Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 113
(1997)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BoekbeoordelingenToponymie van Brasschaat / door Ward Van Osta. - Gent : Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1995. - 2 dl. (XIV, 1157 p.). : ill. ; 24 cm. - (Bekroond door de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Reeks VI, ISSN 0770-7967 ; 125) ISBN 90-72474-15-5 Prijs: BF 2900De Toponymie van Brasschaat is opnieuw een indrukwekkende monografie in de reeks van toponymische werken die door de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent wordt uitgegeven. Het maar liefst 1157 pagina's tellende boek, nog aangevuld met 10 topografische kaarten, is het resultaat van de zeer degelijke en veelomvattende studie waarmee de auteur zich in 1990 de doctorsgraad verwierf. De opbouw van het boek is eenvoudig, maar helder. De ‘Inleiding’ (p. 1-107) bevat onder meer een verantwoording van de opzet van de monografie, de bewerkingswijze van het materiaal en een verhandeling over de betekenis van toponiemen, terwijl hierin tevens de bronnen en de bibliografie zijn opgenomen. Daarna wordt een nauwgezette en uitgebreide ‘Geografische Schets’ (p. 108-125) van Brasschaat en omgeving gegeven. In de ‘Historische Schets’ (p. 126-226) wordt de geschiedenis van het genoemde gebied vanaf de Steentijd tot heden uit de doeken gedaan, onderverdeeld in ‘Wereldlijke geschiedenis’, ‘Kerkelijke geschiedenis’, ‘Demografische en sociaal-economische geschiedenis’ en ‘Nederzettings- en ontginningsgeschiedenis’. Vervolgens komt er een ‘Schets van het Brasschaats dialect’ (p. 227-241) en wordt in ‘De Gemeentenaam’ (p. 242-254) de naam van de gemeente verklaard. Verreweg het grootste gedeelte van het boek wordt ingenomen door het ‘Glossarium’ (p. 255-1129), waarin zoveel mogelijk (dit wordt verantwoord in de inleiding) attestaties van elk toponiem zijn opgenomen, steeds voorzien van hetzij een verklaring, hetzij een verwijzing naar de plaats waar die verklaring te vinden is. Tenslotte volgt nog het ‘Overzicht van het materiaal’, waarin per soort toponiem (bijv. akker, hooiland, weg, wijk) de grondwoorden en de bepalende bestanddelen worden behandeld. In deze omvangrijke studie laat de auteur niets aan het toeval over. De lezer wordt - als gezegd - eerst omstandig ingeleid in alles wat hij zou moeten weten (p. 108-241) voordat hij aan het ‘eigenlijke’ gedeelte mag beginnen en dat is bij een klassieke toponymische monografie ‘een etymologisch toegelicht alfabetisch glossarium’ (p. 2). Daarbij wordt de lezer meteen al bij het begin van de ‘Geografische schets’ geconfronteerd met een uitspraak van Gelling, namelijk ‘Names must in all instances be considered in relation to the landscape’ (p. 108). In zijn algemeenheid vinden we deze stelling niet houdbaar. Voor het achterhalen van de betekenis van een naam als Willemstad, Wilhelminadorp, Leopoldsburg of Albertville is de positie in het omliggende terrein toch niet doorslaggevend, evenmin als voor veel van de in de studie opgenomen straat- en veldnamen, zoals Bevrijdingslei, Antitankkanaal, Anderhalf gemet, Adriaan Simonsstede of De Prolistraat. Dan getuigt het daaronder gegeven citaat van Gysseling: ‘de toponiemen zijn gebonden aan hun milieu: in vele gevallen laat alleen de plaatselijke topografie toe de betekenis van de namen te achterhalen’ (eveneens p. 108) van een meer genuanceerde kijk en aanmerkelijk meer realiteitszin. Want het feit blijft natuurlijk dat er in de lokale toponymie een groot (desnoods een zeer groot) aantal namen voorhanden is, waarbij de relatie met de directe omgeving in de breedste zin van doorslaggevende betekenis blijkt te zijn voor een juiste interpretatie van haar herkomst of betekenis, voorzover die niet al samenvallen. Toch toont juist de opzet van deze studie aan, dat ook de namen van type Willemstad, Acaciastraat, Antitankkanaal of café Bonanza (deze laatste is te vinden onder het lemma Herberg), waarvoor de hier geformuleerde eis m.b.t. de nauwe relatie met de omgeving niet geldt, in de toponymische studies tegenwoordig meer belang wordt toegemeten. Het zal duidelijk zijn dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de historische context bij deze laatstgenoemde namen meer gewicht in de schaal legt. In elk geval geeft de uiteenzetting op p. 5 e.v. ons voldoende vertrouwen dat we hier niet in al te grote mate geconfronteerd zullen worden met ‘hedendaagse nietszeggende namen [die] voor de toponymie niets dan ballast zijn’ (Vangassen) of met ‘nietszeggende namen als die van bioscopen en duivenlokalen’ (Meertens). Gelukkig blijkt al bij het doornemen van de inhoudsopgave dat de auteur zijn werkterrein veel breder ziet en niet alleen oog heeft voor het landschap. Bovendien blijft de vaststelling dat alle namen die qua samenstelling voor ons doorzichtig zijn, in linguistische zin toch een verklaring behoeven, opdat toekomstige onderzoekers niet voor de problemen komen te staan waar de auteur zich m.b.t ouder namenmateriaal voor gesteld ziet: het verklaren van namen waarvoor het referentieel kader ontbreekt of minimaal is. De auteur motiveert hun opname dan ook terecht met de stelling (p. 7) dat zij ‘gezien hun vaak efemeer karakter (...) massaal [dienen] te worden ingezameld opdat een geografisch en chronologisch zo ruim mogelijk gespreid corpus zou samengesteld worden voor latere studie’, al is daarmee voor dit moment alleen hun documentatieve waarde aangetoond. Hiervoor geldt dan weer dat studies waarbij dir documentatieve aspect voorop staat, zoals Molemans zei: ‘vanuit wetenschappelijk standpunt niet zo spectaculair [zijn]’ (p. 1). Voor een veelomvattende studie als deze, kan men het opnamebeleid van de auteur billijken. Maar de Toponymie van Brasschaat is geen historische (of geografische enz.) studie, maar een taalkundige verhandeling en de aandacht dient dan ook uit te gaan naar het zwaartepunt van de monografie, het etymologisch toegelicht glossarium. De auteur heeft zich op p. 3 als doel gesteld, dat dit glossarium zou moeten voldoen aan alle eisen van ‘volledigheid, betrouwbaarheid en controleerbaarheid’. De zorgvuldigheid in het opnamebeleid gaat zelfs zover dat ook straatnamen die het uiteindelijk niet gehaald hebben en die alleen in een voorstel van de gemeenteraad te vinden zijn, zijn opgenomen, bijvoorbeeld de Aernoutsstraat. Voor matig frequente toponiemen is bovengenoemde eis van volledigheid nog wel te handhaven, maar voor de werkelijk frequente, zoals bijvoorbeeld het toponiem Brasschaat zelf, is dit niet te doen en bovendien niet zinvol. De auteur draagt hiervoor de volgende oplossing aan: ‘...bij dgl. namen werden de diverse grafieën niet volledig in hun chronologische afwisseling weergegeven, maar gegroepeerd binnen de periode (begin- en eindjaar), waarin ze voorkomen. Verder werden bij dgl. namen van elke grafie enkele van de makkelijkst natrekbare referenties (gefolieerde documenten) gegeven, minstens de oudste en de jongste, terwijl voor het overige volstaan werd met de vermelding van het aantal malen dat de betrokken grafie (...) voorkomt.’ (p. 8). Het had hier en daar echter nog best wat zuiniger gekund, als hij zich tevreden had gesteld met het opgeven van de aantallen (nagenoeg) identieke spellingen en zich verder alleen had geconcentreerd op de echte afwijkingen. Niettemin kan men vrede hebben met de gemaakte keuzes. Het Glossarium is een degelijk, doorwrocht geheel geworden, dat - noodgedwongen - enigszins lijdt onder de talrijke verwijzingen bij de samengestelde lemmata. Zelden staat alle relevante informatie bij één trefwoord, zie bijvoorbeeld het nr. 1017 luizenfortsedreef, waarbij verwezen wordt naar luizenfort en (voor het grondwoord) naar annadreef. Het is meer een constatering t.b.v. eventuele gebruikers van het glossarium dan dat dit kritiek impliceert, want we zouden niet goed weten hoe het anders moest, als men prijs stelt op een hanteerbaar boek. Daarnaast zijn er verwijzingen van het type cleyn schrynken: zie klein schrijntje. Dergelijke verwijzingen naar spellingvarianten, die voor de lezer van een topografische monografie overigens niet nodig zouden moeten zijn, hadden misschien beter in een apart register kunnen worden opgenomen. Wat opvalt is de waarde die voor de toponymische elementen toegekend wordt aan de algemene etymologische woordenboeken en aan het mnw. Op de eerste plaats is dit opvallend omdat de auteurs van genoemde werken zich over het algemeen zelden ter plaatse op de hoogte hebben gesteld (vgl. de hier al eerder aangehaalde motto's op p. 108 van Van Osta's boek) en ten tweede omdat de gegeven etymologieën weinig meer zijn dan momentopnamen van de toen geldende opvattingen (Franck-Van Wijk 1912; De Vries 1970). De door de auteur vaak toegepaste praktijk om het etymologisch onderzoek te leggen naast de vorderingen in het toponymisch onderzoek en om vervolgens tot een afgewogen oordeel te komen, oogt veel gezonder. Het geeft echter minder vaak een ‘definitieve’ oplossing; logisch, want alle onderzoek is in beweging. Als alles al | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vaststond konden we ophouden. Uit het mnw worden vaak de spellingvarianten geciteerd om aan te geven dat de ter discussie staande vormen passen binnen de gegeven variatie aan spellingvarianten, maar een reeks spellingvarianten zonder deugdelijke lokalisering lijkt ons geen impliciet argument voor wat dan ook. Bovendien is de gegeven spellingvariatie verre van compleet en, zeker voor wie De Vreese nog in zijn achterhoofd heeft, vaak niet vrij van de bijgedachte aan corrupte vormen. De auteur is het er met vele door hem aangehaalde collega's over eens dat aan de oudste attestaties een bijzonder belang moet worden toegekend, omdat zij het minst te lijden hebben gehad van volksetymologische vervormingen, adaptaties aan het lokale dialect, enz. Het valt dan ook bijzonder op wanneer de auteur zich niet aan deze regel houdt. Er blijkt dan ook steeds iets bijzonders aan de hand te zijn. Een voorbeeld hiervan is nr 1024 marennen, dat bestaat uit een aantal percelen in Wijk G, Vors(ch) kwaakt. De oudste attestatie luidt: 1463 maerzenne. In de interpretatie van de auteur betekent dit meers-einde ‘het einde van het gebied met meersen’, en waar zo'n gebied natuurlijk twee einden heeft, heet het andere einde ook meerseinde. Dit laatste, waarvan de oudste attestatie 1267 marsende luidt, heeft in 1465 (dus nagenoeg in dezelfde tijd als de oudste attestatie van eerstgenoemde) de vorm maersende. We treffen dan de navolgende situatie aan:
Het blijft dan curieus dat op het einde van de vijftiende eeuw de samenval, althans in het schrift, volledig was, namelijk in beide gevallen zowel -enne als -ende, maar dat ‘men’ in het begin van de zeventiende eeuw (1601 dmeerseynde) in het geval van meerseinde het tweede element feilloos wist te herstellen (hoewel het toponiem niet meer begrepen werd!) en in het andere geval niet. Ons lijkt dat bij marennen de oudste attestatie op -enne (en verder steeds -enne(n)) een aanwijzing is voor de mogelijkheid dat dit woord niet identiek is met meerseinde, oudste plaats -ende (verder meestal -ende). Onduidelijk is verder waarom het perceel A. dat onder marennen genoemd wordt en vanaf 1834 morel heet onder dit trefwoord vanaf dat tijdstip een eigen lemma (nr. 1117) heeft gekregen. De naam morel wordt immers door de auteur verklaard als een kadasterverminking van het uit marennen vervormde marellen (geattesteerd in 1662, 1673, 1679 en 1683), een vervorming die kennelijk in de volksmond nog veel langer in gebruik moet zijn gebleven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aangezien het hier dus noch om een ander lexeem, noch om een ander perceel gaat, zien we niet in waarom deze verbastering een eigen lemma verdient. De vormen hadden beter aan marennen A. kunnen worden toegevoegd, waardoor de lezer alle informatie bij elkaar zou hebben kunnen zien. Eveneens in verband met de oudste attestatie is een opmerking op zijn plaats bij nr. 1090 mishagen. Allereerst valt op dat als oudste attestatie 1423 moschage wordt gegeven, terwijl verderop in de tekst, p. 822, sprake is van 1419 moschs hage. De relevantie van juist deze vorm springt onmiddellijk in het oog, als men ziet dat bij de zeven mogelijke etymologieën er een paar zijn die alleen al hierdoor onwaarschijnlijk zijn, zoals mos = mus, muus ‘muis’, dat gewoonlijk vrouwelijk is en bovendien niet op -sc(h) uitgaat; of een aposiopese van *muisdoornhage, dat zich eveneens slecht met een genitief-s laat verenigen; in beide gevallen dan nog afgezien van de -sc. De lezer dient zich nu te herinneren dat al op p. 715 het toponiem kleine mishagen werd behandeld. Hier werd niet alleen de hierboven aangehaalde vorm van 1419 vermeld, maar bovendien een nóg oudere vorm namelijk 1411 muschhagen. Nu hebben we problemen met het slotvoorstel, etymologie nr. 7, namelijk dat het woord een samenstelling van Mnl. mosc ‘mus’ en haghe is, waarin in eerste aanleg wel de -sc is verantwoord lijkt, maar waarbij we voor de genitief-s met een probleem blijven zitten, immers ook het znw. mussche ‘mus’ is vrouwelijk. En waarom zou *muishagen onwaarschijnlijk zijn omdat men een meervoud zou verwachten (*Muizenhagen) en is mushagen, waar men evenzogoed een meervoud