| |
Signalementen
Lingua theodisca : Beiträge zur Sprach- und Literaturwissenschaft : Jan Goossens zum 65. Geburtstag / hrsg. von José Cajot, Ludger Kremer und Hermann Niebaum. - Münster [etc.] : Lit, cop. 1995. - 2 dl. (1259 p.). : ill., krt., portr. ; 23 cm. - (Niederlande-Studien ; 16) ISBN 3-8258-2279-6 Prijs: DM 158
Het boek dat Goossens bij zijn vijfenzestigste verjaardag kreeg aangeboden, vormt met z'n meer dan honderd bijdragen een adequate respons op hetgeen de veelvuldig gelauwerde Münsterse en Leuvense hoogleraar in de loop van een lang en productief geleerdenleven tot stand heeft gebracht. In het ‘Woord vooraf’ wordt Goossens gekenschetst als iemand die de Nederlands-Nederduitse filologie nog in volle omvang beheerst. De in het tweede deel opgenomen ‘Verzeichnis der Schriften von Jan Goossens’, bijna twintig bladzijden, laat dit nog eens duidelijk zien. De inhoud van deze feestbundel heeft betrekking op de vele deelgebieden van het door Goossens beoefende vak en is dan ook allerminst beperkt tot louter neerlandistische onderwerpen. Om enkele voorbeelden te geven: de bijdragen, geschreven in het Nederlands, Duits of Engels, lopen uiteen van een beschouwing over klankverschuiving in Sittardse oorkonden tot een artikel over de taalkritiek bij Willem Frederik Hermans; de meervoudsvorming in het Afrikaans wordt besproken, maar ook een stukje generatieve taaltheorie; er is een bijdrage over het Nederlands in Denemarken te vinden, maar ook een bespreking van het gebruik van verkleinwoorden in damesbladen. In het algemeen is de inhoud van de bundel-Goossens te typeren als ‘filologisch’, in de brede en goede zin van het woord: Nederlandse en Nederduitse taal- en literatuurwetenschap, met het accent op de oudere taal- en letterkunde en de culturele context ervan.
Het is nauwelijks mogelijk en in ieder geval weinig zinvol om hier de megastoet van contribuanten, uit Nederland en België en de diverse buitenlanden, met de titel van hun bijdrage op te sommen. Om toch een indruk van de inhoud te geven moet het volgende hier volstaan. Lingua Theodisca is thematisch opgezet en onderverdeeld in een negental afdelingen. Het eer- | |
| |
ste van de twee delen bevat de afdelingen ‘Historische Grammatik und Wortgeschichte’, ‘Sprachgeschichte’; dan volgt een zwaartepunt van het boek, te weten de drie afdelingen over ‘Dialektologie’. De eerste daarvan gaat over ‘Einteilungsfragen, Studien zur Laut-, Formenund Satzlehre’, de tweede bevat studies over ‘Lexikologie, Lexikographie und Idiomatik’, terwijl de derde over ‘Sprachkontakt und Sprachwandel’ gaat. Deel twee bevat de afdelingen ‘Namenkunde’, ‘Gegenwartsprache: Sprachsystem und Sprachgebrauch’, ‘Mediävistik / Ältere Literaturgeschichte’ en ‘Neuere Literatur- und Kulturgeschichte’.
De auteurs hebben hun vondsten en bevindingen elk in tien pagina's moeten presenteren. Dat is een beperking die noodgewongen in veel feestbundels wordt gehanteerd, maar deze beknoptheid zal in diverse gevallen door geïnteresseerde lezers betreurd worden: een goed artikel mag best wat langer zijn. Daartegenover staat het feit dat nagenoeg iedere lezer van dit tijdschrift in dit ‘buitengewoon omvangrijk boekwerk’ (dl. I, p. 19) een aantal artikelen zal aantreffen die direct aansluiten bij zijn of haar belangstelling.
