Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 113
(1997)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
G.P. van der Stroom
| |
[pagina 3]
| |
schriften en niet-autografe afschriften van gedichten),Ga naar eind7 de Reis-heuchenisGa naar eind8 en een paar honderd brieven van en aan Hooft.Ga naar eind9 Bovendien bezat Grothe, waaraan Leendertz Jr. en de jongste bezorger van Hoofts brieven H.W. van Tricht geen of nauwelijks aandacht besteedden, een aantal handschriftelijke, voor de Nederlandsche Historien gebruikte bronnen,Ga naar eind10 een grote partij handschriften van Hoofts vader C.P. Hooft (1547-1626)Ga naar eind11 en een minutenboek van Hoofts zoon Arnout Hellemans Hooft (1629-1680),Ga naar eind12 een, zoals nog blijken zal, belangrijk gegeven. Al zijn Hooftiana heeft Grothe bij zijn leven weggeschonken, maar aan verschillende begiftigden en op verschillende tijdstippen. Ondanks vele naspeuringen bleef Van Tricht, die de handschriftelijke geschiedenis van de brieven heeft nagegaan, in het duister tasten ten aanzien van de vraag hoe de Hooft-brieven in de collectie-Grothe terechtgekomen zijn.Ga naar eind13 Daarmee bleef de stand van wetenschap zoals Leendertz Jr. die in 1929 concluderend weergaf: Wij hebben dus een vrij nauwkeurig overzicht kunnen geven van de lotgevallen der handschriften van Hooft. Wij weten alleen nog niet, hoe het archief te Utrecht en Mr J.A. Grothe hun handschriften gekregen hebben.Inmiddels weet ik dat wel en bovendien is nu ook duidelijk langs welke weg de Hooftiana die het Provinciaal Archief van Utrecht in 1840 verwierf, tevoren in de collectie-Booth gekomen waren. Na het verschijnen in 1855 van het eerste deel van J. van Vlotens editie van P.C. Hoofts Brieven, blijkt mr. J.A. Grothe (1815-1899), landeigenaar en secretaris van het Historisch Genootschap te Utrecht, in het bezit van Hooft-handschriften te zijn.Ga naar eind14 In het voorwoord van deel II zegt Van Vloten dat Grothe hem zijn verzameling (niet alleen de brieven) ‘met de voorbeeldigste onbekrompenheid ter beschikking’ had gesteld en verder dat die handschriften ‘in het toevallige bezit’ van Grothe waren gekomen.Ga naar eind15 Daarna kon Leendertz Sr. ze gebruiken voor zijn editie van Hoofts poëzie (1871-1875). Al deze Hooft-handschriften schonk Grothe vervolgens aan Nicolaas Beets, die ze later in 1894 overdroeg aan de Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen. Sinds 1937 berusten deze in bruikleen bij de Koninklijke Bibliotheek.Ga naar eind16 Maar Grothe bezat, zoals boven al even opgemerkt, meer Hooftiana: handschriften van Hoofts vader C.P. Hooft en van zijn zoon Arnout. Stukken van C.P. Hooft en enkele door P.C. Hooft voor de Nederlandsche Historien gebruikte handschriftelijke bronnen schonk Grothe aan het Gemeente-archief van Amsterdam, andere papieren van C.P. Hooft kwamen uit zijn collectie in het bezit van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam.Ga naar eind17 De brief-minuten van Arnout gingen dezelfde weg als Hoofts gedichten en brieven. Grothe's collectie bevatte dus papieren van drie generaties Hooft. Bij een provenance-onderzoek als waar het hier om gaat, is het uiteraard van groot belang het geheel van een partij handschriften als deze in het oog te houden. Door zich bij hun overwegingen te beperken tot een geïsoleerd onderdeel van de Grothe-collectie, de handschriften betrekkelijk P.C. Hooft zelf, of daarbinnen zelfs alleen tot de brieven, zagen Leendertz Jr. en Van Tricht voorbij aan de sleutel die besloten ligt in de minuten van Arnout. Deze vormen immers een directe aanwijzing dat Grothe's collectie als geheel in 1680 bij Arnouts overlijden behoord moet hebben | |
