Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 113
(1997)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
F. de Tollenaere
| |
1. De verbannen bekaaierIn het WNT deel II, I, kol. 1561 (= afl. 10 of 11, waarschijnlijk 1897) heeft A. Kluyver na zijn art. BekaaienGa naar eind1 ook een lemma Bekaaier met de verwijzing ‘zie Pegaaier’. Het woord bekaaier, dat er uitziet als een afleiding van bekaaien, heeft hij in zijn artikel echter niet vermeld. Begrijpelijk, hij zag ‘naar lucht snakken, flauw vallen’ naar het voorbeeld van Arie de Jager, Frequentatieven (1875-1878), als de eigenlijke, oorspronkelijke betekenis van het werkwoord. Als gevolg hiervan wist hij met bekaaier geen raad, verbande het naar de P en liet het aan een toekomstige opvolger over om dat varkentje te wassen. In deel XII, I, afl. 7 (1918) heeft G.J. Boekenoogen een artikel Pegaaier, pagaaier met twee citaten, die noch in de tijd, noch zakelijk bij elkaar horen: een eerste ‘Bekayer vande Besaanroe’ uit Van Yk, Scheepsb. (1697), gevolgd door ‘pagaaijers of bijkaaijers’ van de bovenlijzeilen uit Pilaar-Mossel, Tuig (1858). | |
[pagina 350]
| |
2. Tweeërlei bekaaiers2.1. De bekaaier van de bezaansroe (eng. mizen yard lift) [Afb. 1]Een oudere plaats dan die uit Van Yk is te vinden in N. Witsen, Scheepsb. (1671).Ga naar eind2 Plaat no 24 bij p. 61 vertoont een volgetuigd schip. Op p. 61 staan de toelichtingen bij de verschillende onderdelen, onder meer ‘1 Is de bekajer’. Op de plaat staat de 1 vóór de hanepoot, blijkens mededeling van J. van Beylen, een onderdeel van de bekaaier. Op p. 64 worden de blokken van het schip genoemd; onder die ‘Tot de Kruis-stengh’, het bovenste deel van de bezaansmast, ‘2 (blokken) Tot de bekaeyer’. In C. van Yk, Scheepsbouw-konst (1697) vindt men, in lijsten van benodigdheden ‘van 't loopende Want’ een ‘Bekayer vande Besaanroe’ op p. 233, en een ‘Bekayer vande Besaanroede’ op p. 237. De bekaaier is lang 22 vaam bij ‘een schip lang 147 1/2, wijd 36 hol 18, allemaal Voeten van 11 Duim’. Bij een schip van 146 voet is de ‘Bekayer vande Besaanroede’ slechts 20 vaam lang. Maar een plaat, die bij die lijsten niet zou misstaan, ontbreekt. Op blz. 361 en 362 heeft Van Yk echter wel een ‘Beschryvinge van een Toegetakeld Schip, met deszelvs staand en loopend Touwerk’. Bij die beschrijving hoort, over een dubbele pagina, een plaat,Ga naar eind3 die Van Yk heeft ‘goed geagt, tot Oogslust, en op dat den Scheeps-onkundigen Leezer eenigsints kennis vande veelvuldige staande, en loopende Touwen, die tot een groot schip behooren, mogt hebben, dit werk een toegetakeld Schip toe te voegen’. Op die plaat ziet men de bekaaier die vastzit aan de bezaansmast, en met behulp van een ‘Hanepootje’ de bezaansroe in schuine stand houdt. In de ‘Beschryvinge [...] Van de Bezaan-Mast met zijn loopend Touwerk’ vindt men onder 28 wel ‘het Hanepootje van de Bezaans-ree’,Ga naar eind4 maar de bekaaier ontbreekt, helaas, in de lijst. Hieronder hoort ook een achttiende-eeuwse plaats van ndl. bekaaier uit J.H. Röding, Wörterb. der Marine I (1793) kol. 272, met zijn Bekaier der Besahnsrute; ‘so hiess’ schrijft hij. Naar J. van Beylen me meedeelde (2.12.1996) was de bekaaier van de bezaansroe toen in onbruik geraakt. Mr. J. van Lennep heeft in zijn Zeem.