Jan Noordegraaf
| |
De taal is kennis van de ziel : opstellen over Jac. van Ginneken (1877-1945) / Ad Foolen, Jan Noordegraaf (eds.). - Münster : Nodus Publikationen, 1996. - 223 p. : ill. ; 21 cm ISBN 3-89323-267-2 Prijs: DM 59,-
Op 20 oktober 1995 was het vijftig jaar geleden dat de taalkundige Jac. van Ginneken (1877-1945) overleed. In 1923 werd Van Ginneken hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde, vergelijkende Indogermaanse taalwetenschap en Sanskriet aan de net opgerichte Katholieke Universiteit van Nijmegen. Zijn naam als taalkundige was echter al eerder gevestigd. Met name zijn proefschrift Principes de linguistique psychologique (1907) en zijn Handboek der Nederlandsche taal (1913-1914) hadden hem nationaal en internationaal aanzien bezorgd. De vakgroep Algemene Taalwetenschap en Dialectologie van de Nijmeegse universiteit en het Werkverband Geschiedenis van de Taalkunde vonden dat de vijftigste sterfdag van Van Ginneken niet onopgemerkt voorbij mocht gaan en besloten dan ook om een Van Ginnekendag te organiseren. Op deze dag werd een aantal voordrachten over het taalkundige werk van Van Ginneken gehouden. De dag werd afgesloten met een expositie die een indruk gaf van de veelzijdige activiteiten die Van Ginneken tijdens zijn leven ontplooid heeft.
De zeven voordrachten die op deze dag gehouden werden, zijn gebundeld in De taal is kennis van de ziel: opstellen over Jac. van Ginneken (1877-1945) en geven een goed beeld van de verschillende aspecten van het taalkundige werk van Van Ginneken. In een inleidend opstel van Foolen en Noordegraaf wordt aandacht besteed aan enkele facetten van het werk van Van Ginneken die niet in de lezingen aan bod konden komen. Duidelijk wordt dat Van Ginneken een bron van inspiratie én conflict was voor zijn studenten en collega's.
In ‘Herinneringen aan Jacques’ haalt Prof. Weijnen herinneringen op aan zijn leermeester en promotor. Ondanks het niet-alledaagse karakter van Van Ginneken had Weijnen geen andere leermeester willen hebben.
E. Elffers geeft in ‘Van Ginneken als psycho-syntheticus’ een overzicht van de pogingen van Van Ginneken in zijn proefschrift (1907) stromingen in de psychologie te koppelen aan de taalkunde. A.M. Hagen behandelt de taalsociologische periode van Van Ginneken en dan met name zoals uiteengezet in het Handboek der Nederlandsche taal (1913-1914). Hagen maakt duidelijk dat Van Ginneken van het standpunt uitging dat de taal bestudeerd dient te worden vanuit drie complementaire invalshoeken: de psychologische, de sociologische en de biologische.
In ‘De taalbiologie van Jac. van Ginneken’ zet G. van der Stroom de opvattingen van Van Ginneken over de relatie tussen taal en biologie uiteen. In een toevoeging op de voordracht wijst Van der Stroom erop dat de hedendaagse taalkundigen Bichakjian, Ruhlen en Allot net als Van Ginneken gebruik maken van de verworvenheden van de biologie.
Neijt en Hulshof maken in hun bijdragen duidelijk dat Van Ginneken ook op andere ter- | |
| |
reinen dan de taaltheorie actief was. Neijt behandelt Van Ginnekens rol in de vooroorlogse spellingdiscussie. Ze geeft aan de hand van publicaties en aantekeningen uit het archief van de vakgroep Algemene Taalwetenschap en Dialectologie een mooi beeld van de ontwikkeling van Van Ginnekens opvattingen over spelling. Hulshof geeft een boeiend en onderhoudend overzicht van de ideeën van Van Ginneken over de relatie tussen taalkunde en taalonderwijs. De bundel wordt afgesloten met een papieren versie van de toverlantaarnvoorstelling die G. Kempen, samen met W. Wagenaar, verzorgde van de Roman van een kleuter (1917).
Liesbeth Lichtendahl
| |
The personal pronouns in the Germanic languages : a study of personal pronoun morphology and change in the Germanic languages from the first records to the present day / Stephen Howe. - New York : Walter de Gruyter, 1996. - xxii, 390 p. ; 25 cm. - (Studia linguistica Germanica ; 43) ISBN 3-11-014636-3 Prijs: DM 198 -
De ondertitel geeft duidelijk aan wat de auteur met zijn boek, de gepubliceerde versie van een Londense dissertatie, heeft willen bieden. Deze studie biedt het resultaat van een onderzoek, onder meer in Gent verricht, naar vorm en ontwikkeling van de persoonlijke voornaamwoorden in alle Germaanse talen ‘from the earliest records to the present day’. Howe's boek geeft in de eerste plaats een ‘Pan-Germanic corpus’ van de persoonlijke voornaamwoorden uit een vijftiental talen, waaronder Fries, Nederlands en Afrikaans. Ten tweede biedt het boek een gedetailleerde analyse van de vormleer van deze voornaamwoorden om vervolgens te komen tot een ‘comprehensive theory of change for the personal pronouns’ (p. 352), gebaseerd op dit corpus. Door consequent de ontwikkeling van deze voornaamwoorden in al de geattesteerde fasen in de Germaanse talen te volgen meent Howe tot betere verklaringen te kunnen komen, en wel binnen éenzelfde theoretisch kader. Hoofdstuk zeven (p. 178-202) is gewijd aan het Fries. Hoofdstuk acht (p. 203-229) behandelt het Nederlands, zowel ‘Middle Dutch’ als ‘Modern Dutch’, terwijl hoofdstuk negen (p. 230-239) gewijd is aan het Afrikaans. Voor de TNTL-lezers die mede geïnteresseerd zijn in het verschijnsel taalverandering in het algemeen signaleer ik dat de auteur van mening is dat de uitkomsten van zijn studie van algemener belang kunnen zijn: ze ‘may have wider validity to the study of morphological change and pronoun systems’. Het eerste gedeelte van het boek is dan ook aan theoretische vragen gewijd. Er is een uitvoerige literatuurlijst en een index.
