Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 113
(1997)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde[p. 336] | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Robrecht Lievens
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingNoctis sub silentio tempore brumali,
deditus quodammodo sompno spirituali,
corpus carens video spiritu vitali,
de quo mihi fit sub forma tali.
Dormitando paululum, vigilando fessus,
ecce quidam spiritus noviter egressus
de praedicto corpore, vitiis oppressus,
qui carnis cum gemitu sic plangit excessus.
Aldus begint de zogenaamde Visio Philiberti,1 een waarschijnlijk nog twaalfde-eeuws gedicht, 312 verzen lang, waarin de dommelende auteur de volgende droom ziet. De ziel van een net overleden rijke man twist met haar lichaam over de vraag wie er schuld heeft aan hun beider verdoemenis. Het lichaam van zijn kant wijst erop dat de ziel met verstand begiftigd werd om het lichaam te beheersen. De ziel geeft uiteindelijk toe dat ze in haar leiding tekortgeschoten is. Het gesprek wordt met een vervaarlijke duivelsscène afgesloten. Beiden worden onder vreselijke pijnen de hel ingesleurd en de schrijver ontwaakt. Dit Latijnse gedicht is zeer verspreid geweest. Het werd dan ook aan meestal zeer beroemde auteurs (o.a. Rob. Grosseteste, Walter Map, Bernardus) toegeschreven, maar nog steeds zonder enige zekerheid. Aan één daarvan heeft het zijn titel te danken; een laat Weens handschrift noemt een ‘heremita, Philibertus Francigena’. Deze maakt weinig kans, maar laat ons het werk naar hem blijven noemen; de traditie heeft ook haar rechten. Walther (1920: 211) somt niet minder dan 132 handschriften op. Naar getuigen uit onze contreien heb ik niet speciaal gezocht, maar ik vermeld hier toch de gegevens die ik toevallig heb ontmoet: - De bekende verzamelkataloog van Rooklooster noemt in de rubriek ‘Ignoto | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 337] | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Auctore’ onder andere een ‘Altercatio inter corpus et animam rigmatice’, waarin J. van Mierlo (1930: 93) terecht onze Visio Philiberti herkende. De bibliotheek, waar men deze tekst kon vinden, werd niet ingevuld. - Hs. Brussel, K.B. II 270, geschreven rond 1500, bevat naast Mnl. geestelijke liederen (met muzieknotatie) en andere gedichten (o.a. van A. de Roovere en Jan Hulst) ook een derde, Latijns gedeelte, met op de laatste plaats (fol. 172-174V): ‘Disputatio pulcherrima inter animam damnatam et suum corpus’. Inc.: ‘Nocte sub silentio tempore brumali...’ Niet geïdentificeerd door Lyna (1924: 315). - Hs. Brussel, K.B. 4351-66, vervaardigd in Wallonië in 1464, bevat op fol. 303V ‘Altercatio corporis et animae’. Niet geïdentificeerd door Masai (1982: 30, nr 433). - In 1488 drukte Ravescot in Leuven een ‘Visio lamentabilis cujusdam heremite super lugubri disceptatione anime contra corpus’. Campbell (1874: nr 1745) identificeerde het werk niet; wel in STC 1965: 79 sub Fulbertus. - Thomas Sailly S.J., Thesaurus precum...Antwerpen 1609, p. 448-460.
Dit Latijnse succes weerspiegelt zich eveneens in de vertalingen in zowat alle Europese talen, zelfs herhaaldelijk.2 Van de drie Middelnederlandse berijmingen geef ik nu een overzicht:3 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A.Dat dien meest duegden sijn ghegheuen
Dat ghod echst oec meest van hem
Recht ende redene entie scrifture
Ropen dit selue al ouer al
Dus salt di witen in elker vre
Onse here meer dan hi mi sal
Zo beginnen abrupt de Enaamse fragmenten, geschreven niet lang na 1290; een vertaling in abab-strofen, door Van Mierlo 1939 toegeschreven aan Martijn van Torhout maar ontkend door Beuken (1968: 2, 112-119). V. 1-120 beantwoorden aan v. 193-258 van de Latijnse tekst. De laatste editie danken we aan Gysseling (1980: 402-405). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. Vander zielen ende vanden lichame een abel dinc ende een edel leereEens nachts in den winter tide,
Als over alle de werelt wide
Alle dinc es van rasten blide,
Quam mi te voren van enen stride.