[pagina 4]
| |
tot diens nalatenschap en bovendien daarna bij elkaar gebleven moet zijn tot Grothe zijn Hooftiana verwierf.Ga naar eind18 De kans is daarom groot dat die, net als en samen met de door Van Papenbroeck verworven handschriften, ook na Arnouts dood vooreerst in de familie zijn gebleven. | |
Hoe Grothe zijn Hooft-handschriften verwierf; de collectie-BoothLangs welke weg zijn Hooftiana bij ‘de stille geleerde’Ga naar eind19 Grothe terechtgekomen? Voor wat de brieven aangaat was Van Tricht, op grond van Van Vlotens formulering ‘het toevallige bezit’, ervan overtuigd dat dit door vererving het geval moet zijn geweest,Ga naar eind20 terwijl Tuynman in zijn door mij bezorgde nieuwe tekstuitgave van P.C. Hoofts Lyrische poëzie een verband vermoedde met de collectie-Booth die de Provincie Utrecht in 1840 had verworven en waarin enkele handschriften voorkwamen, waaronder dat van Vanden levene ons heren, die Hooft onder ogen of zelfs onder zijn pen heeft gehad.Ga naar eind21 Tuynman zocht de schakel tussen Hooft en de collectie-Booth o.a. bij Lap van Waveren die met Cornelis Booth verwant was en met wie Hooft correspondeerde,Ga naar eind22 maar vond uiteindelijk het antwoord bij Grothe zelf: Grothe schreef aan de historicus Fruin dat hij ‘onderhands eigenaar [was geworden] van een groote verzameling van handschriften, en bloc overgenomen van de familie d'Ivoy. Onder die verzameling behoorde eene collectie Hooftiana, handschriften van Hooft zelven en van den Muiderkring, door Leendertz en Van Vloten gebruikt en uitgegeven.’Ga naar eind23 Toch was met deze vondst de herkomst van hs. G nog geenszins verklaard, want: ‘hoe kwam de collectie-Grothe tevoren in bezit van de familie d'Ivoy? En open is nog steeds de vraag welke weg de Hooftiana hadden gevolgd die zich in 1840 in de collectie-Booth bevonden. Of is er toch een connectie Booth-d'Ivoy?’Ga naar eind24 Die connectie blijkt er inderdaad te zijn. Op Tuynmans eerste en derde vraag vond ik het antwoord in een stuk uit het archief van het Rijksarchief van de Provincie Utrecht. Het is het contract uit 1840 tussen M.L.M. d'Hangest baron d'Yvoy en Gedeputeerde Staten van Utrecht, waarin geregeld wordt dat d'Yvoy voor vierduizend gulden aan de Provincie verkoopt: Eene verzameling diplomata, charters, handschriften en andere papieren, oorspronkelijk uit de verzamelingen van Buchel, Lap van Waveren, Prof. Matthaeus, Everard en Cornelis Booth, van wie dezelve op den Heere van der Capellen van Mijdrecht bij erfregt zijn overgegaan en vervolgens na overlijden van deszelfs tweeden zoon, [via] wijlen den vader van voornoemden Heere Baron d'Yvoy aan den verkooper in erfportie zijn aangekomen.Ga naar eind25Aan de hand van deze summiere gegevens heb ik het volgende gereconstrueerd. Wat bekend is komen te staan als ‘collectie-Booth’ werd in eerste instantie aangelegd door ‘den studiegragen bewoner van Utrecht’Ga naar eind26 Aernout van Buchell (Buchelius) (1565-1641)Ga naar eind27 en naderhand uitgebreid door of samengevoegd met de verzamelingen van Lap van Waveren (1596-1647),Ga naar eind28 die Van Buchells editie van de geschiedschrijvers Beka en Heda bezorgde, en van de historicus Prof. A. Matthaeus (1635-1710), de samensteller van de beroemde Veteris aevi Analecta.Ga naar eind29 Zij kwam in handen van de | |
[pagina 5]
| |