Jan Noordegraaf
| |
Colloquia et Dictionariolum Octo Linguarum : Latinae, Gallicae, Belgicae, Teutonicae, Hispanicae, Italicae, Anglicae et Portugallicae (1656) / Ed. Riccardo Rizza. - Viareggio-Lucca : Mauro Baroni, 1996. - XVI + 400 p. cm. ISBN 88-65408-32-X Prijs: LIT 100.000
Deze ‘Colloquien oft t'samen-sprekingen met eenen Vocabulaer in acht spraken’ werden in 1656 ‘van nieus verbetert ende vermeerdert van vier Colloquien, seer nut ende profijtelick tot Coopmanschap, reyse ende ander handelinghen’ en ‘Superiorim permissu’ in Venetië uitgegeven. Dit succesvolle praktische taalhandboek is indertijd samengesteld ten behoeve van kooplieden, reizigers en andere belanghebbenden. Onder redactie van de Italiaanse neerlandicus Riccardo Rizza is het onlangs in een editorisch verantwoorde vorm opnieuw verschenen. Rizza verzorgde niet alleen een algemene inleiding (p. v-xi), maar nam ook het Nederlandse deel van deze uitgave voor z'n rekening; de vijf andere medewerkers tekenden voor het editeren van de teksten uit andere talen.
De gesprekken in de acht talen zijn overzichtelijk gepresenteerd en in kolommen over twee bladzijden naast elkaar afgedrukt. Opgenomen zijn ook specimina van schriftelijk taal- | |
| |
verkeer: brieven, contracten enz. In een ‘tweede boeck’ volgen ‘veel ghemeyne woorden, ghesedt na de ordonnantie van den A,B,C’, uitvoerige woordenlijsten dus, en de noodzakelijk geachte informatie over grammatica en uitspraak. Voor wie geïnteresseerd is in de ontwikkeling van het vreemde-talenonderwijs in ruime zin vormt deze goed verzorgde uitgave een handzame en bereikbare aanvulling van relevant onderzoeksmateriaal.
Jan Noordegraaf
| |
Mijne vrolijke wijsgeerte in mijne ballingschap / door Gerrit Paape ; ingel. en van aant. voorz. door Peter Altena. - Hilversum : Verloren, 1996. - 159 p. : ill. ; 22 cm. - (Egodocumenten, ISSN 0929-9807 ; dl. 11) - Oorspr. uitg.: Dordrecht : De Leeuw en Krap, 1792. ISBN 90-6550-141-X Prijs: ƒ 29,-
Op de dag dat Gerrit Paape in Delft het leven zag, werd in dezelfde stad stadhouder prins Willem IV plechtig begraven. Omdat iedereen uitgelopen was om die begrafenis mee te maken, kwam de kleine Paape ‘genoegzaam zonder hulp’ ter wereld. Zijn vader voorspelde ‘dat het niet anders wezen kon, of dit moest ten eenigen tijde kwaad bloed bij mij zetten.’ (p. 85)
Of deze anekdote nu wel of niet op waarheid berust, vast staat dat Paape zich in de jaren zeventig en tachtig van de achttiende eeuw ontwikkelde tot een van de radicaalste patriotten. Als zoon van een ‘meesterknegt’ in het Generaliteitsmagazijn werd hij veertien jaar oud te werk gesteld als ‘plateelschilder’. Hij wist zich aan dit eenvoudige milieu te ontworstelen door zich met grote overgave toe te leggen op de literatuur. Vanaf 1785 was hij een beroepsschrijver die geheel van de pen kon leven: een ijverige vertaler, en auteur van oorspronkelijk werk in alle genres.
