het moeilijk de aandacht bij de lectuur te houden. De ondoorgrondelijke wendingen en de soms weerbarstige zinnen (Havelaar ‘houdt naar de toekomst toe rekening met in het verleden opgedane ervaringen’) maken het lezen toch al niet gemakkelijk. De conclusie dat Multatuli niet in zeventien dagen de gehele Max Havelaar heeft geschreven, is met deze dissertatie weliswaar nog altijd niet afdoende bewezen. Wel is het weer een beetje waarschijnlijker geworden. Maar werd ons dat al niet door Droogstoppel zelf verteld, toen deze een bewerker zocht voor het Pak van Sjaalman?
Dik van der Meulen | |||||||||||
Het bekoorlijk vernis van de rede : over poëtica en proza van F. Bordewijk / Hans Anten. - Groningen : Historische Uitgeverij, 1996. - 268 p. : portr. ; 21 cm - Ook verschenen als proefschrift Universiteit Utrecht. ISBN 90-6554-431-3 Prijs: ƒ 65, -Het gaat goed met Bordewijk, dat wil zeggen met de studie naar zijn werk. Vooral sinds het begin van de jaren tachtig, toen het Verzameld Werk begon te verschijnen, is een publicatiestroom op gang gekomen die nog altijd niet is opgedroogd. De medaille heeft echter een keerzijde: Bordewijk wordt meer bestudeerd dan gelezen. Natuurlijk, van zijn ‘trits’ - Blokken, Knorrende beesten en Bint - en van zijn roman Karakter worden regelmatig herdrukken uitgebracht. Laatstgenoemd boek is onlangs zelfs verfilmd, wat de verkoop alleen nog maar zal stimuleren. Maar het merendeel van Bordewijks werk, dat een veertigtal afzonderlijk uitgegeven titels omvat, wordt nauwelijks meer gelezen. Een groot aantal romans en verhalenbundels is alleen te raadplegen in het Verzameld Werk,Ga naar eind1 omdat ze niet of slechts in beperkte mate herdrukt zijn. Het stof dat op deze titels neerdaalt, wordt gelukkig met enige regelmaat weggeblazen door nijvere onderzoekers. Een van hen is Hans Anten, die op 15 november 1996 promoveerde aan de Rijksuniversiteit Utrecht bij prof. dr W.J. van den Akker op de dissertatie Het bekoorlijk vernis van de rede. Over poetica en proza van F. Bordewijk. Er zijn weinig Nederlandse auteurs uit deze eeuw over wie zo velen een mening hebben die door zo weinigen wordt gedeeld. Vele pogingen zijn gedaan Bordewijk onder te brengen bij de een of andere literaire stroming. De verzuiling, die zo lang een overheersende invloed heeft gehad op de inrichting van de Nederlandse maatschappij, strekte ook haar tentakels naar de literatuurgeschiedenis uit. Een van de duidelijkste signalen dat deze hun grip aan het verliezen zijn, was de verschijning in 1993 van Nederlandse Literatuur, een geschiedenis, waarin wordt uitgegaan van een polyperspectivische visie op onze literaire geschiedenis die recht doet aan de huidige wijze van wetenschapsbeoefening. In het woord vooraf wordt impliciet stelling genomen tegen de ‘methode Knuvelder’ c.s.: ‘Tijdvakken en stromingen [...] spelen wel een rol maar vormen geen dragende principes.’Ga naar eind2 Anten geeft Bordewijk in zijn studie een eigen, herkenbare plaats, terwijl hij eveneens laat zien dat ook Bordewijk geworteld was in zijn tijd en evenzeer onderhevig is geweest aan minder of meer modische invloeden waarvan we de sporen in zijn en andermans werk kunnen terugvinden. In dit opzicht kan zijn boek geslaagd worden genoemd. Op meer gedetailleerd niveau is er echter het nodige op aan te merken. Anten heeft zijn boek in tweeën verdeeld. Na een uitgebreid inleidend deel over Bordewijks poëtica volgen drie case studies, waarin wordt ingegaan op uiteenlopende aspecten in evenzovele werken van de auteur. De bladzijden over de poëtica vormen het meest heldere en conclusieve deel van de studie. Anten vat hierin vooral samen wat elders reeds gepubliceerd werd | |||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||
en vult dit aan met eigen bevindingen. Daarin is hij niet altijd even nauwkeurig. Blokken (1931) wordt door hem bijvoorbeeld ‘[...] de eerste proeve van modernistisch proza waarmee Bordewijk zijn uitdrukkingswijze radicaal veranderde’ (p. 15) genoemd. Het klopt dat het werkje het eerste was dat de auteur volledig in modernistisch proza schreef. Maar reeds in de drie bundels Fantastische vertellingen (1919, 1923 en 1924) zijn de kiemen van dat proza te vinden, terwijl in de novelle Dreverhaven en Katadreuffe (1928), een voorstudie voor de roman Karakter (1938), de volgende passage voorkomt: ‘De straten werden levendiger, zij kregen basementen van winkellicht, de trams reden, een bioscoop begon als lichtgrot, een autobus schoot zwaar blaffend uit een dwarsstraat, een robijn van achteren. De mensen groeiden over de grond. De stad kwam op hem af.’ (Verzameld Werk, dl. IX, p. 672) Het deel over de kritische beginselen van Bordewijk bevat weinig of geen nieuwe, originele gedachten en is een samenvatting van wat eerder en soms ook uitgebreider gepubliceerd is. Vollediger dan anderen vóór hem is Anten zeker als het om het beschrijven van de verhouding tussen Bordewijk en het (literair) surrealisme gaat. Zijn contact met deze stroming vormt tevens een belangrijke basis voor de relatie - in woord en geschrift - met W.F. Hermans. Anten vermeldt dat Bordewijk het surrealisme voor het eerst centraal stelt in een artikel uit 1947 (p. 43), maar niet dat de term gebruikt wordt in de roman Eiken van Dodona (1946), die tijdens de oorlog - waarschijnlijk in 1943 - geschreven werd. Het zou mij niet verwonderen als de jonge Hermans, met wie Bordewijk in de oorlogsjaren ging corresponderen, hem actief in deze richting gestimuleerd heeft. Het eerste werk dat door Anten op de ontleedtafel gelegd wordt is Knorrende beesten. Goed laat Anten zien hoe in dit verhaal - geen ‘roman’! - twee kernthema's uit het werk van Bordewijk - ‘standsbesef en sociale stratificatie’ (p. 60) - literair gestalte krijgen. Ook het inbedden van het werkje in de vroege jaren dertig levert boeiende bladzijden op. Al is Bordewijk een lastig ‘plaatsbare’ auteur, Anten laat hier zien dat hij wel degelijk ook een kind van zijn tijd was. Hot item voor Bordewijk-vorsers is Antens stelling dat Knorrende beesten, evenmin als Blokken en Bint, tot de nieuw-zakelijke literatuur gerekend mag worden. In feite kan de discussie worden teruggevoerd op het aantal én het gewicht van de distinctieve kenmerken dat gehanteerd wordt om het werk van Bordewijk van anderen op dit punt te onderscheiden. Voor Anten is ‘[...] het geheel en al ontbreken van de objectiviteitssuggestie in de fictie van Bordewijk’ (p. 88) reden om de werkjes het stempel nieuw-zakelijk te onthouden. Op grond van andere criteria, zoals Bordewijks kijk op en fascinatie voor techniek, of vanwege stilistische kenmerken, kan echter evengoed een tegenovergestelde beslissing worden genomen. Voer voor vorsers is de bundel Studiën in volksstructuur (1951), met Verhalen van generzijds (1950) behorend tot het minst toegankelijke deel van het werk. Na een samenvatting en korte analyse van de andere verhalen, zoomt Anten in op ‘De eenheid in tegendelen’, wat een uitgebreide exercitie oplevert die vooral bedoeld lijkt voor sterk tekstgerichte onderzoekers met oog voor detail. De context van het verhaal komt hier minder uit de verf, wat gezien het hermetische karakter ervan ook wel verklaarbaar is. Anten noemt het opmerkelijk dat de respons van de critici destijds gering was. Is dit echter niet een logisch gevolg van het feit dat Bordewijk met zijn surrealistische verhalen een literaire onderstroom vertegenwoordigde in de eerste naoorlogse jaren, toen het realisme in de literatuur hoogtij vierde? De reactie van de NRC-recensent die op 10 november 1951, vier maanden na het verschijnen van de bundel, verzuchtte: ‘Bordewijk moet werkelijk niet verwachten dat al zijn lezers zijn bedoelingen onmiddellijk zullen begrijpen.’ lijkt mij exemplarisch voor andere, niet uitgesproken meningen van critici. De grote, onderschatte en door lezers en literatuurhistorici vrijwel verwaarloosde roman De doopvont (1952) is het laatste voorwerp van Antens analyse. Hij is, zoals eerder in zijn beschouwing over Knorrende beesten, op zijn best in zijn exposé over de cultuursociologische context van de roman. Terecht stelt Anten vast: ‘De doopvont is ook een kroniek waarin tal van maatschappelijke verschijnselen literair zijn gedocumenteerd.’ (p. 137). In de beschrijving van de ontvangst van de roman noemt Anten de reactie van P.H. Dubois in Het Vaderland van 22 november 1952 vreemd genoeg niet. Eigenaardig, omdat Dubois in zijn | |||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||
bespreking een samenvatting geeft van de levensopvatting van Bordewijk, belichaamd door hoofdpersonage De Bleeck, waarbij Anten zich, gezien de rode draad die door zijn studie loopt, van harte moet aansluiten. Dubois: ‘Wij komen nooit verder dan de natuur van onze hersens. De grens van ons weten is per slot de grens van onze vatbaarheid om te weten.’ In zijn ‘Slotbeschouwing’ bepaalt Anten de plaats van Bordewijk als criticus temidden van andere critici uit zijn tijd, mede door in te gaan op zijn mening over drie belangrijke romans uit de naoorlogse jaren: De avonden, Eenzaam avontuur en De tranen der acacia's. Anten stelt vast dat ‘raadsel’ een sleutelwoord is in Bordewijks poëticaal programma (p. 209), wat evenzeer opgaat voor zijn literaire werk, zoals ook Vestdijk vaststelde. Bordewijk was een literaire omnivoor die vele genres beoefende en hierin zijn eigen weg ging. Hans Anten heeft in Het bekoorlijk vernis van de rede getracht Bordewijk een eigen plaats te geven, vooral door de brede context te schetsen waarin het werk in het algemeen, en de door hem geanalyseerde werken in het bijzonder, ontstaan is. Deze werkwijze levert regelmatig boeiende observaties op, die soms ontsierd worden door overdreven detaillering enerzijds en onzorgvuldigheid anderzijds. Als zijn studie een ding duidelijk maakt is het wel hoeveel ontginningwerk er nog te doen is, ondanks (of misschien ook wel dankzij) de toegenomen belangstelling van literatuurhistorici voor het werk van Bordewijk. Een groot deel van diens oeuvre vormt nog een witte plek op de literaire landkaart. Laat de ontdekkingsreizigers maar komen!
Reinold Vugs |
|