In minen slape daer ic lach
In visioene dat ic sach
Een ziele die groet hantgheslach
Maecte ende riep dic: ‘O wi! o wach!’
Deze vertaling in 86 aaaa-strofen (samen 344 verzen) nam een bloemlezer onder nr 158 op in het grote handschrift Van Hulthem, gekopieerd in Brussel (?) rond 1410. Ze werd uitgegeven door Blommaert 1858: 38-45. Blommaert nam ook de varianten op van het bijna volledige (v. 1-278) fragment Gent, U.B. 1590 (Vlaanderen ca 1360). De volledige tekst hiervan bezorgde Lambin | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 338] | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(1838: 57-77). Het begint daar als volgt: Eens nachts, in eene winter tide,
Als over al de werelt wide
Was alle dinc van ruste blide,
Quam mi te voren van enen stride.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C.Een onbekende derde berijming zal het onderwerp uitmaken van deze bijdrage. Zij komt voor in hs. Cambridge, Mass., Harvard University, Houghton Library, Dutch 13, een devotieboek in rijm en onrijm dat waarschijnlijk rond 1428 geschreven werd.4 Zoals bij andere gedichten uit dit handschrift - een pseudo-mystieke cantilene en Jesu dulcis memoria - heb ik me nu ook afgevraagd of Johan Scutken († 1423), clericus in Windesheim en librarius aldaar van de Dietse boeken, niet de auteur zou kunnen zijn. Busch zegt over hem in zijn Chronicon Windeshemense (ed. Grube 1886: 196): ‘multas cantilenas ymnorumque carmina ornate et rigmatice...composuit, in quibus suam sentenciam cordisque saporem luculenter satis expressit.’ De overeenkomst in woordgebruik (cantilene) lijkt me onvoldoende om een brug te slaan. Vergelijkingsmateriaal ontbreekt, want gedichten op zijn naam zijn tot nu toe niet opgedoken.5 Het dialect wijst naar het noorden: v. 48 helske, 93 valske, 127 eisken (Van Loey 1968: par.116, b). Verder 20 en 107 du legste ‘je ligt’ (Van Loey 1968: par.9, opm.). Naar het oosten brengen ons 17 toe ‘te’, 95 summe (onbep. vnw.), 116 haen ‘hadden’(: onderdaen). Vreemd is de spelling van uu als w op plaatsen waar we dat niet gewoon zijn: v. 20 weren (: mueren) en 88 (: zuere), 22 hwse, 24 klwse, 43 en 46 hws, 47 krwpen, 157 en 207 swlken, 170, 180 en 193 dwuelen, 190 dws en swer. Merkwaardig is ook dat bijvoorbeeld du legste bij inversie meestal niet legstu geeft, maar hier met een korte eind-e wordt gespeld: v. 29 en 61 hebste, 90 biste, 93 leerste, 99 woutste, 102 wouste, 106 waenste, 107 legste; zie Van Helten 1882: 49-51 en Van Helten 1887: 434. Wat de correctie betreft valt op de merken dat enkele keren ter aanduiding van de lange klinker een superscripte e is toegevoegd: v. 33 verloeren, 65 loeghen, 67 ghescaepen, 142 saelich, 143 coemt. De uitgave moge nu volgen. De paragraaftekens, die een nieuwe strofe markeren, heb ik vervangen door een spatie en de lombarden vet gedrukt. Interpunctie heb ik, zoals het past, toegevoegd. De getallen tussen ronde haakjes verwijzen naar de versnummering in het Latijn. Na de slotregel van het lange gedicht vulde de kopiist de overgebleven ruimte met een toegift over zeven punten, die hij ook op fol. 111R reeds had overgeschreven, eveneens voorafgegaan door de aanbeveling ‘Nota’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 339] | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. TekstuitgaveEen openbaerijnc van een ziel tot sijn lichaem
IC lach in enen wijnters nacht+
Mit haluen slaep in een ghedacht.