-Wdb. (1856) Bekaaier van den bezaan omschreven als ‘de toppenant..., die aan de bezaansra vastzit’; bedoeld was blijkbaar bezaansroe. Hierbij heeft T. Pan, luitenant ter zee, eerste klasse, in zijn bespreking in De Recensent, Jaargang 1857, p. 3 aangetekend ‘Verkeerd. Bezaansra is aan boord onbekend’. In J. van Beijlen, Zeilvaart Lexicon (1985) 20 vindt men onder Bekaaier (2) een betere definitie: ‘bezaanstoppenant, die met een hanepoot op de bezaansroede zit’. Wat is de taak van de bekaaier? Hij bekaait de bezaansroe, d.i. houdt die op (vgl. eng. lift in mizen yard lift), vast, in bedwang, in balans,Ga naar eind5 in de vereiste stand. Men zou hem een vasthouder of ophouder kunnen noemen. | |
2.2. De bekaaier van het bovenlijzeil (eng. fancy line ) [Afb. 2]De bekaaier van het bovenlijzeil zit vast aan de bovenlijzeilra. De lijzeilen, schrijft Manhoudt, Zeilschepen (1946) 115-116, ‘werden bij de koopvaardij tot ca. 1880 gevoerd naast de vierkante zeilen. Zij dienden ter vergrooting van het zeiloppervlak in dwarsscheepsche richting [...] Na de tachtiger jaren raakten deze zeilen bij de koopvaardij in | |
[pagina 351]
| |
Uit plaat XXII Tweedekker
J. van Beijlen, Zeilvaart Lexicon (1985). Uit plaat XVIII Lijzeil
J. van Beijlen, Zeilvaart Lexicon (1985). Naar E.W. Petrejus, Model van de Oorlogsbrik ‘Irene’. Hengelo (1945). | |
[pagina 352]
| |
onbruik, daar men er naar streefde de bemanning te beperken, om op deze wijze tot goedkoopere explotatie te geraken in verband met de steeds heviger ondervonden concurrentie van de stoomvaart. Bij de Marine bleven zij langer in gebruik’. Mijn oudste plaats van bekaaier van het bovenlijzeil stamt uit J.H. Röding, Wörterbuch der Marine 1 (1793) kol. 273 ‘Holl. Bekaajer van de Marslyzeilen’. J.C. Pilaar, luitenant ter zee, zegt in zijn Handleiding (1826), dat de bekaaier ‘dient om bij het bijzetten en bergen, het zeil zoo veel mogelijk bij elkander te houden, en dus weinig windvang te doen hebben’ (p. 253). In zijn bespreking van J. van Lenneps Zeem.-Wdb. (1856), in De Recensent, 1857, p. 8, schrijft T. Pan: ‘Bekaaier vindt men op een bovenleizeil (sic.), en dient om dat te bergen’. Pilaar-Mossel, Tuig (1858) schrijft ‘Om de lijzeilen behoorlijk bij te kunnen zetten en weder te bergen, heeft men [...] op de bovenlijzeilen zoogenoemde pagaaijers of bijkaaiers’(p. 583). In aansluiting aan Pilaar-Mossel definieert Boekenoogen in WNT deel II, I, afl. 7 (1918), Pegaaier, als de ‘Lijn die de binnennok der bovenlij-zeilsraas, den buitenschoot dier zeilen en (lees: in) een bepaald punt op de helft van het buitenlijk bij elkander brengt en houdt, totdat die losgetrokken wordt; om het bijzetten en bergen dier lijzeilen gemakkelijker te maken’. Deze definitie bij de citaten van bekaaier in Pilaar-Mossel, Tuig (1858), past natuurlijk niet bij de eerste bekaaier uit Van Yk; dat is Boekenoogen blijkbaar ontgaan. Zonder nadere toelichting aan de hand van een schets is de definitie van Boekenoogen voor