Zijn politieke carrière hield gelijke tred met zijn literaire ontwikkeling. Hij hoorde vanaf het midden van de jaren tachtig tot de vooraanstaande patriotten, en verwierf door zijn radicale ideeën nationale bekendheid. Die roem keerde zich tegen hem, toen in 1787 het Oranjehuis door de Pruisen in ere werd hersteld. Paape moest vluchten en kwam via Antwerpen en Brussel uiteindelijk in Duinkerken terecht, waar hij zijn ‘Boekenfabriek’ (p. 146) voortzette.
In Duinkerken schreef hij in 1792 zijn autobiografie - Mijne vrolijke wijsgeerte in mijne ballingschap -; een autobiografie die, zo toont de bezorger van de tekst, Peter Altena, overtuigend aan, bedoeld is als verdediging en verzoening. De ‘wijsgeerte’ uit de titel heeft niet veel om het lijf - het is een oppervlakkig mengsel van stoïcijnse en verlichte denkbeelden -, die alleen dient om de lezer ervan te doordringen, dat hier, ondanks alle onrecht dat de auteur is aangedaan, geen verbitterd of rancuneus man spreekt. Het is een handreiking aan zijn landgenoten, die hem vanwege zijn politieke activiteiten uit de staten van Holland, Zeeland, Friesland en Utrecht verbannen hadden.
De ‘wijsgerige autobiografie’ is door Peter Altena voorzien van een uitvoerige inleiding en gedetailleerde aantekeningen, en samen vormen zij een uitstekende inleiding op het leven en werk van deze fascinerende achttiende-eeuwse schrijver.
Olf Praamstra
| |
Ik ben zwanger van denkbeelden / Eduard Douwes Dekker/Multatuli ; toelichting: Annemarie Kets-Vree. - Amsterdam : Querido, 1996. - 141 p. : ill., krt. ; 19 cm. - (Griffioen) ISBN 90-214-0588-1 Prijs:ƒ 12,50
Onder de titel ‘Ik ben zwanger van denkbeelden’ verscheen in de Griffioen-reeks van uitgeverij Querido een tweetal brieven van Eduard Douwes Dekker (Multatuli) aan zijn jeugdvriend Arie Cornelis Kruseman. De brieven stammen uit februari en mei 1851, negen jaar
| |
| |
voordat Dekker zijn ‘Max Havelaar’ zou publiceren onder het pseudoniem Multatuli. Toch is er al veel van Multatuli terug te vinden in de ‘brieven uit Menado’, de plaats op Celebes waar Dekker in 1851 als secretaris werkzaam was.
De twaalf jaar in de tropen waren ook daadwerkelijk tropenjaren geweest. Vanaf Dekker's aankomst in 1839 op Java had hij door de gehele archipel gezworven en met vallen en opstaan was hij volwassen geworden en had hij carrière gemaakt. Op het moment dat hij de brief begon aan zijn jeugdvriend, en inmiddels uitgever, Arie Kruseman, had hij al zo half en half gekozen voor het schrijversschap naast zijn ambtelijke carrière. De brief kan dan ook gezien worden als een staalkaart van Dekker's kunnen: autobiografische gegevens worden afgewisseld met ideeën en dicht- en prozafragmenten. De voor Multatuli zo kenmerkende hak-op-de-tak-stijl is al volop aanwezig. ‘Het leven bestaat in tussenzinnen, - het mijne althans’ is de verklaring die Dekker zelf daarvoor geeft. De brief is op het effect geschreven: Kruseman moest overtuigd worden van Dekker's schrijverstalent.
Dat neemt niet weg dat de brief oprecht is, in al zijn sentimentaliteit, in zijn warrigheid en in zijn hoogmoedigheid. ‘Ik voel dus dat ik meer ben dan anderen’ is een kenmerkend citaat van de rusteloze en ambitieuze romanticus die Dekker was.
De tekst in het boekje is bezorgd door Annemarie Kets-Vree die in 1992 de historisch-kritische editie van de Max Havelaar het licht deed zien. In een bondige, heldere stijl geeft ze de nodige achtergrondinformatie bij de brief, zowel in een nawoord als in de 17 pagina's noten bij de tekst. Dat maakt het boekje geschikt en aardig voor degene die Multatuli nog niet zo goed kent, maar ook voor de wat meer ingevoerde lezer.