Utrechtse burgemeester en grondlegger van een ongelooflijk rijke verzameling archivalia betreffende Utrecht, Cornelis Booth (1605-1678), zijn zoon Everard (1638-1714), en hun familie.Ga naar eind30 Later erfde G.F. van der Capellen van Mijdrecht (1697-1754) de collectie van zijn moeder Digna Elisabeth Booth, dochter van Everard.Ga naar eind31 Van der Capellen van Mijdrecht huwde in 1722 met Eleonora Constantia van Vlooswijck (1702-1727).Ga naar eind32 (Haar belangrijke rol binnen het geheel komt verderop nog aan de orde.) Uit dit eerste huwelijk sproot een zoon die in 1759 overleed. Eleonora stierf jong en Van der Capellen hertrouwde. Uit dit tweede huwelijk kreeg hij drie zonen, de eerste stierf ongehuwd in 1800, de tweede was G.T. van der Capellen van Mijdrecht (1734-1805) en deze trouwde met Frederika Johanna d'Hangest gezegd d'Yvoy (1747-1812).Ga naar eind33 Dit huwelijk bleef kinderloos en een broer van Frederika Johanna d'Yvoy, Paulus Hendric Justus (1742-1831), erfde de collectie, waarna deze in erfportie bij diens zoon Maximiliaan Louis Marie van Hangest baron d'Yvoy (1784-1851) terechtkwam.Ga naar eind34 En deze verkocht het grootste deel van de collectie in 1840 aan de Provincie Utrecht. Het Provinciaal Archief van Utrecht droeg in 1882 vele handschriften uit deze collectie over aan de Universiteitsbibliotheek van Utrecht, omdat zij ‘uit hunnen aard niet in de Utrechtsche archiefverzameling tehuis behooren’.Ga naar eind35 Dit betrof talloze handschriften van Buchelius, Lap van Waveren etc.,Ga naar eind36 maar ook verschillende stukken die voor de P.C. Hooft-filologie van direct belang zijn: handschriften die Hooft ten minste onder ogen gehad moet hebben,Ga naar eind37 Hoofts excerpten uit Livius en anderen,Ga naar eind38 een contemporain afschrift van Hoofts RampzaelighedenGa naar eind39 en een handschrift van Hoofts vertaling van ‘Virgilijs Eerste Boeck van Aeneas int rijmeloos’.Ga naar eind40 Maar d'Yvoy had niet alles aan de Provincie verkocht. Hij had ‘het restant van Booth's verzamelingen’ bij de verkoop ‘uitgezonderd’ en dit werd later van hem ‘overgenomen’ door Grothe (en E. Huydecoper van Nichtevecht). Dezen schonken weer delen van dit ‘restant’ aan de Provincie en aan de stad Utrecht.Ga naar eind41 Andere delen bewaarde Grothe, zoals gebleken is, vooreerst zelf. Naast zijn Hooft-handschriften betrof dit ook stukken uit de kernverzameling, want in 1857 gaf hij bijvoorbeeld de ‘Dagelijksche aantekeningen gedurende het verblijf der Franschen te Utrecht in 1672 en 1673, gehouden door Mr. Everard Booth’ uit,Ga naar eind42 terwijl hij verder tijdens zijn leven nog talloze handschriften van Buchelius en Booth aan de Utrechtse bibliotheek schonk.Ga naar eind43 Voor ons is hier echter het belangrijkste de conclusie dat de in 1840 opgedoken Hooftiana en die van mr. Grothe afkomstig waren uit dezelfde bron: de zg. collectie-Booth. Alles rondom deze collectie heeft plaatsgevonden in het Utrechtse en Tuynmans tweede vraag is met dit alles dan ook nog geenszins beantwoord. Want hoe is een deel van de handschriften van de Amsterdammer P.C. Hooft in die Utrechtse verzameling verzeild geraakt? Ik formuleer de vraag zo, omdat deze handschriften volgens mij nimmer deel hebben uitgemaakt van de eigenlijke collectie-Booth. Het werkelijke raadsel hoe, wanneer, waardoor, waarom Hoofts handschriften over de collecties van Van Papenbroeck en Booth gesplitst raakten, moet nog aan de orde komen. Alvorens dit te behandelen, nu echter eerst het verhaal hoe de successieve erven in de zeventiende en in het begin van de achttiende eeuw zijn omgegaan met Hoofts papieren nalatenschap. | |
[pagina 6]
| |