een leek moeilijk te volgen. Volgens de maritiemhistorisch deskundige J. van Beylen, auteur van het Zeilvaart Lexicon (1985), heeft Boekenoogen zijn verklaring op een moeilijk te begrijpen wijze, te beknopt, neergeschreven. Dat is trouwens zeer begrijpelijk als men het manoeuvre niet kent of zich niet beeldend voor ogen kan stellen, wat overigens geen schande is (brief van 12.4.1997). Hij wijst er verder op, dat de plaats waar de bekaaier op de bovenlijzeilra wordt vastgestoken wisselt: bij Pilaar (1826) op het midden, bij Pilaar-Mossel (1858) op de binnennok, bij Petrejus (1945) aan de buitennok. Dat was voor hem nieuw. ‘Als de bekaaier op de bovenlijzeilbinnennok zit, maakt dat geen verschil. Dan wordt de binnennok, feitelijk de hele lijzeilra, naar de kous van het lijzeil gehaald, dus niet naar de buitenschoot, zoals Boekenoogen schrijft, en eerst dan beide, de kous en de binnennok (de hele ra), naar de buitenschoot’. Pilaar heeft in zijn Handleiding (1826) naast pagaaijer ook bekaaijer, maar niet de bijkaaier van Mossel. Boekenoogen noemt pegaaier, pagaaier ‘de thans gewone vorm voor wat vroeger bekaaier werd genoemd’. Pegaaier erft hij van Kluyver in WNT II, I, 1561 (c. 1897). De jonge afwijkende vorm pagaaier enz., met verlies van stem aan het begin en overgang van de intervocalische k tot g, is begrijpelijk bij een woord dat al lang zijn etymologische samenhang met bekaaien had verloren. | |
3. EtymologieIn het WNT noemt Boekenoogen in 1918 de afleiding van pegaaier, pagaaier onzeker. | |
[pagina 353]
| |
Wat moest hij ook beginnen met de vreemde vorm pegaaier waarmee Kluyver hem onder het lemma Bekaaier had opgescheept? Bekaaier ziet er formeel uit als een afl. van bekaaien; het is een nomen agentis bij dat werkwoord, de bekaaier is dat wat bekaait. Gaat men uit van de huidige betekenis ‘beroerd’ van bekaaien in zijn verleden deelwoord bekaaid, dan is die afleiding semantisch niet aannemelijk te maken. Maar een oudere betekenis van bekaaien brengt misschien uitkomst. Wat betekent bekaaien zo allemaal? Oorspronkelijk zeker niet ‘naar lucht snakken of flauwvallen’, zoals Kluyver ons in het WNT heeft willen doen geloven. Bekaaien is in oorsprong een term uit het oude dijk- en waterschapsrecht. Het is afgeleid van kaai een leenwoord uit oudfrans quai (1167); in het Middelnederlands luidt het woord caye (1395) en keye. Becayen, dat ook optreedt in zijn hypercorrecte schrijftaalvorm bekaden, betekent in oorsprong ‘(buitendijks land, gorzen enz.) met een kaai, een aarden waterkering omsluiten’. Bij bekaaien in zijn oorspronkelijke betekenis ‘(een dijkje) om een stuk land leggen om het voor overstroming te bewaren’, is van het voorzetsel benog duidelijk de oorspronkelijk lokale betekenis te zien: ‘rondom (met een kaai omringen)’. Verder bij overdracht gaat bekaaien ook betekenen ‘(personen) omsluiten, opsluiten, vangen’, en in aansluiting hieraan ook figuurlijk ‘teleurstellen, bederven’ enz., zij het thans alleen nog in de vorm van het verleden deelwoord bekaaid.Ga naar eind6 De figuurlijke en de eerste, oudste betekenis kunnen ons voor de verklaring van bekaaier niet