zou mogen verwachten, ‘de enige mogelijkheid die een verklaring biedt’ (p. 822)? Immers ook hier lijkt eerder musschen haghe te verwachten, vgl. musschenbroec e.d. Kortom, ook optie nr. 7 lijkt minder reëel dan ze wordt opgediend. Strict formeel lijkt mosc ‘poel’, dat onzijdig is, de meeste kans te bieden: moschs haghe, precies identiek aan de op één na oudste attestatie van 1419, met een genitief singularis als eerste lid van de samenstelling. Het probleem is hier de overgang tot musc- en de latere ontronding tot mis-, dit laatste geldt overigens ook voor een eventuele verklaring met mussche- als eerste lid. Omdat ontronding in het dialect van Brasschaat ongewoon is, blijft dit voor de auteur een probleem. Nu is het proces van de overgang mosc- > musc- > mis- in het schrift door de eeuwen heen goed te volgen. Dus hoe deze overgang ook te verklaren is, zeker is dat hij heeft plaatsgevonden. Maar wellicht is de door de auteur veronderstelde accentverschuiving hieraan debet. Overigens, wat de ontronding betreft, is ook 1573 nyemants vriende, met vriende- < vriende bij niemandsvroente (p. 842), hiervan niet een voorbeeld? Opvallend is ook het lemma nr. 1993 oude gracht. De naam zou toebehoren aan een gehucht (oudste attestatie 1398) en aan een hoeve, die ten grondslag aan het eerstgenoemde gehucht heeft gelegen (oudste attestatie 1428). In de verklaring wijst Van Osta erop dat het eigenaardig is dat het toponiem nooit ter aanduiding van een sloot is aangetroffen. Dat mag dan misschien voor Nederlandse vindplaatsen gelden, maar in het Latijn is er wel degelijk een vermelding te vinden van een sloot die de naam Oude Gracht gedragen kan hebben, t.w. de antiquam fossam que est versus orientem in Marsende (geattesteerd in 1267), waar het door ons al eerder genoemde Meerseinde aan gelegen zou zijn. Dat het hier niet om de hoeve of het gehucht van die naam gaat, zou kunnen blijken uit het vervolg van deze zelfde aanhaling, waar staat: ‘Et de hac extrema fossa...’. Verder permitteert de auteur zich hier en daar wel eens een wat slordige formulering, bijvoorbeeld waar hij schrijft: ‘De slechte kwaliteit blijkt ook uit de latere omvorming tot hakhout’ (p. 787 s.v. mager gemet), waarmee toch wel bedoeld zal zijn: De slechte kwaliteit [van de grond] blijkt ook uit de latere omvorming [van het perceel] tot [producent van] hakhout. Ook in de terminologie treffen we wat eigenaardigheden aan. Dan hebben we het niet over typisch jargon als aposiopese of een speelse vorming als uithangbordologie (p. 6), maar over het gebruik van woorden als regenoot (p. 5; is het niet, zelfs in de nieuwe spelling: reegenoot?), naamgevingsakt (p. 8) of kaderen in ‘zijn plaats vinden in, passen in’ (p. 7). Hierbij sluiten door sommigen als hinderlijk ervaren germanismen aan van het type: Molemans bijtreden (p. 1; Hd. beitreten ‘instemmen met’), minder aangewezen (p. 1; Hd. anweisen ‘aanbevelen’); literatuur doormaken (p. 10; Hd. durchmachen ‘doorlopen’); de betekenis in vraag stellen (p. 16; Hd. in Frage stellen ‘ter discussie stellen’). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze bespreking heeft misschien een wat marginaal en exemplarisch karakter, maar dat kan op het conto van de auteur geschreven worden: verreweg de meeste verklaringen in het Glossarium zijn namelijk bijzonder goed gedocumenteerd en, waar nodig, uitvoerig door argumenten onderbouwd. Het zal de lezer niet ontgaan zijn dat bij dit oeuvre de longue haleine (p. 4), overigens zowel voor de auteur als voor de recensenten, het aantal kanttekeningen minimaal is. De reden hiervoor is duidelijk: op dit zeer gedegen werkstuk van Van Osta valt weinig af te dingen.
W.J.J. Pijnenburg & T.H. Schoonheim | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bronnen van De reis van Sint Brandaan / door Clara Strijbosch. - Hilversum : Verloren, 1995. - 319 p. : ill.; 24 cm. - (Middeleeuwse studies en bronnen, ISSN 0929-9726 ; 44) - Ook verschenen als proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht 1995. ISBN 90-6550-270-X Prijs: ƒ 49,-De Latijnse Navigatio Sancti Brendani Abbatis, waarschijnlijk in de achtste eeuw ontstaan, genoot tot in de late Middeleeuwen een grote populariteit, getuige de vele bewaarde handschriften en drukken, niet alleen in het Latijn, maar ook in de meeste Europese volkstalen. In de twaalfde eeuw wordt, vermoedelijk in het Rijnland, De reis van Sint Brandaan geschreven, een tekst in de volkstaal, waarvoor zeker de Navigatio een belangrijke bron was, maar die constatering is niet voldoende. Hoe is de verhouding tussen Navigatio en Reis? Moet de Reis gezien worden als een vertaling die in de loop van de traditie door allerlei ingeslopen corruptie steeds verder afweek van de Navigatio, of als een bewuste bewerking van die tekst, of speelde bij het ontstaan van de Reis slechts de herinnering aan de Navigatio een rol? Was de Navigatio de enige bron of zijn er ook relaties met andere teksten? Deze vragen bepalen het Brandaanonderzoek al sinds de vorige eeuw. Om de verhouding tussen Reis en Navigatio te kunnen bepalen, zou idealiter eerst duidelijk moeten zijn hoe de tekst van de Reis er oorspronkelijk uitzag, welke episoden wel en welke niet in de oorspronkelijke tekst (O) thuishoorden. De vraag naar O is in het geval van de Reis een lastige; overgeleverd zijn vijf versies/redacties: twee Duitse in verzen (de Middelduitse M, en de Nederduitse N), twee Middelnederlandse in verzen (C en H) en de Duitse prozaversie (P). Aangenomen wordt dat deze versies/redacties in drie takken, namelijk de Middelnederlandse, de Duitse versie in verzen en de Duitse prozaversie, onafhankelijk van elkaar teruggaan op de oorspronkelijke tekst. Het onderzoek van Clara Strijbosch bevestigt dit stemma, maar ten aanzien van O komt zij in het eerste hoofdstuk tot andere conclusies dan de sinds Meyer (1918) min of meer algemeen aanvaarde. Niet C/H (en P) benaderen volgens haar het dichtst de originele tekst, maar M. Lettend op het rijm en andere formele tekstuele details en op de verhaallogica besluit zij dat de episoden van M, in de volgorde van M, tot O behoorden met uitzondering van twee (de geschiedenis van Johannes en de altaar-met-kelk-episode), die zij beschouwt als interpolaties in M. Er valt wel iets af te dingen op haar conclusies. Rijmovergangen bij episodengrenzen zijn zoals Strijbosch zelf al vaststelt, een nogal magere basis voor de beslissing omtrent oorspronkelijkheid van de betrokken episoden, ook omdat de episodengrenzen lang niet altijd duidelijk zijn. Ten aanzien van het omstreden woordje harmschar, een belangrijk argument in de discussie aangaande de oorspronkelijkheid van