Hoe het Hoofts handschriften na zijn dood verging; Arnouts lijstjeHoe is het gegaan met Hoofts handschriften na zijn dood in 1647? Zij zullen zijn geërfd door zijn zoon Arnout (1629-1680) of door zijn weduwe Helionora Hellemans (1595-1661).Ga naar eind44 Als beiden een deel verkregen, weten we niet aan wie wat toeviel. Wel is er een lijstje van Arnouts hand, geschreven op een van de vele blanco bladzijden achter in het handschrift van het Reisjournaal van onder andere zijn ‘grand tour’ in 1649-1651.Ga naar eind45 Het betreft hier een summiere inventarisatie van een partij of pakket handschriften van zijn vader. Bij een latere controle zijn de verschillende nummers afgestreept en vervolgens is alles doorgehaald.Ga naar eind46 Omdat Arnouts lijstje in ieder geval lang niet alles omvat wat aan handschriften van zijn vader later in het sterfhuis van zijn dochter aanwezig was, kan in 1647 een splitsing hebben plaatsgevonden. Zijn lijstje kan in dat geval betrekking hebben op het deel dat hij bij zijn vaders dood erfde (en waarvan hij misschien al tijdens diens leven het een en ander in zijn school- en studiejaren ten gebruike had gekregen, zoals zijn vaders exemplaar van Lipsius' Tacitus-editie waarin vele aantekeningen van zijn hand),Ga naar eind47 of op het deel dat hij er na de dood van zijn moeder bijkreeg, toen hij volgens haar testament ‘alle de boeken ende papieren soo gedruckt als geschreven bij haer Testatrice naer te laten’ verwierf, waaronder uit de aard der zaak ook alles viel wat zijn moeder eventueel nog van zijn vader had.Ga naar eind48 Maar wat ook de oorzaak of reden geweest is dat zijn lijstje slechts een deel bevat van de later in zijn bezit blijkende Hooft-handschriften, in elk geval beschikte mr. Arnout Hellemans Hooft na 1661 over alles wat tot dat moment in de familie gebleven was. | |
Werken 1671, 't Leeven en de Nederlandsche Historien van 1677In 1671 verschenen de Werken van P.C. Hooft, ‘ten deele nooit te voren gedrukt’, het eerste deel van het monument voor Hooft dat zijn zoon met de hulp van Geeraardt Brandt (1626-1685) wilde oprichten.Ga naar eind49 Voor het grootste deel bestaat deze uitgave uit herdrukken, onder andere van Gedichten 1636. Alleen voor hetgeen hier voor het eerst in druk verscheen (met name de brieven, prozavertalingen en enkele gedichten)Ga naar eind50 moesten natuurlijk wèl handschriften worden gevolgd die uiteraard door Arnout werden geleverd. Niet alles daarvan bleef bewaard: onder meer van een aantal van de vertalingen zijn nu geen handschriften meer bekend. Arnout zal er bij deze onpersoonlijke stukken na de druk geen prijs meer op hebben gesteld: vooral van prozawerken was het bewaren van al in druk verschenen manuscripten door de nazaat in het algemeen eerder uitzondering dan regel. Bovendien weten wij niet of het wel (geheel) autografen waren.Ga naar eind51 Voor de geschiedenis van de handschriften is het belangrijkste dat van sommige van de vóór 1671 nooit gedrukte gedichten autografen overgeleverd zijn in de vroegere, van Arnouts dochter afkomstige collectie-Papenbroeck (bijvoorbeeld ‘Dankbaar genoegen’), en van andere in de vroegere collectie-Booth/Grothe (bijvoorbeeld ‘Koelte van antwoordt’),Ga naar eind52 waarvan de eerste zeker en de tweede dan waarschijnlijk ook tot de nalatenschap van Arnout behoorden. Ook vinden wij aantekeningen van | |
[pagina 7]
| |
zowel Arnout als Brandt, die kennelijk gemaakt zijn bij de voorbereiding van de Werken 1671, op handschriften in beide collecties.Ga naar eind53 Sterker nog: in de collectie-Papenbroeck vertoont het handschrift van onder andere ‘Dankbaar genoegen’ dezelfde doorlopende getallenreeks van de voorberekening voor de 52 regels tellende pagina's van Werken 1671, als die voorkomt op het handschrift van onder andere ‘Koelte van antwoordt’ in de collectie-Grothe.Ga naar eind54 Uit dit alles blijkt dat Arnout na de voorbereiding voor Werken 1671 de door Brandt geïnspecteerde en ‘behandelde’ handschriften terugkreeg die zich later in de collectie-Papenbroeck bevonden. Er is dan ook geen enkele reden