van dienst zijn, maar misschien wel de tweede ‘omsluiten, opsluiten, vangen’? Bij de bezaansroe bestaat de taak van de bekaaier immers in het in bedwang houden, het in de gewenste stand houden van die roe. Past de betekenis ‘omsluiten, opsluiten, vangen’ van bekaaien, die in de zeventiende eeuw met bewijsplaatsen tussen 1609 en 1662 is vertegenwoordigd, niet bij de functie van de bekaaier? Is het antwoord ja, dan horen het werkwoord bekaaien en zijn afleiding bekaaier wel degelijk formeel en semantisch samen. Bekaaier moet ontstaan zijn in een tijd dat bekaaien met de betekenis ‘omsluiten enz.’ leefde, dat wil zeggen in de zeventiende eeuw of eerder. Maar hoe staat het met bekaaier van het bovenlijzeil? De luitenant ter zee Pilaar schrijft in 1826, dat het de taak is van de bekaaier om het zeil zo veel mogelijk bij elkaar te houden, zodat het bij het bijzetten en bergen zo weinig mogelijk wind vangt. Past het bij elkaar brengen en houden ook bij de betekenis ‘omsluiten, opsluiten, vangen, vastzetten’ en derg. van bekaaien? Misschien wel, zij het dat een directe relatie van de bekaaier van het bovenlijzeil met het zeventiende-eeuwse bekaaien ‘omsluiten, opsluiten, vangen’ niet aanwezig lijkt. We zijn hier in de zeilvaart van de negentiende eeuw, niet in die van de zestiende of zeventiende. De bekaaier van het bovenlijzeil heeft een andere functie dan die van de bezaansroe. Van een vasthouder of ophouder werd de bekaaier een neerhaler (fra. halebas), een kaailijn. Die andere functie bracht ook een verschuiving van betekenis met zich mee. Bekaaier ging betekenen ‘lijn die aan een lijzeil is bevestigd om dit tijdens het bijzetten en bergen zoveel mogelijk bij elkaar te houden, waardoor het minder wind ving en gemakkelijker te behandelen was’ (J. van Beijlen, Zeilvaart Lexicon, 1985, 20a). Onze oudste plaats van de bekaaier van het bovenlijzeil is niet ouder is dan het eind van de achttiende eeuw. Lijzeilen waren reeds in de zestiende eeuw bekend, er is een plaats van lyeseylen uit 1576. Daaruit volgt niet dat de bekaaier van het bovenlijzeil | |
[pagina 354]
| |
even oud moet zijn. Dat die bekaaier zijn naam dankt aan de bekaaier van de bezaanroe, lijkt wel aannemelijk, ook al was de functie niet dezelfde. Ndl. bekaaier werd in het Zweeds ontleend als bekajare met de betekenis ‘bekaaier van de bezaansroe’(1794) en ‘bekaaier van het lijzeil’(1787). Maar de gekke vorm pegaaier bij Kluyver heeft de redacteur van het artikel Bekajare in het woordenboek van de Zweedse Academie, in deel III, B 926 (1906), ertoe verleid, te veronderstellen, dat ndl. pegaaier misschien volksetymologisch vervormd zou kunnen zijn uit spa. perigallo (de la mezana)! Die vorm vond hij onderaan het lemma Bekaier der Besahnsruthe in J.H. Röding 1 (1793), kol. 272. Maar anders dan Boekenoogen heeft de Zweedse redacteur de bekajare van de bezaansroe en die van het bovenlijzeil uit elkaar weten te houden. Heeft Kluyver met zijn Bekaaien, een ongelukkig artikel in het WNT, de historische verklaring, de etymologie van bekaaien bijna een eeuw lang in de weg gestaan, met zijn verwijzing ‘zie Pegaaier’ heeft