de episode van het reuzenhoofd in C (de enige tekst waarin deze episode is overgeleverd), is haar betoog niet overtuigend, en het rommelige einde van de Duitse versies wordt niet minder rommelig nu er oude Ierse motieven aan ten grondslag blijken te liggen. Handig is het op p. 44-52 gegeven overzicht van alle (ook de niet tot O behorende) episoden. In het tweede hoofdstuk vergelijkt Strijbosch vijf episoden waarvan de verwantschap tussen Navigatio en Reis het meest in het oog springt (Judas, het duivelseiland, het klooster op de hoge rots, de eilandvis, het altaar met de kelk) en komt tot duidelijke conclusies, waarvan de belangrijkste is, dat de auteur van de Reis de Navigatio tot in detail kende en vermoedelijk zelfs | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot zijn beschikking had, maar zeker niet een woordelijke vertaling nastreefde; de Reis is een bewuste bewerking van de Navigatio. Terwijl van de Navigatio bijna alle episoden wel in een of andere vorm zijn terug te vinden in de Reis, is van die laatste tekst slechts de helft te herleiden tot de Navigatio. Het ligt dus voor de hand om te zoeken naar mogelijke andere bronnen. Dat de Reis secundair is aan de eveneens twaalfde-eeuwse Herzog Ernst is al eerder geconstateerd. Het gaat in het derde hoofdstuk vooral om twee episoden die beide teksten gemeen hebben: de Leverzee-episode(n) en het bezoek aan Multum Bona Terra (Grippia in de Ernst), waar wonderlijke wezens wonen met een dierlijk uiterlijk. Strijbosch veronderstelt (met Beckers en Draak) dat niet de Reis ontleende aan de Ernst, maar dat voor beide teksten geput is uit een gemeenschappelijke Latijnse bron, waarschijnlijk een ethnografisch werk, waarin de ‘wonderen van het Oosten’ zoals die een rol spelen in de genoemde episoden beschreven worden. Daarnaast zou de auteur van de Reis voor zijn oosterse motieven geput hebben uit andere bronnen. Beide genoemde episoden komen ook voor in het dertiende-eeuwse Chanson d'Esclarmonde; het ligt voor de hand om voor alle drie de teksten een gemeenschappelijke Latijnse bron over de wonderen van het Oosten te veronderstellen, maar Strijbosch laat zien dat de overeenkomsten die het Chanson d'Esclarmonde daarnaast exclusief met de Reis (en de Navigatio) vertoont zo'n eenvoudige verklaring in de weg staan. Die overeenkomsten wijzen op invoeging-in-een-later-stadium van Reis-Navigatio-elementen in het Chanson d'Esclarmonde. En dat wijst weer in de richting van een motievenvoorraad over ‘wonderlijke reizen’ waaruit in verschillende stadia geput kon worden. Alle monsters in de Reis, en dat zijn er aanmerkelijk meer dan in de Navigatio, zijn te herleiden tot de Physiologus-bestiaria-traditie (behalve de ringvis). Strijbosch neemt aan dat de auteur zijn publiek de ‘modernste’ monsters wilde voorschotelen uit deze traditie, die in de twaalfde eeuw een nieuwe impuls kreeg door de vertalingen en bewerkingen in de volkstaal. Maar de kleine selectie, de summiere beschrijving van de beesten en het ontbreken van de voor de Physiologus-traditie typerende moralisering doen haar besluiten dat het de schrijver daarbij niet in de eerste plaats ging om het leveren van wetenschappelijke informatie of van de bekende allegorisering. Ook de mogelijke verwijzing in de episode van de wereld onder water naar de in de twaalfde eeuw weer oplevende dicussie over de antipoden krijgt aandacht in het vierde hoofdstuk. Het hiernamaals is in de Reis goed vertegenwoordigd. Voor Brandaans hemelvisioen en voor zijn helle-ervaringen zal de auteur geput hebben uit de eeuwenoude, maar in de twaalfde eeuw weer oplevende visioenentraditie. Welke bronnen hij precies gebruikte, valt niet uit te maken, omdat aan de ene kant de visioenentraditie wegens haar hoge ouderdom moeilijk te ontrafelen is en aan de andere kant de presentatie van hemelse en helse oorden in de Reis te vaag is om houvast te bieden. Hoewel de belangstelling voor hiernamaalsgebieden in de Reis groot is, kan ook in dit geval weer niet gezegd worden dat de auteur erop uit was om heldere en gestructureerde informatie over het leven na de dood te verschaffen. Vragen over zonde, berouw en genade komen aan bod in gesprekken die Brandaan voert met de bewoners van deze oorden. Preken en legenden over ‘zondige heiligen’ zullen de voornaamste informatiebron geweest zijn voor dit onderwerp, maar weer geldt de voor de Reis typerende vaagheid, die Strijbosch laat concluderen aan het einde van het vierde hoofdstuk (p. 148): ‘Vrijwel in alle gevallen blijkt uit vergelijking met mogelijke bronnen of parallelteksten de Reis vaag, rommelig en nauwelijks gestructureerd. Weinig verschijnselen worden duidelijk benoemd, van overzichtelijke presentatie van monsters, hiernamaalsoorden of kluizenaarstypen is geen sprake.’ Na de behandeling van eigentijdse informatieve bronnen wordt in hoofdstuk vijf teruggegaan naar de vroegste oorsprong van de Reis, de voorgeschiedenis van de Navigatio. Die geschiedenis is volgens Strijbosch nog gecompliceerder dan haar voorgangers op dit onderzoeksterrein (met name Zimmer, Haug en Orlandi) al veronderstelden. Bij het ontstaan van de Navigatio hebben Ierse reisverhalen (immrama, vooral de Immram Mael Dúin) en de eveneens Ierse Vita Brendani een belangrijke rol gespeeld. Van de Vita Brendani is de oorspronkelijke vorm moeilijk te achterhalen, maar iets daarvan wordt waarschijnlijk zichtbaar in de Vita van Malo, die ontleend heeft aan de Vita Brendani. Daarnaast zijn er aanwijzingen voor het bestaan van een nu verloren Brandaan-legende, waar vermoedelijk de oorspronkelijke Vita | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brendani veel op leek. Volgens Haug zou een proto-Navigatio ontleend hebben aan een proto-Maeldúin, die op een gegeven moment elementen opnam uit de Vita Brendani. Uit deze proto-Navigatio ontstonden Navigatio en Reis. Bij deze gecompliceerde ontstaansgeschiedenis wordt een belangrijke rol toegekend aan aan een voortdurende wisselwerking tussen mondelinge en schriftelijke traditie. Strijbosch meent na vergelijking van drie motieven (de kluizenaar, het eiland op de zuil en de boventalligen) in de genoemde teksten en in de (alleen in een late versie bewaard gebleven) Ua Corra, dat vermenging van elementen uit de Vita Brendani en de proto-Mael Dúin al eerder plaatsvond dan Haug veronderstelde, namelijk in de oudste stadia van de teksttraditie. Bovendien meent zij in de Ua Corra wat betreft het boventalligen-motief de oorspronkelijke gedaante van niet drie, maar twee boventalligen te herkennen. Zij veronderstelt vóór de proto-Navigatio een conglomeraat van teksten en verhalen over zeereizen van Brandaan, waarvan