om te veronderstellen dat de door Brandt ‘behandelde’ uit de latere collectie-Grothe niet tegelijkertijd met de latere Papenbroeck-handschriften terugkwamen bij Arnout en dat niet beide groepen te zamen in 1680 deel uitgemaakt zouden hebben van diens nalatenschap. Een paar jaar na de Werken van 1671 schreef Brandt 't Leeven van Hooft om dat vooraf te laten gaan aan de derde druk van diens hoofdwerk, de Nederlandsche Historien van 1677. Deze druk vormt samen met Werken 1671 het complete ‘verzameld werk’ dat Arnout van zijn vader wilde uitbrengen.Ga naar eind55 Het is dus alleszins zeker dat Brandt ook voor 't Leeven van Arnout alle handschriften en stukken heeft kunnen inzien die hij zich wenste. Brandts (en Arnouts) doelstelling was het echter niet een op zich zelf staande biografie in het licht te geven, maar om in aansluiting op de traditie van een ‘vita’ voorin de ‘opera’ van een klassiek auteur, de schrijver van in de eerste plaats de recente nationale geschiedenis voor het lezerspubliek een achtergrond te geven, met verwijzing naar voor iedereen bereikbare werken. Het is daarom dat Brandt vrijwel geen onuitgegeven werk vermeldt, ook al kende hij het wel in handschrift.Ga naar eind56 De tekst van de Nederlandsche Historien zelf in de uitgave-1677 is bezorgd door Brandt, en, zoals op de titelpagina aangekondigd, ‘naar des Schryvers eigen handtschrift op ontallyke plaatzen verbeetert’. In zijn nagelaten opstel over de ‘Nederlandsche Historiën, handschriften en uitgaven’ stelt de onvolprezen Leendertz Jr. vast dat Brandt voor die verbeteringen in de eerste 20 boeken niet Hoofts netschrift, dat in de collectie-Papenbroeck bewaard bleef, heeft gebruikt, maar het door Hooft eigenhandig - vooral qua spelling - gecorrigeerde exemplaar van de eerste druk van 1642. Bovendien heeft Brandt, zo Leendertz, dan nog zelfstandig Hoofts allerlaatste spellingwijzigingen doorgevoerd, blijkbaar dus overgenomen uit nog jongere autografen. Daarnaast heeft Brandt ook, aldus Leendertz, ‘waar een lezing hem verdacht voorkwam’ het handschrift van de Historien zelf gebruikt ‘om zekerheid te hebben, wat Hooft's bedoeling was’. Voor het ‘Vervolgh’, de laatste zeven boeken, werd de eerste uitgave van 1654 pagina-voor-pagina gevolgd, maar blijkens een aantekening van zijn hand vergeleek Brandt toch ook hier het in 1654 als kopij gebruikte afschrift dat Arnout maakte van boek 27, met Hoofts eveneens bewaarde klad daarvan.Ga naar eind57 Alle door Brandt voor de editie-1677 gebruikte handschriften van de Nederlandsche Historien, benevens Hoofts handexemplaar van de editio princeps, bevonden zich in 1719 in het sterfhuis van Hoofts laatste nakomeling, Arnouts dochter Johanna Constantia, en behoorden in 1680 dus tot de nalatenschap van haar vader. Niets wijst er dan ook op dat de Hooft-handschriften als gevolg van de samenwerking tussen Arnout en Brandt voor ‘1671’ of van die voor ‘1677’, gesplitst werden in de twee delen die later de collectie-Papenbroeck en de collectie-Booth/Grothe werden. Het | |
[pagina 8]
| |
raadsel hoe die splitsing tot stand kwam, vindt zijn oplossing dus niet in de periode vóór 1680: misschien op een enkele, hieronder bij de Mengelwerken van 1704 te bespreken uitzondering na, moet alles in 1680 (weer) bijeen geweest zijn in Arnouts nalatenschap. Ook het feit dat, zoals wij boven al zagen, brief-minuten van Arnout zelf en papieren van zijn grootvader tot de collectie-Grothe behoorden, wees daar op. Toch kunnen drie kwesties betreffende Brandt hier niet onbesproken blijven: de Tacitus-editie, de Waernemingen en een gerucht uit 1697. | |