hij bovendien, Boekenoogen de woestijn van de P ingestuurd, en het begrijpen en verklaren van een Nederlands woord van de zeilvaarttuigage op de lange baan geschoven. Etymologisch kan de bekaaier van de bezaansroe in oorsprong slechts een afleiding zijn van het werkwoord bekaaien in zijn zeventiende-eeuwse betekenis ‘vangen, vastzetten’. Bij de bekaaier van het bovenlijzeil ligt een taalkundig verband met die oude betekenis niet direct voor de hand, al houdt bij een lijzeil de bekaaier het zeil inderdaad bij elkaar. Zijn naam werd stellig niet meer geassocieerd met het zeventiendeeeuwse bekaaien maar met kaaien, een woord dat er wel in klank, maar niet in betekenis mee verwant was. | |
4. Bekaaier en KaaienHet niet taalhistorisch begrijpen van bekaaier heeft ertoe geleid, dat men dat woord in verband ging brengen met kaaien. Dit lot bleef het werkwoord bekaaien intussen bespaard; het was in zijn onbepaalde wijs immers volkomen verouderd.Ga naar eind7 Mij is geen plaats uit een zeventiende-eeuws werk over scheepsbouw of scheepvaart bekend, waarin een verband wordt gelegd tussen de bekaaier van de bezaansroe en het ww. kaaien. Bij Röding I (1793), leest men onder ‘Bekaier der Besahnsruthe’: ‘So hiess vormals das Tau, womit das oberste Ende der Besahnsruthe aufgetoppt wurde, wenn die Besahn durchgekaiet werden sollte’; hij brengt zijn Bekaier in verband met kaaien. En in hedendaagse scheepshistorische werken wordt het verband tussen de zeventiende-eeuwse bekaaier en het ww. kaaien als vanzelfsprekend beschouwd. Dat blijkt uit de definitie van ‘Bekaaier (2)’ bij Van Beijlen, Zeilvaart Lexicon (1985): ‘Bezaanstoppenant, die met een hanepoot op de bezaansroede zit en bestemd is om deze te kaaien’. Het verdient m.i. aanbeveling in een historische context oude scheepvaarttermen zorgvuldig uit elkaar te houden, in ons geval de zeventiende-eeuwse bekaaier en de bekaaier van negentiendeeeuwse zeilvaart, en het woord kaaien niet in samenhang met de eerste te gebruiken. Bij de bekaaier van het bovenlijzeil ligt associatie met kaaien voor de hand. Pilaar, Handleiding (1826) 252-253 noemt kaaien niet in de context van de bekaaier van het | |
[pagina 355]
| |
bovenlijzeil. Volgens Boekenoogen, art. Pegaaier in het WNT, heeft Pilaar-Mossel in 1853 bijkaaierGa naar eind8 geschreven ‘omdat men het woord in verband bracht met Kaaien (II)’. Bijkaaier is het product van volksetymologie. Kaaien is, volgens Beets in het WNT VII, I, 603 = afl. 54 (1916), ‘(de raas van een schip) langsscheeps of evenwijdig met de kiel, brassen en toppen’. De termen neerhaler en bekaaier worden bij E.W. Petrejus, op p. 182 in zijn Model van de Oorlogsbrik ‘Irene’ (1945), als synoniemen naast elkaar gebruikt. En bij Van Beijlen 1985 is bekaaier (1) synoniem van kaailijn. Het is intussen duidelijk geworden, dat de woorden bekaaier en kaaien reeds eind achttiende en in de negentiende eeuw, in elkaars vaarwater zijn gekomen. Bij kaaien is er meestal sprake van een ra, bij bekaaier in zijn oudste toepassing gaat het om een roe; die roe kan natuurlijk ook, zo nodig, worden gekaaid, hoewel dat etymologisch niet uit het