proto-typen van de genoemde immrama, van de Vita Brendani en de Brandaan-legende deel uitmaakten. De contouren van deze verloren Brandaan-legende zijn zichtbaar in de oorspronkelijke (via de Vita van Malo herkenbare) Vita Brendani. De behandeling in het zesde hoofdstuk van vijf motieven uit de Reis (de boventalligen, de heidense reus, de onderwaterwereld, de ringvis en Brandaans twijfel en boete) bevestigt dit idee. Zo kan Brandaans ontstemming in de Reis als hij een van zijn monniken moet achterlaten in het Aardse Paradijs verwijzen naar een stadium in de teksttraditie dat voor de Navigatio ligt, waarin de verdwijning van boventalligen, als in de Ua Corra, niets paradijselijks heeft. In de beschrijving van het paradijselijke oord waar Brandaan zijn monnik moet achterlaten is zichtbaar hoe over een oudere laag van de immrama-traditie een traditioneel christelijke paradijsbeschrijving is geschoven. De episode van de heidense reus, die volgens Strijbosch pas in de dertiende eeuw is toegevoegd door de Middelnederlandse bewerker van de Reis, gaat mogelijk via de Vita van Malo terug op oude Ierse bronnen, en zou dan een aanwijzing bieden dat de Ierse Brandaanstof niet alleen voor de twaalfde-eeuwse Rijnlandse schrijver van de Reis, maar ook voor de dertiende-eeuwse Middelnederlandse bewerker nog bekend en beschikbaar was. En zo geldt voor alle genoemde motieven dat niet alleen de Navigatio maar ook andere, waarschijnlijk oudere Ierse bronnen gebruikt werden. Zelfs voor Brandaans twijfel en boete meent Strijbosch sporen van een oude traditie te vinden. Al blijft er in dit hoofdstuk evenals in het voorafgaande veel onzeker, duidelijk is wel dat de Reis niet alleen de Navigatio als bron gebruikt kan hebben, er moeten meer Ierse bronnen een rol gespeeld hebben, ook meer dan de ons overgeleverde. Dat de auteur steeds afzonderlijke bronnen geraadpleegd zou hebben acht Strijbosch minder aannemelijk dan dat hij een conglomeraat van Brandaanverhalen tot zijn beschikking had, dat misschien zelfs nooit schriftelijk gefixeerd is geweest, maar dat wel in verschillende stadia de schriftelijke traditie heeft beïnvloed. Over het gebruik van de verschillende bronnen gaat het laatste hoofdstuk. Strijbosch noteerde al eerder een tendens bij de auteur om oude motieven aan te passen aan eigentijdse wetenschappelijke inzichten en aan de christelijke traditie, zonder dat het hem daarbij lijkt te gaan om het verstrekken van informatie. Daarnaast valt haar op dat het verhaal een duidelijke structuur mist, dat er niet veel meer van gezegd kan worden dan dat alle verhaalepisoden betrokken worden op één punt: Gods aanwezigheid in de schepping, met een sterke voorkeur voor de relatie tussen allerlei vormen van (meestal zondig) gedrag en Gods genade. Ze ziet de Reis als een bonte verzameling informatie uit allerlei bronnen, die zonder veel systeem is samengesteld en vaak, waarschijnlijk door de zeer diverse herkomst, een opmerkelijk gebrek aan samenhang vertoont. De eenheid die het verhaal toch nog heeft, wordt vooral bepaald door het raam dat de Reis heeft gekregen en dat een vernieuwing betekent: Brandaan verbrandt uit toorn een boek, omdat hij de erin beschreven wonderen niet gelooft. Als straf moet hij van God een zeereis maken om alle wonderen te aanschouwen en opnieuw te boek te stellen. De reis is ten einde als het boek vol is. Dat dit raam niet alleen in de Middelnederlandse, maar ook in de Duitse versies keurig sluit, betoogt Strijbosch in haar analyse van de episoden van de de dwerg en de ruiter aan het eind van de Duitse versies. Beide figuren stammen uit oude Ierse tradities, waar ze vertegenwoordigers zijn van de Andere Wereld, of gidsen tussen onze wereld en de andere. En zo zijn ze voor Brandaan en de zijnen een duidelijk teken dat zijn reis ten einde is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het lijkt me dat Strijbosch in het laatste hoofdstuk de auteur en zijn werk te weinig recht doet. Alleen al de duidelijke voorkeur voor bepaalde motieven (die Strijbosch wel signaleert), met name het motief van Gods genade, dat als een rode draad door de hele tekst loopt, verleent het verhaal naar mijn mening meer eenheid dan zij het toedicht. De kracht van deze studie lijkt mij vooral gelegen in de grote hoeveelheid informatie over motieven in de Reis en de bronnen die bij het ontstaan van die tekst een rol gespeeld kunnen hebben; alle voorafgaande onderzoek op dit terrein is helder samengevat, aangevuld en genuanceerd en het resultaat is een belangrijk hulpmiddel bij het Brandaan-onderzoek.
Soetje Oppenhuis de Jong | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De gratie van het gebed : Middelnederlandse [berijmde] gebeden: overlevering en functie : met bijzondere aandacht voor produktie en receptie in Brugge (1380-1450) /J.B. Oosterman. - Amsterdam : Prometheus, 1995. - 2 dl. (460 p.). : ill. ; 22 cm. - (Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen ; 12) Deel 1: Studie. Deel 2: Repertorium. - Ook verschenen als proefschrift Rijksuniversiteit Leiden, 1995. ISBN 90-5333-379-7 Prijs: ƒ 70,-De dissertatie waarop Johan Oosterman in mei 1995 is gepromoveerd, bestaat uit twee boekdelen met doorlopende paginering. Dat is bijna symbolisch. Enerzijds is er eenheid, anderzijds duidelijke scheiding. In deel twee, het Repertorium, vindt de lezer het nijver bijeengebrachte materiaal - monnikenwerk - waarop de auteur het eerste deel, de Studie, heeft kunnen bouwen. Deel twee bevat ook de ‘Noten’ bij de beide delen, alsmede de ‘Literatuur’ en het ‘Register’. In deze bespreking gaat het vooral over het eerste deel. Buiten het ‘Woord vooraf’, ‘Aanwijzingen voor de lezer’, een ‘Inleiding’ en een ‘Besluit’ telt Oostermans Studie vier hoofdstukken, respectievelijk ‘Berijmde gebeden’, ‘De overlevering’, ‘Brugse gebeden’ en ‘Gebeden in Brugge’, samen zo'n 200 bladzijden, waarbij de eerste en de laatste twee hoofdstukken ‘per paar’ ongeveer 100 pagina's krijgen toebedeeld. Een mooie evenwichtige verdeling, gezien de ondertitel van het boek. In de ‘Inleiding’ wordt eerst in het kort het reeds verrichte onderzoek besproken, waarna Oosterman de opzet van zijn boek ontvouwt en aangeeft wat hij wel en wat hij niet zal behandelen. In het eerste hoofdstuk tracht hij te komen tot een afbakening: wat is een gebed (al dan niet berijmd), welke elementen bevat het, waarin onderscheidt het berijmd gebed zich van het geestelijk lied en het geestelijk rederijkersrefrein? Dat blijkt alles samen een niet al te gemakkelijke aangelegenheid. Want de gebedselementen die worden onderscheiden - ‘belijdenis’, ‘verzoek’, ‘dankzegging en lofprijzing’ en ‘gedachtenis’ - komen ook in liederen en refreinen voor. Met de liederen maakt Oosterman korte metten. Hij zegt: ‘Berijmde gebeden en geestelijke liederen zijn niet zondermeer op inhoudelijke gronden van elkaar te onderscheiden’ (p. 39). Hij laat liederen echter buiten beschouwing, in de eerste plaats omdat het liederen zijn en die ‘zijn bedoeld om te zingen’ (p. 39). [Lees ‘zijn bedoeld om gezongen te worden’, maar dit terzijde.] Het is natuurlijk heel praktisch zo te redeneren, maar van een werkelijk principieel verschil, lijkt mij, kan men toch niet spreken. Een lied is tekst-plus-melodie en die tekst kan een (berijmd) gebed zijn. Wat Oosterman zelf eigenlijk op p. 39 ook zegt. Nog problematischer ligt de kwestie bij het geestelijk refrein. Oosterman schrijft: ‘Het is onmogelijk een scherpe grens te trekken tussen berijmde gebeden en geestelijke rederijkers-refreinen’ (p. 43). De auteur heeft bij zijn inventarisatie ‘refreinen niet principieel uitgesloten’. Hij heeft zich evenwel ‘beperkt tot bronnen van voor 1500’ en dat houdt in dat alleen de rederijkersverzameling in handschrift Brussel, KB, II 270, bij de inventarisatie is betrokken. Andere verzamelingen (Stijevoort, Michiels, De Roovere) blijven - ‘goeddeels’, zegt Oosterman - buiten beschouwing, hoewel ze ten dele van voor 1500 dateren. Ze zijn in de Studie ‘niet [...] geheel terzijde [...] geschoven’, maar wel is ‘een groot aantal teksten buiten het repertorium [...] gebleven’. Dit alles op p. 43. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is wat van het een en van het ander. Je krijgt als lezer de indruk dat hier een poging wordt gedaan grenzen te trekken, zowel in de tijd als inhoudelijk, die er eigenlijk niet zijn. Wat de inhoudelijke kant betreft kan het ook iets harder geformuleerd: is de categorie ‘berijmde gebeden’, literair-historisch bezien, wel een categorie? Het interessante is misschien juist hierin gelegen dat binnen het geheel van de rederijkerij ook berijmde gebeden, onder meer in de vorm van geestelijke refreinen, een rol spelen. Ik ontkom niet helemaal aan het vermoeden dat Oosterman heeft gezocht naar een afgrenzing - zowel tegenover het lied en het geestelijk refrein als wat de tijd betreft - omdat hij zich moest beperken, maar dat hij zelf in zijn hart met die beperking ook niet helemaal gelukkig is geweest. Het zoëven betoogde wil op geen enkele wijze afbreuk doen aan wat in het vervolg van het boek allemaal wél ter tafel komt. Dat is heel veel. Hoofdstuk twee behadelt ‘De overlevering’. Oosterman kiest voor een beschrijving op drie niveaus. Eerst een globale met vooral kwantitatieve gegevens: ‘een algemeen beeld [...] van de wijze waarop het berijmde gebed zich heeft verspreid in tijd en ruimte’ (p. 48). Op het tweede niveau wordt het een en ander aangevuld met kwalitatieve gegevens: ‘afzonderlijke tekstdragers of de lotgevallen van bepaalde teksten’ komen aan de orde en ‘enkele perioden en gewesten worden nauwkeuriger bekeken’ (p. 48). De gegevens op het derde niveau vindt de lezer in deel twee van het boek: de inventarisatie van de gebeden en van de bronnen in het repertorium. Na het globale overzicht (p. 48-54) wordt iets uitvoeriger stilgestaan bij de ‘Vroege overlevering’ (p. 54-62). Daarna komen de drie kerngebieden aan bod: Brabant (p. 62-81), Vlaanderen (p. 81-108) en de Noordelijke Nederlanden (p. 108-114). Het aantal bladzijden dat aan de verschillende regio's is gewijd doet al uitkomen dat Vlaanderen het belangrijkste gebied is. Vlaanderen wordt ook nader onderverdeeld: Zuidelijk Vlaanderen, Gent, Brugge. En Brugge krijgt vervolgens drie subparagrafen in chronologische opeenvolging: omstreeks 1400, 1400-1420, 1420-1450. Oosterman preludeert hier als het ware op de laatste twee hoofdstukken van zijn studie. Het mooie van dit tweede hoofdstuk vind ik vooral de ordening en bespreking van de diverse handschriften en de verbindingslijnen die er getrokken worden, waarbij Oosterman ook duidelijk de verschillen aangeeft die er met betrekking tot de berijmde gebeden tussen de regio's bestaan. Bovendien is het uitermate praktisch dat de lezer via de registers in deel twee - de achteringang - heel direct toegang heeft tot de besproken handschriften en teksten, die hier in samenhang worden behandeld. Materiaal in overvloed voor verdere studie. Het derde hoofdstuk, ‘Brugse gebeden’ (p. 117-165), gaat de diepte in. Oosterman bespreekt de overlevering van deze gebeden alsmede de teksten zelf. Een aantal wordt, vooral vormtechnisch, nader onder de loep genomen. De paragraaf over de gedichten van Jan van Hulst (p. 142-152) geeft een goed en kritisch overzicht van de problemen rond deze auteur en zijn werk (in het vierde hoofdstuk nog aangevuld in de subparagraaf ‘Biografische sporen’). De beschouwing over rijmschema's en rijm in het laatste gedeelte van dit hoofdstuk, én de oproep van Oosterman in de toekomst uitgebreider aandacht te schenken aan stijl en syntaxis - door hemzelf, zoals hij opmerkt, ‘nog stiefmoederlijk behandeld’ (p. 164) - zijn hopelijk aanleiding voor de een of ander (Oosterman bijvoorbeeld...) dieper op deze hele materie in te gaan, zodat we ‘beter zicht [...] krijgen op de zich ontwikkelende poëtica van de vroege rederijkerij’ (p. 164). In het laatste hoofdstuk, ‘Gebeden in Brugge’ (p. 167-209), wordt de context van de Brugse gebeden besproken: ‘niet alleen de omgeving waarin de receptie van gebeden plaatsvond, ook die waarin de teksten tot stand kwamen’, en in dit verband komen aan de orde de ‘bidders en de dichters, hun leefwerelden en onderlinge contacten’ (p. 167). Het is evident dat de Brugse berijmde gebeden voornamelijk privé werden gebruikt. De mogelijkheden die Oosterman daarnaast noemt (voordracht, gezamenlijk gebed, samen luisteren en bespreken) lijken erg theoretisch. Er is slechts een enkele aanwijzing en die is dan nog discutabel. Oosterman ziet dat zelf ook, maar het pleit voor zijn benadering dat hij het probleem niet uit de weg gaat. Vrijwel alles wijst echter in de richting van particulier gebruik. De fraaie, veelal kostbare, boeken zijn bestemd voor een elite. Ze voldoen uiterlijk zowel als | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