3
Doe quam een gheest nae mijnre acht,3
Die my dit ghesicht voer bracht.
Die gheest bidreef soe groet misbaer+
6
Voer dat lichaem, dat lach al daer
Al doot, soe my dunct voer waer.7
Aldus quam ic in groeten vaer.
9
Dijt sprect die ziel tot sijn lichaem
DIe gheest stont ende screyde seer+
Ende strafte tlichaem, al daert lach:11
12
‘Waer is nv dijn groete eer
Die men di te gheuen plach?
Was niet al die werlt dijn+
15
Die di alte mael ontsach?+
Waer is nv dijn groet ghesin16
Die di al toe volgen plach?
18
Dijn groete burch, dijn hoeghe mueren+
Die sijn di nv ontfallen al.
Du legste nv tot deser weren
21
Op eenre baer ende die is smal.
Och wat doeghen hoeghe hwse+
Die men ymmer laten moet.
24
Du moetste nv int graues klwse24
Ende daer nae inder hellen gloet.
Ic was ghebeeldet nae gods vorm+
27
In alre sierheit wael ghemaect.
Och vleysch, nv eten di die worm;
Dus leelic hebste mi ghemaect.
30
Och dat ic ye bin ghesceyden+
Van mijnre moeder ende gheboren!+
Toerdel goeds moet ic verbeiden
33
Ende blijuen ewelijc verloeren.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 340] | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu dar ic wel spreken voer waer:+
Du biste een saecke onser pijn,
36
Du wouste sondighen hier ende daer.
Daer om moeten wi verdoemt sijn.
39
Ende heb verloeren al mijn troest.
Tis allen herten onbekent,
Wi en warden nymmermeer verloest.41
42
Waer sijn nv dijn scoen dinghe,+
Dijn hws, dijn hof, dijn groete lant,
Die bonte kleder, gulden ringhe
45
Die du droechste an dijnre hant?
Hoe mach di nv dijn hws behaghen+
Daer du nv moetste krwpen in?+
48
Int helske fuer moeten wijt beklaghen
Al dat ye was in dinen sin.
Dijn wijf, kijnder, vrient ende maghen+
51
En gheuen niet om onse verdriet.
Wi moetent iammerlijc beklaghen,
Si en achten niet wat ons ghesciet.
54
Want du wreet waerste den armen+
Die du dijcwil hebste misdaen;
Dat moet wi ewelijc bekarmen.
57
Nu wael heen ende ic wil gaen.’57
Dit antwoert tlichaem sijnre ziel
60
Ende vraeghede wie daer mit hem sprac:
‘Waer om soe hebste dit bestaen
Dat du mi doeste dit onghemac?
63
Ende bistu niet die ziele mijn?+
Waer om soe drijfste dit misbaer?+
Vol loeghen sijn die reden dijn,
66
Want si en sijn oec half niet waer.
Tis waer dat du ghescaepen bist+
Nae god, die di behouden woude.
69
Hi gaf di reden, sin ende list,69
Ende mi dat ic di dienen soude.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 341] | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
72
Daer ic onder was beuoelen?
Ic mac wel roepen “waepen you”,73
Dat du mi hebste laeten doelen.
75
Hier om soe heeft die ziel die scout+
Die bedwinghen soude tfleysch.
Want al stont in haer ghewout,77
78
Mar si gaf hem al sijn eysch.