woord bekaaier blijkt. Het kaaien verklaart de naam bekaaier niet; was dat wel zo, dan zou men niet bekaaier maar kaaier verwachten. J. van Beylen verwees mij in dit verband naar plaat XXII in zijn Schepen van de Nederlanden (1970), waar men afbeeldingen ziet van schepen met gekaaide bezaansroe. Pas toen men de samenhang van bekaaier met zijn werkwoord bekaaien ‘vangen, vastzetten’ niet meer besefte, dat wil zeggen toen bekaaier slechts een relict uit de oude zeilvaart was geworden en bovendien het ww. bekaaien, op zijn verleden deelwoord bekaaid na, was uitgestorven, pas toen kon bekaaier in het vaarwater van kaaien (II) terechtkomen en daarmee geassocieerd worden. Vanwege de grote overeenkomst in klank lag een dergelijke associatie voor de hand. De taak van de zeventiende-eeuwse bekaaier is primair het bekaaien, dat is het in balans vastzetten, niet het kaaien van de bezaansroe. Wat voor woord er voor deze laatste handeling, voor het in een andere dan normale stand brengen van de bezaansroe, door die bij voorbeeld te toppen en naar het andere boord te brengen, toen in gebruik was, kunnen we slechts gissen. Was het kaaien dat al in de zeventiende eeuw is opgetekend m.b.t. de raas? of was het doorkaaien? Misschien wel, immers Röding (1793) gebruikt voor dat maneuver met de bezaansroe durchkaien. Dit doorkaaien is in het WNT intussen slechts door één voorbeeld, te weten uit Mossel, Manoeuvres (1865), vertegenwoordigd, maar daar wordt dat woord gebruikt in verband met een ra. Bij kaaien (II) was een afleiding *kaaierGa naar eind9 ‘lijn die kaait’ theoretisch mogelijk, maar die is niet opgetekend. Wel echter twee samenstellingen: kaailijn ‘lijn die, op een der nokken van de (bram- of bovenbram) ra vastgestoken, dient om de ra, bij het afnemen naar beneden te halen en gedurende het strijken te besturen’ (WNT). Verder hoort bij kaaien (II) ook nog een kaaistropje; ‘als men naar zee gaat wordt er ter wederzijde een kaaistropje om de bramra gebragt, om deze zoowel aan stuurboord als aan bakboord [...] te kunnen afnemen’, Pilaar-Mossel, Het Tuig (1858) 221. Met kaaien (II) heeft bekaaier etymologisch slechts in zoverre iets te maken als beide het woord kaai bevatten. Bij bekaaier ligt de relatie met kaai heel ver in het verleden en daarenboven slechts via het werkwoord bekaaien, waarvan het een afleiding is. | |
5. Kaaien (II) en Kaaien (I)Kaaien (II) is voor het eerst opgetekend bij Witsen, Scheepsb. (1671) 495, met de | |
[pagina 356]
| |
Henri Seghers, Brik met gekaaide fokkera (1891). De ra is gekaaid om vrij te blijven van de mast van een langszij merende otter
| |
[pagina 357]
| |
definitie ‘de rees scheef stellen, en vast maecken, wanneer het schip in de haven legt’. De Leidse praeceptor W. Winschooten in zijn Seeman (1681) 96 verklaart kaaien etymologisch als ‘de Rees langs Scheeps haalen, en haar enden naa de kaai setten’. A. Beets, de bewerker van het artikel Kaaien (II) in het WNT, deel VII, I, afl. 5 (1916), vindt de pogingen die men heeft gedaan om dit ww. met ka, kaai ‘kade’ in verband te brengen, onjuist of onbevredigend. Mijns inziens zijn er verklaringen