Jos van Waterschoot
| |
Angst en schoonheid : over Louis Couperus en Indië / Bas Heijne. - Leiden : Louis Couperus Genootschap, 1996. - 28 p. : ill. ; 24 cm. - (Couperus cahier ; 2) ISBN 90-75321-02-3 Prijs: ƒ 22,50
In 1899, tijdens een logeerpartij op midden-Java, zag Louis Couperus bij het betreden van de badkamer een geheimzinnige witte figuur, die verdween zodra hij binnenkwam; en die - bleek later - verdwenen was door een vergrendelde deur. Deze mysterieuze gebeurtenis heeft diepe indruk op Couperus gemaakt. Een jaar later verscheen De stille kracht, waarin de spookverschijning van een witte hadji symbool is voor naderend onheil, en nog in 1917 stond het voorval hem zo helder voor de geest, dat hij er een feuilleton aan wijdde, compleet met een tekening van de plattegrond van de badkamer.
Voor Bas Heijne is deze badkamer-ervaring het uitgangspunt voor een beschouwing over de betekenis van Nederlands-Indië in het werk van Couperus. In Indië kwam Couperus in aanraking met een geheimzinnige, duistere wereld, die hem om verschillende redenen hevig aantrok, maar tegelijkertijd de diepste angsten in hem wakker riep: de Angst, zoals hij het later zelf omschreef, die hem nooit meer zou verlaten, en die zijn fantasie, naast de schoonheid, blijvend zou prikkelen.
In juni 1996 hield Bas Heijne bij de opening van de Pasar Malam in Den Haag zijn lezing ‘Angst en schoonheid, over Louis Couperus en Indië’. De tekst van deze lezing is nu verschenen als deel 2 van de Couperus cahiers. Men kan deze Couperus cahiers bestellen door f 22,50 (donateurs) of f. 25,- (niet-donateurs) over te maken op giro 600367 t.n.v. Louis Couperus Genootschap in Den Haag, onder vermelding van ‘Cahier 2’.
Olf Praamstra
| |
Schrijven is verbluffen : bibliografie van de verspreide publikaties van Willem Frederik Hermans / samengest. door Rob Delvigne en Frans A. Janssen ; met een inl. van Willem Frederik Hermans. - Amsterdam : Thomas Rap, 1996. - 217 p. ; 22 cm ISBN 90-6005-405-9 Prijs: ƒ 35,-
| |
| |
In 1972, in het ‘Woord vooraf’ bij de Bibliografie van de verspreide publikaties van Willem Frederik Hermans, verkondigde het onderwerp van deze publicatie met een jegens de samenstellers wreedaardig soort plezier, dat deze bibliografie ‘binnen de kortste keren verouderen zal, wanneer ik tijd van leven heb.’ Want, vervolgde hij: ‘Het is mijn vaste voornemen nog heel wat verspreide publicaties te laten volgen, maar of en hoe lang ik daar nog opgewekt genoeg voor blijf, weet ik natuurlijk niet.’
Wij weten dat nu wel. Hermans overleed in april 1995 en tot enkele maanden na zijn dood verschenen nog verspreide publicaties. In 1972 eindigde de bibliografie met het genoemde ‘Woord vooraf’ - ‘De hollerithkaart’ -, nu nummer 418; daarna zouden er nog 613 volgen. Na 1972 was Hermans onder het pseudoniem Age Bijkaart een actief medewerker aan Het Parool (van 1973 tot 1979) en Nieuwsnet (van 1979 tot 1980), en onder zijn eigen naam aan NRC/Handelsblad (van 1977 tot 1992) en Elsevier (van 1982 tot 1993).
Aan de bibliografie zijn vijf appendices toegevoegd: lijsten van ingezonden brieven, brieven in werk van anderen, antwoorden op enquêtes, interviews met Hermans, en ongeautoriseerde verspreide publicaties.
In hun ‘Verantwoording’ wijzen de samenstellers, Rob Delvigne en Frans A. Janssen, er zelf al op dat deze bibliografie onmisbaar is bij de studie van leven en werk van Hermans. Bovendien spreken zij de verwachting uit dat deze bibliografie dienstbaar zal zijn ‘aan een uitgave van de verzamelde werken van Nederlands grootste schrijver uit de twintigste eeuw’. Het is te hopen, gelet op de grote hoeveelheid ongebundelde publicaties die nu een schemerachtig bestaan kennen in oude jaargangen van schoolkranten, dag- en weekbladen, dat die uitgave niet al te lang op zich zal laten wachten.
Olf Praamstra
|
|