Dat vleysch en kan ghewerken niet,+
81
Wie heeft dan die scoud, besiet,81
Of dat vleysch verdwaeset wert?82
O ziel, die scoud is di te mael,+
84
Dat darre ic spreken ouer waer.
Int graf soe lijde ic minen quael.
Ganc du ter hellen ende blijf al daer.’
87
Dit sprect die ziel tot sijn lichaem
DIe ziel sprac ter zeluer were:+
‘Ic moet noch ymmer vraghen di,
90
Waer om biste mi aldus zuere
Dat du die sculde legges op mi?
93
Waer leerste dese valske tucken?93
God gheef di ramp op dinen bal<li>c94
96
Tis wael recht nae minen sinne+
Ic soud di hebben weder staen.97
Di was groete wiltheit inne,
99
Mijn leer en woutste niet ontfaen.
Als ic woude di kastijen+
Ende ter doeget gaerne dwinghen,
102
Mijn dwanc en wouste niet lijen.
Du wouste lachen ende singhen.
Doe di die werlt lachte toe+
105
Ende loefde weelde ende rijcheit groet,105
En waenste nymmer steruen doe?
Nu legste ymmer hier al doot.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 342] | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
108
Die dijn vriende te wesen plaegen+
Ende hilden di in groeter eer,
Hem ijsde nv of si di sagen.’110
111
Doe screyde tlichaem alte seer.+
Dit antwoert tlichaem sijnre ziel
TLichaem sprac: ‘ic leefde sonder sorge,+
114
Tfolc dat was mi onderdaen.
Ic gaderde ghelt, ic tymmerde borge,115
En waende niet ghestoruen haen.116
117
Och nv kenne ic alte laet+
Dat ioecht, scoent, edelheit groet118
Noch die rijcheit niet en baet
120
Voer den onuersienden doot.120
Och wi blijuen beid verloeren,+
Want wi beid hebben misdaen.
123
Maer nochtant sal di ymmer boeren123
Die meeste pijn nae minen waen.
Dat weten al die meesters wel+
126
Ende al dat nv op aerden leeft,
Dat men hem meest eisken sel+
Die men meest biuoelen heeft.128
129
Weten, dencken ende leuen,+
Memorie ende dijn vijf sinnen
Sijn di bouen mi ghegheuen,131
132
Dat du solte mi verwinnen.132
Nu moeghent al die wise merken+
Dat du meest hebste misdaen,
135
Want du volgeste al mijn werken.
Du en woudes mi niet weder staen.’
Dit sprect die ziel tot sijn lichaem
138
Doe sprac die ziel mit droeuen sin:+
‘Doe mi god bekende toe voeren139
Dat ic moste ter hellen in,
141
Wat deed ic leyder doe gheboeren?141
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 343] | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Och saelich is die beest+
144
Want mit den liue sterft sijn gheest.144
Och waer alsoe der sonder doot.’
Dit antwoert tlichaem sijnre gheest.
147
DOe sprac dat lichaem totten gheest:+
‘Och, heb wi ymmer ghenen troest?
Hebstu inder hellen ghewe<e>st,
150
Segt, wart daer yement wt verloest?
Of baet daer yements edelheit,+
Ghelt of lant of hoeghen staet,
153
Dat hi hoept op barmherticheit?153
Of is daer enich toeuerlaet?’
Dit sprect die ziel tot sijn lichaem.
156 DOe sprac die ziel mit droeuen sin:+
‘Die helle is bi swlken staet,
Soe wie dat comet ter hellen in,
159
Dat hem ghene dinc en baet.+
Al gaef die werlt al hoer goet+
Ende maria voer hem bade,
162
Dat en gaef hem genen boet.162
Hi moste deruen gods ghenaede.
Al was hi rijc in deser tijt,+
165
Machtich in groeter edelheit,
Dat en baet hem min dan niet.
Hem wart te meere pijn bereit.’
168
Doe haer beider taele was ghedaen
DOe dese taele was ghedaen,+
Quamen daer twe dwuelen snel.