die onbevredigender zijn dan die van Winschooten, bij voorbeeld die in het artikel Kaaien (IX), waarin bekaaien wordt beschouwd als een afleiding van een voor de gelegenheid bedacht kaaien ‘gelijkbet. met keeuwen’. Laat kaaien (II) zich niet begrijpen als een betekenisuitbreiding van kaaien (I) ‘(van schepen) aan de kaai komen, aanleggen’ (1555)? Wil een volgetuigd zeilschip in de zeventiende eeuw - de vindplaatsen van kaaien (II) zijn allemaal uit die tijd - aan de kaai aanleggen, dan moeten de raas scheef gesteld en vastgemaakt worden ‘op dat zy niet te zeer slingeren of te veel windt vangen, en de touwen krenken’, zoals Witsen, Scheepsb. (1671) 495 schrijft (zie afb. 3). Kaaien (II) ontstaan als ontwikkeld uit kaaien (I) lijkt een niet onaannemelijke verklaring. J. van Beylen tekent hierbij aan: ‘Het is natuurlijk mogelijk dat kaaien inderdaad afkomstig is van “aan de kaai komen”, ik kan dat niet beoordelen, maar dat daarvoor de raas scheef moeten worden gesteld, is onjuist. Het is wel juist dat de raas in de haven soms uit hun normale (horizontale) stand gehaald worden en wel in twee richtingen. Ze worden zoveel mogelijk in horizontale richting gebrast en zoveel mogelijk in verticale richting getopt. Dat gebeurt met de brassen en met de toppenanten. De laatste trekken de ranokken langs de kant van de kade naar beneden. Ze zijn dan gekaaid (Winschooten). Daardoor krijgt men langs de waterkant meer ruimte voor andere voorbijvarende of dubbelmerende schepen, die dan met hun mast of raas verward kunnen geraken in de tuigage van het eerste schip....Maar feitelijk worden raas ook gekaaid zonder aan de kaai te liggen. Ik heb ook bedenkingen bij de verklaring van Witsen. Ik geloof niet dat de raas minder wind vangen als ze gekaaid of vastgemaakt zijn. Zonder gekaaid te zijn worden ze evengoed vastgemaakt en vangen ze evenveel wind. Maar dat de touwen zouden “gekrenkt” (beschadigd) kunnen worden, is wel juist’ (brief van 6.7.1996). | |
6. Bezaansroe of Bezaansra?Van Lennep, Zeemans-woordeboek (1856), noemt bekaaier van den bezaan ‘de toppenant [...] die aan de bezaansra vast zit’. Is dit invloed van Van Yk die in zijn ‘Beschryvinge’ onder nr. 28 bij vergissing Besaansree d.i. ‘ra’ heeft in plaats van Besaans-Roe? In het WNT, Tweede deel, 16de aflevering, Bewallen-Bieden (1901), definieert A. Kluyver, blijkbaar naar het voorbeeld Van Lennep, en onkundig van de kritiek van T. Pan in de Recensent van 1857, bezaansroede als ‘de ra van de bezaan; in vroeger tijd in gebruik, maar later door de gaffel vervangen’.Ga naar eind10 Zonder enige commentaar voegt Kluyver er aan toe ‘bezaanra vindt men bij Conscience 1, 265b’. In zijn Batavia (1858) 1, 125 leest men bazaensraê; het is echter niet duidelijk of Conscience hier ra of roe heeft bedoeld. | |
[pagina 358]
| |