inhoudelijk aan eisen van schoonheid. Dat geldt, zeker ten dele, ook voor de vormgeving van de teksten, naar uit Oostermans studie blijkt. We hebben niet alleen te maken met een elite van kopers, maar ook van auteurs. Wat die auteurs betreft biedt de paragraaf ‘De dichters’ (p. 189-204) een overzicht van Brugse (berijmde-gebeden-)schrijvers. Oosterman merkt vooraf op dat er ‘nog vele correcties en aanvullingen moeten volgen alvorens de plaats van deze vroege rederijkers in de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde ten volle duidelijk is’ (p. 189). Dat is terecht een aansporing tot hernieuwd onderzoek, maar het neemt niet weg dat hier al het een en ander mooi bij elkaar staat en dat er bovendien een poging wordt gedaan gegevens te combineren. Oosterman geeft niet alleen namen, waaronder in de literatuurgeschiedenis roemruchte als Jan van Hulst en Jan Moritoen, maar gaat ook in op biografica en op de problematiek rond het Gruuthuse-handschrift, het Gilde van de Droge Boom en de oprichting van de Heilige-Geestkamer. Het voert hem uiteindelijk tot de paragraaf ‘Brugse bloei’ (p. 204-209), waarin hij een aantal factoren bijeenzet die mogelijk ten dele verklaren waarom ‘de beschreven verschijnselen zich juist hier [namelijk in Brugge, en daarbinnen bij een bepaalde groep (AvB)] en in dit tijdvak hebben voorgedaan’ (p. 204). Een afdoende verklaring echter is er niet. ‘Vooralsnog’, ben ik geneigd daaraan toe te voegen. Juist een studie als van Oosterman legt mede een basis om tot een nadere verklaring te komen. Hij levert belangrijk werk en vooral veel materiaal voor nader onderzoek naar de letterkunde (en die in haar cultuurhistorische context) uit een literair-historische periode die minstens ten dele toch nog altijd een schemergebied genoemd kan worden. Tot slot een paar opmerkingen. Oostermans dissertatie bevat niet minder dan vijftig afbeeldingen. Dat is voor een dissertatie op het terrein van de neerlandistiek een uitzonderlijke hoeveelheid. Maar hoe jammer dat er dan geen geld is voor illustraties-in-kleur. Juist deze prachtige handschriften zouden dat verdienen. Dat is geen verwijt aan de auteur of de uitgever, maar een spijtige constatering. Ter drukkerij is kennelijk iets misgegaan. Ik bedoel niet de gewone drukfouten, zoals ‘Hoffmann von Fallerleben’ (p. 15), ‘De bladzijden waarop de afdelingen begint’ (p. 94), of het wegvallen van een woord als ‘dat’ (p. 58, regel 9) of ‘uit’ (p. 82, regel 8 van onder). Het gaat me hier om het lijstje ‘Errata’ dat op een dubbelgevouwen A4-vel is toegevoegd. Het beroerdst voor Oosterman, maar zeker ook voor bibliografen en catalogiseerders, is het abusievelijk weggelaten woord ‘berijmde’ op het titelblad, waardoor de boektitel iets heel anders belooft dan door de auteur bedoeld is. Maar er zijn nog meer ongelukkige fouten gemaakt. Omdat ik er niet zeker van ben dat het lijstje met errata in alle exemplaren is toegevoegd (want het computer-A4tje wijst op een haastige noodgreep) geef ik ook de andere hieronder:
Het notenapparaat in deel twee is voorbeeldig, de literatuurlijst met meer dan 550 titels indrukwekkend en voor jagers in hetzelfde revier als Oosterman (of in een aanpalend gebied) heel nuttig. Wat ook geldt voor het ‘Repertorium van berijmde gebeden’, de lijst van ‘Handschriften’ met ‘Bijlage’, het ‘Register op handschriften’, het ‘Register op rijmschema's’ en het ‘Algemeen register’. Maar daar zal ik het hier verder niet over hebben (zie daarvoor Dokumentaal 25 (1996), p. 72-74).
A.M.J. van Buuren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bilderdijk en het Jodendom : Bilderdijks waardering van het joodse denken in confrontatie met zijn tijd / Lambertus Engelfriet. - Zoetermeer : Boekencentrum, 1995. - 279 p. ; 24 cm - Ook verschenen als Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht. ISBN 90-239-1477-5 Prijs: ƒ 43,50Dat Bilderdijk levensbeschouwelijk meestal weinig in overeenstemming is met zijn tijd is genoegzaam bekend. Dat dit (m.i.) in een positieve zin ook zo is met zijn denken over het jodendom zal voor velen een verrassing zijn. Het is even gedurfd als schriftuurlijk verworteld en tot op vandaag van waarde. Engelfriets onderwerp had al decennia eerder aan de orde moeten komen; velen zullen er naar uit hebben gezien, in elk geval ikzelf wel. Niet alleen komt de auteur de verdienste toe dit aspect als wezenlijk te hebben onderkend en dus als onmisbaar voor het juiste begrip van zijn protagonist, hij heeft het ook voortreffelijk behandeld. Een dissertatie van een neerlandicus, belangwekkend ook voor theologen en filosofen. Zijn studie is verdeeld in tien hoofdstukken; bij deze rijkdom aan gegevens en veelheid van facetten, ga ik voor de overzichtelijkheid op elk ervan in, goeddeels de auteur zelf aan het woord latend. In de eerste twee hoofdstukken behandelt hij de Verlichting en Bilderdijks felle reactie op deze geestesstroming. Ze zijn weliswaar onmisbaar voor zijn doel maar brengen weinig nieuws in vergelijking met de dissertatie van de Amerikaan W. Lagerwey (Bilderdijk and the German Enlightenment, 1958). Merkwaardig genoeg wordt Lagerwey slechts twee maal en passant genoemd.Ga naar eind1 Echter, wèl nieuw is zijn uitstekend uitgewerkte conclusie: uit Bilderdijks kritische reactie op de Duitse Verlichting ‘komt zijn visie op het joodse volk naar voren’ (p. 3; vgl. o.a. ook p. 91). Het derde hoofdstuk gaat in op de reformbeweging, het streven naar het emanciperen en assimileren van de joden en de daarmee samenhangende ‘neologie’, wat losjes te omschrijven als de theologie van de Verlichting. Dit neologische denken (en Bilderdijks polemiek) is overigens door Lagerwey uitvoeriger en veelzijdiger behandeld. Engelfriet bespreekt onder andere enkele, ook literair belangrijke figuren als Lessing en Mendelssohn. Het blijft wat raadselachtig dat Bilderdijk, fervent bestrijder van de Verlichting in toto, zo relatief veel op heeft met deze twee verlichters. Hij moet zijn ogen wat hebben dicht geknepen voor veel waarvoor hij ze elders wijd open heeft. De auteur maakt een en ander niet begrijpelijk; de vraag of Bilderdijk deze Aufklärer niet te eenzijdig (of slechts zeer ten dele) heeft gelezen, stelt hij niet. Wel werpt hij nog interessant licht op Bilderdijks opvattingen over de Islam en geeft hij ècht reliëf aan Friedländers pleidooi voor de - zo verlichte - redelijke waarheid en de daaruit resulterende polemiek van De Luc, die Bilderdijk uit het hart is gegrepen. Hoofdstuk 4 behandelt de ‘jodenzending’ en wel met behulp van een historisch overzicht van de relatie joden-christenen en een al te gedetailleerd overzicht van commissiewerk, voortgekomen uit die ‘zending’. Bilderdijk had daar nauwelijks iets mee van doen, maar het karakteriseert wel degenen die toen (nog) meenden ‘zending’ te mogen bedrijven onder de kinderen van Abraham. Wat hier even te zien is maar in het voorafgaande en volgende (vijfde) hoofdstuk in het oog springt, is Bilderdijks verzet tegen de assimilatie van de joden. Zijn motivering lijkt me de kern van zijn filosemitische denken: Als de joden zich assimileren aan de volkeren, wat