Tacitus 1684In 1684 maakte Brandt zich nogmaals verdienstelijk jegens ‘de rechte liefhebbers der Hollandtsche taale’ door ‘naar des Drossaardts eigen handtschrift’ diens vertaling van Tacitus' geschiedwerken uit te geven, hem - zo schrijft hij in het voorwoord van 20 augustus 1683 - ‘door een gelukkig geval ter handt gekoomen, als uit den graave verreezen, daar ze by de vyftig jaaren lagh opgeslooten’.Ga naar eind58 Leendertz Sr. oordeelde dat men er ‘naauwelijks’ aan kon twijfelen dat hiermee het Amsterdamse Tacitus-handschrift uit de collectie-Papenbroeck werd bedoeld, dat, blijkens aantekeningen van Arnouts hand erin, zeker ooit in diens bezit geweest is. Dit bevat echter alleen de Jaarboeken, en een fragment van de Historiën en het is, zoals Leendertz er direct zelf bij opmerkt, overduidelijk niet geheel autograaf. Op grond van Leendertz' onvoorzichtige opmerking is de gedachte geopperd, door J.C. Matthes in 1874, dat het ‘gelukkig geval’ dat Brandt bedoelt, er slechts in bestaan kan hebben dat hij door zijn vriendschap met Arnout over ‘het’ handschrift kon beschikken.Ga naar eind59 Maar Arnout was intussen al drie en een half jaar tevoren overleden en Brandt had nauw met hem samengewerkt voor de uitgave van Werken 1671, waarin Arnout onder meer vele fragmenten uit Hoofts Tacitus-vertaling voor het eerst het licht deed zien, te zamen een 130 foliopagina's, een kwart van het totaal. Men mag dan ook niet aannemen dat Brandt in 1683 over een handschrift uit Arnouts bezit in deze bewoordingen kan hebben gesproken; hij moet dus een handschrift van andere herkomst bedoeld hebben. Dat dit inderdaad zo is, zal te gelegener tijd elders nog worden aangetoond. Dat handschrift zal dan, zoals gebruikelijk, na het drukken zijn weggedaan, of ging verloren in Brandts nalatenschap na zijn dood in 1685, twee jaar later. | |
De Waernemingen op de Hollandsche TaelDe tweede kwestie betreft Hoofts Waernemingen, voor het eerst in hun geheel uitgegeven in 1723 door Lambert ten Kate als bijlage in zijn Aenleiding [tot de...] Nederduitsche sprake. In het eerste ‘Voorberigt’ van 1719Ga naar eind60 vermeldt Ten Kate dat hij, na de publicatie door David van Hoogstraten in 1700 van een aantal Waernemingen,Ga naar eind61 eind 1710 een ‘breeder Afschrift’ in handen kreeg van iemand die het zijne overgeschreven had van dat van ene ‘wijlen Bon. Overbeek’, die het, naar de zegsman meende, had overgenomen van dat van ‘wijlen den Ouden Gerard Brand’. Zoals men ziet, waren er - uiteraard - allerlei gehele en gedeeltelijke afschriften in omloop, en dit zal ook al wel vóór Brandts medewerking aan de Werken van 1671 het geval geweest zijn. In een toevoeging anno 1723 vermeldt Ten Kate vervolgens dat hij kort voor zijn Aenleiding eindelijk ter perse ging, een gedeeltelijke autograaf van de eerste 63 (van de in totaal 126) Waernemingen kreeg van Adr. van Cattenburgh, die deze indertijd ‘van wijlen den ouden Gerard Brand’ zelf gekregen had. Behalve dit katerntje, geschreven, naar Van Papenbroeck beide heren desgevraagd bevestigde, in Hoofts ‘Italiaanse’ hand, dus van ná 10 december 1635, had Van Cattenburgh nog een los autograaf blaadje met het slot (nrs. 119-126); en ten slotte kreeg Ten Kate ook nog een tweede volledige allograaf. Voor zover bekend, is noch Hoofts gedeeltelijke autograaf, noch enig ander handschrift bewaard gebleven. Toen Brandt in 1685 stierf, was Van Cattenburgh (1664-1743) nog geen 21 jaar. Arnout vermeldt de Waernemingen niet op het lijstje in zijn Journaal en Brandt maakt er geen gewag van in 't Leeven. Het staat dus op zijn minst niet vast dat Brandt de onvolledige autograaf, ongetwijfeld een net-afschrift, met Hoofts losse, voor eigen gebruik gemaakte aantekeningen, van Arnout gekregen heeft, of, zoals zijn volledige Tacitus-handschrift, van andere zijde. Wel is | |