171
Hoe haer aensicht was ghedaen171
En mach ic niet scriuen wel.
174
Doer mont, doer oeren ginc en vlam,
Die ziele sat voer hem als een lam.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 344] | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
177
Doe grepen si an mitter vaert+
Die ziel mit enen gronde fel178
Ende voerdense ten fuere waert
180
Onder al die dwuelen in die hel.
Die een sloech, die ander stac,+
Die derde beet, die vierde scoerde,
183
Si deden hoer alsulc ghemac183
Als der verdoemder ziel behoerde.
Doe si aldus vermoeit waeren+
186
Spraken si mit wreder tael:
‘Aldus en sel wi niement sparen
Die hier comt tot deser quael.’
189
Doe riep die ziel: ‘o wach, o wi,+
Och, hoe is dese pijn dws swer!
Dauid soen, och sich op mi+
192
Want ic doch bin dijn creatuer.’
Doe spraken die dwuelen grijsselijc:+
‘Du roepste seker alte laet.
195
Bit niet meer ontfarmelijc,
Want doch niemant hier en baet.
Hier en scinet nymmermeer dach+
198
Inder gruwelijcker helle.
Du moechste roepen “o wi, o wach”,
Ewijch bliuen onse gheselle.’200
Ende lach verscricket alte zeer.
Van anst resen al mijn haer
204
Ende riep ghenad an onsen heer.
Ic sprac: ȁheer god, vader mijn,+
Dan wilt ymmer ons gheleyden
207
Ende verlossen van swlken pin,+
Als wi van hene moeten sceyden.’
Amen
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 345] | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toegift
Seuen sijn der dingen zekerlijc
Voer oghen te hebben alle tijt:
3
Teerste is groetheit onser zonden.
Tander cortheit deser stonden.
Dat derde onzekerheit der doot.
6
Dat vierde onse ongestadicheit groot.
Dat vijfte tordel cristi mit sinen ghesellen.
Dat zeste die zwaer torment der hellen.
9
Dat zeuende tfe<r>lies der ewigher glori.
Dese zeuen sullen sijn in onse memori.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. VergelijkingDe drie genoemde berijmingen zijn in verschillende streken en in uiteenlopende milieus ontstaan: in de abdij van Ename niet lang na 1290, door een bloemlezer uit Brussel (?) vóór 1410, binnen de noordelijke Moderne Devotie rond 1428. Een vergelijking zou ongetwijfeld vruchten afwerpen. Men zie bijvoorbeeld hoe stilistisch uiteenlopend de gedachte wordt weergegeven dat de ziel de beesten benijdt, voor dewelke na hun dood alles is afgelopen. Van Hulthem presteert hier het zwakst: Visio (v. 227-230):
O felix conditio pecorum brutorum!
cadunt cum corporibus spiritus eorum,
nec post mortem subeunt locum tormentorum,
talis esset utinam finis impiorum!
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 346] | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ename (v. 63-70):
Die stomme beesten mogen wale
Louen ghode van hemelrike;
65
Har gheest hi sterft alte male
Metten vlessce op aerderike.
Na har doet ne warsi niet
Ten onverwinleken meswende.
Vergaue ghod, die alle dinc siet,
70
Dat dus daen ware der quader ende.
Van Hulthem (v. 249-552):
O wacht! hoe salech es die beeste,
Die sterven met live ende met geeste!
Mocht ic alsoe, dies haddic feeste,
Maer neenic niet, dats mi dmeeste.
Cambridge (v. 142-145):
Och saelich is die beest
Die naeder tijt coemt wter noet,
Want mit den liue sterft sijn gheest.
Och waer alsoe der sonder doot.
Bij dit vergelijkend onderzoek kan de volgende concordantie dienst bewijzen. A=anima; C=corpus. Tussen ronde haakjes staat het aantal verzen per betreffende episode.
Adres van de auteur: Oudebaan 363. B-3000 Leuven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 347] | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 348] | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|