door verlichte joden en christenen wordt bepleit, geven zij hun identiteit en hun verwachting op terugkeer naar Palestina, kortom hun herstel als volk onder leiding van de Messias, op. Als de joden afgezonderd blijven, behouden zij hun hoop op herstel. (p. 52)Dit hoort in een groter en bijna visionair verband, namelijk dat hij ‘met het herstel van het joodse volk het heil van de wereld verwacht’ (p. 65). Het belangwekkendste van hoofdstuk 5 over ‘Bilderdijks visie op zijn joodse tijdgenoten’ is naar mijn gevoel het viertal gedichten, door Bilderdijk geschreven aan/over de ‘Joden onzes | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijds’. In deze poëzie drukt hij zijn achting en liefde uit voor de joden en zijn hoop op herstel van het oude volk. Maar we vinden er naast gevoelens ook ideeën en doctrines - Bilderdijk waagde het àlles in dichtvorm te zetten. Ik ervaar dit als authentieker dan wat het proza biedt; het komt van een mens die leefde als dichter. Slechts enkele voorbeelden: zijn besef dat de christenen ‘in Abrams stam geënt’ zijn (p. 93), met andere woorden, dat het verbond allereerst de joden betrof en pas daarna de niet-joden; we vinden oproepen aan de joden ‘tot behoud van hun Messiaanse hoop en hun godsdienst, omdat het heil der wereld hun erfdeel is’ (p. 93); het joodse volk is ‘in zijn ogen onverminderd Gods uitverkoren volk’ (p. 91). Het zesde hoofdstuk ‘De Messiaanse verwachting van Bilderdijk en zijn tijdgenoten’, maakt opnieuw duidelijk wat een unieke figuur onze grootste romanticus is. Vrijwel overal overheerst dan ‘de stereotype benadering van de joden in de westerse, christelijke traditie’ (p. 99) en behoort de ‘antipathie’ tegen hen ‘tot de vaste en meest uniforme denkclichés van de Aufklärung’ (p. 96). De ‘vervangingsgedachte’ (de kerk heeft de plaats van Israäl ingenomen) komt zelfs in wat de auteur snedig noemt ‘geseculariseerde vorm’ voor in de Verlichting: daar waar men voorstander is van assimilatie (p. 102). Hoe radicaal anders bij Bilderdijk. In tegenstelling tot de Verlichting beschouwt hij het christendom als een ‘inwijding in het jodendom’ (St. I); daarbij blijkt dat zijn engagement ‘op de Messiaanse voornaamheid van het joodse volk is gebaseerd’ (p. 101). In het zevende hoofdstuk wordt duidelijk dat ‘Bilderdijks eenheidsidee’ gerelateerd is aan de joodse traditie waarin de eenheid Gods centraal staat. Dit verschijnt echter niet in het juiste perspectief; er komt niet tot uitdrukking dat Bilderdijks gehele denken eenheidsdenken is; elk gebied, door hem bestreken, vertoont dit karakter, filosofie, geschiedbeschouwing, theologie, taalkunde, literaire theorie en -kritiek, esthetica, mensbeschouwing, enz. De theologie is één facet van zijn denken, dat wel wortels heeft in de joodse traditie, maar dat tevens zijn bron heeft in de gehele, in dit opzicht óók nog zo romantische Bilderdijk. Een wat bredere blik over diens oeuvre zou hebben voorkomen dat deze eenheidsidee als een soort theologisch curiosum in de lucht hangt. Als dit al ergens kan, dan zeker niet bij Bilderdijk. Hoofdstuk 8 (‘Geest en stof’) is in feite een wijsgerig-theologisch intermezzo en heeft meestal met het jodendom slechts zijdelings te maken. Het is niettemin, bij het schrijnend gebrek aan filosofische studies van Bilderdijk, zeer welkom. Bij dit welkom en bij alle waardering is toch mijns inziens enige kritiek vooral in verband met de twee ‘hoofdpersonen’, Kant en Plato, niet misplaatst. Bilderdijk staat dichter bij Kant dan hier is beschreven (vgl. ook p. 11-15). Dat Bilderdijk bijvoorbeeld in zijn kennistheorie, uitgaat van passages in de Kritik der reinen Vernunft die Kant in de tweede druk heeft geschrapt, doet niets af aan de kantiaanse geest. De romantische denkers Fichte, A.W. Schlegel, Friedrich Schlegel en Schelling - door Bilderdijk nooit bestudeerd - gebruikten dezelfde passages en kwamen tot dezelfde theorie. Iets vergelijkbaars geldt ten aanzien van Plato, die Bilderdijk in zijn proza uiterst fragmentarisch behandelt. Men zal vooral zijn poëzie moeten raadplegen - wat Engelfriet te weinig doet, ook met betrekking tot Kant - om goed zicht te krijgen op de problemen die Bilderdijks Plato ons voorzet. In dit verband wijs ik er op - wel wat geschrokken - dat Plotinus in deze studie niet wordt genoemd. Tenslotte, Bilderdijk hangt geen van de idealistische systemen aan, maar dat betekent niet dat hij ‘klaarblijkelijk’ het idealisme afwijst (p. 142). Zijn poëzie is doordesemd met de idealistische geestesgesteldheid zoals ik elders heb aangetoond. En wat te denken van zijn verering voor Leibniz op wie het Duitse Idealisme stoelt? In het hoofdstuk ‘Omgang met de joden’ ligt vanzelfsprekend de nadruk op Da Costa en Capadose, zijn jonge vrienden die tot het christendom zijn overgegaan. Het is een boeiend en verhelderend beeld, mede door vele onbekende of nog niet bestudeerde gegevens, bijvoorbeeld betreffende de Kabbala en de Zohar (een joods-esoterisch werk). De kern van het laatste hoofdstuk, ‘Bilderdijks visie op de geschiedenis’, zou men wellicht zo kunnen omschrijven: Bilderdijks ‘waarheid van het hart’, het intuïtief begrijpen van de goddelijke waarheid (tegenover de redelijke Kant) komt ook historisch tot uitdrukking. Maakt de Verlichting ‘het denken los van de geschiedenis en daardoor van de openbaring’ (p. 199), Bilderdijks historische denken omvat zowel de bijbelse als de niet-bijbelse geschiedenis; in beide gaat het om ‘de betrekking van God tot de gebeurtenissen. Daarbij dient de geschie- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
denis van Israël als model’ (p. 200). In de praktijk betekent dit dat Bilderdijk in de Geschiedenis des Vaderlands die geschiedenis van een goddelijk perspectief uit tracht te belichten. Drie opmerkingen tot slot. Het is jammer dat de poëzie te weinig is gebruikt; daarin is Bilderdijks gehele denken neergelegd. Jammer ook dat Van Eijnattens kritiek - Bilderdijks romantische geest is niet verdisconteerd (Het Bilderdijk-museum 1995) - nog uit te breiden is: a) één ruime pagina over de romantiek waarin Herder (!) representatief blijkt voor ‘De romantiek in Duitsland’ (p. 97-98) is iets te gortig; b) waar ideeën opdoemen die Bilderdijk geheel of gedeeltelijk uit de/zijn romantiek heeft, worden ze op niet-romantische, soms christelijke en soms te eenzijdige wijze uitgelegd (bijv. p. 5 en 23-24). Tenslotte hoop ik dat mijn wat droge, chronologische bespreking tot gevolg heeft dat de diepgang van deze studie, de grote eruditie van de auteur en zijn dikwijls nieuwe inzichten enigermate aan de dag treden. Een uitstekend, origineel en onmisbaar werk.
C. de Deugd |
|