Alle oude voorbeelden hebben -roe: bezaens Roe (Witsen, Scheepsb. (1671)) 501b, bezaansroede (Brandt, De Ruiter (1685) 142), Bezaans-Roe (Van Yk, Scheepsb. (1697) 361) en De Bruyn, Reizen (1698) 1, 16a). Er volgen in het WNT nog verwijzingen naar O.-I.e.W.- I. Voyag. (1598) 2, 55d en Roggeveen, Dagverh. (1838) 93; de eerste heeft besaensroede, de tweede besaens-roede te dateren op 1722. De bezaansmast heeft weliswaar een ra, maar die heet de begijn. ‘De begijn is het reetje onder de bezaens mars: Dus benaemt, om dat, gelijk als onnut is, en weinigh dienst doet, als het vrouw-volk,'t geen men onder de Roomsch-gezinde vint, die Begijnen genaemt werden, want aen deze ree en hangt geen zeil onder aen, 't geen eigentlijk hen ampt is, maer dient alleen om 't boven werk uit te houden’, N. Witsen, Scheepsb. (1671) 61a. C. van Yk, Scheepsb. (1697) 361 noemt die ra de Begyne-Ree. | |
7. SamenvattingBekaaier (van de bezaansroe) is in de zestiende-zeventiende eeuw, of nog eerder, gevormd als afleiding bij het ww. bekaaien in de betekenis ‘in bedwang houden, in de juiste stand houden’, aansluitend bij de toenmalige betekenissen ‘opsluiten, vangen, vatten’. Later, mogelijk op het eind van de achttiende en in de negentiende eeuw, toen het woord bekaaier ook bij de bovenlijzeilen in zwang kwam en het oorspronkelijke semantische verband met bekaaien geheel was verdwenen, werd bekaaier, door zijn overeenkomst in klank, opgevat als behorend bij kaaien (II) ‘(de raas) toppen’ en ‘(een spriet) langsscheeps doen kantelen’. Bekaaier is thans alleen goed te gebruiken in een historische context.
Adres van de auteur: Beatrixlaan 7, NL-2361 SB Warmond | |
[pagina 359]
| |
Aangehaalde literatuurVan Beijlen 1970 - J. van Beijlen: Schepen van de Nederlanden. Amsterdam, 1970. Van Beijlen 1985 - J. van Beijlen: Zeilvaart Lexicon. Weesp, 1985. Brandt 1786 - G. Brandt: Het Leven en Bedryf van den Heere Michiel de Ruiter. Amsterdam, 1786. De Bruyn 1698 - C. de Bruyn: Reizen van [...] door de vermaardste deelen van Klein Asia [enz.]. Delft, 1698. Conscience 1858 - H. Conscience: Batavia. Antwerpen, 1858. 3 dln. Van Yk 1697 - C. van Yk: De Nederlandsche Scheepsbouw-konst open gestelt. Delft, 1697. De Jager 1875-1878 - A. de Jager: Woordenboek der frequentatieven in het Nederlandsch. Gouda, 1875-1878. 2 dln. Van Lennep 1856 - J. van Lennep: Zeemans-Woordeboek, behelzende een verklaring der woorden, bij de scheepvaaart en den handel in gebruik. Amsterdam, 1856. O.-I. e. W.-I. Voyag. 1598 - Oost-Indische ende West-Indische Voyagien 2. Amsterdam, 1598. Manhoudt 1946 - H. Manhoudt Jr: Zeilschepen en hun tuigage. Amsterdam, 1946. Pan 1857 - T. Pan: Zeemans-Woordeboek. Overgedrukt uit De Recensent, Alg. Lett. Maandschrift Jaargang 1857, p. 1-75. Petrejus 1945 - E.W. Petrejus: Model van de Oorlogsbrik ‘Irene’. Hengelo, [z.j.] [=1945]. Pilaar 1826 - J.C. Pilaar: Handleiding tot de kennis van het schip en deszelfs tuig ten dienste van jonge zeelieden. Delft, 1826. Pilaar-Mossel 1858 - Handleiding tot de kennis van het Tuig, de Masten, Zeilen enz. van het schip. 3e dr., omgewerkt door G.P.J. Mossel. Amsterdam, 1858. Röding 1793-1798 - J.H. Röding: Allgemeines Wörterbuch der Marine. Hamburg/Leipzig, [z.j.] [1793-1798]. 4 dln. Roggeveen 1838 - J. Roggeveen: Dagverhaal der Ontdekkings-reis van..., in de jaren 1721 en 1722. Middelburg, 1838. Witsen 1671 - N. Witsen: Aeloude en hedendaegsche Scheeps-bouw en bestier. Amsterdam, 1671. |
|