[pagina 9]
| |
hiermee gedocumenteerd dat Brandt na Arnouts dood in 1680 een enkel handschrift van Hooft nog had, of alsnog verwierf. | |
Flud van Giffen 1697 en Van Vloten 1856Dit brengt mij op het volgende. B. van Selm publiceerde het door Tuynman achterhaalde gerucht dat een Dordtse stadssecretaris aan het einde van de zeventiende eeuw verspreidde en dat de verwoede verzamelaar van handschriften ds. David Flud van Giffen hem in een brief van oktober 1697 nazei: ‘Onder D. Brandt moet een schat zijn. Eergister verhaelde mij nog onsen secretaris de Hr. Johan de Witt, dat al de stukken en papieren van P.C. Hooft in de handen van D. Gerardt Brandt salg. gekomen sijn, en geene van die oijt weergegeven aen de Erfgenamen.’Ga naar eind62 Volgens Van Selm doelde Flud van Giffen met ‘D[ominus] Brandt’ op Joannes Brandt (1660-1708), omdat de twee andere zonen van Geeraardt Brandt al waren gestorven: Geeraert Jr. in 1683, Caspar in 1696. Allen waren dominee. Maar aan welke zoon de beide Dordtenaren in 1697 ook gedacht mogen hebben, het verhaal over de vader kan lang voordien ontstaan zijn. Na Arnouts overlijden wist blijkbaar niemand in het wereldje der literaten waar Hoofts handschriften gebleven waren en zo konden geruchten en roddels ontstaan over Geeraardt Brandt, die in 1697 ook al twaalf jaar dood was. Op zijn beurt heeft Van Vloten later in zijn uitgave van Hoofts Brieven iets geschreven dat ten nadele van Brandt zou kunnen worden uitgelegd en dat dan dus het verhaal van De Witt althans ten dele zou kunnen lijken te bevestigen. In 1856 schreef hij dat Grothe in het ‘toevallige’ bezit gekomen was ‘van alles wat Brandt vroeger van Hooft in handen had’.Ga naar eind63 Hij bedoelde daarmee ongetwijfeld alleen dat de brieven die hij van mr. Grothe ter inzage kreeg de in Werken 1671 gedrukte waren, niet dat deze na 1671 bij Brandt waren blijven liggen. Toch kon zijn formulering op zich zelf genomen de misvatting in de wereld brengen dat niet alleen die brieven, maar zelfs alle Hooft-handschriften van Grothe in Brandts bezit zouden zijn gebleven. De collectie-Grothe is echter maar een zeer klein deel van alles wat van Hooft bewaard is, terwijl het gerucht uit 1697 wil dat Brandt ‘al de stukken en papieren van P.C. Hooft’ in handen had gekregen en had achtergehouden. Dat dit laatste evenwel het geval niet is geweest, is zonder meer duidelijk. Om te beginnen kan het verhaal van de Dordtse stadssecretaris alleen betrekking hebben op wat in de collectie-Booth/Grothe kwam: het overgrote deel ging immers, zoals Leendertz Jr. heeft aangetoond, van Arnout over op zijn ongetrouwde dochter Johanna Constantia Hooft (1660-1719), berustte in 1697 daar en kwam vervolgens via Van Papenbroeck aan de Amsterdamse bibliotheek.Ga naar eind64 Verder is hierboven aangewezen dat de meeste handschriften die Brandt voor ‘1671’ en ‘1677’ ter inzage had en gebruikte, teruggingen naar Arnout en langs die weg bij Van Papenbroeck terechtkwamen. Daarom leek het onaannemelijk dat de latere collectie-Booth/Grothe niet bij Arnout terug zou zijn gekomen en daardoor al in 1680 bij diens dood afgesplitst zou zijn geweest van de latere collectie-Papenbroeck. Uit een en ander is zonneklaar dat de bedenker van het praatje van 1697 wel sprak over Hoofts ‘Erfgenamen’, maar niets afwist van Johanna Constantia. Toch is er door Leendertz Jr. en door Van Tricht rekening gehouden met (vele) achterblijvers bij Brandt en diens erven.Ga naar eind65 Hiertoe zal Van Vloten het zijne hebben bijgedragen, maar het lijkt, zoals wij dadelijk zullen zien, vooral toe te schrijven aan het proza van de editeur van Hoofts Mengelwerken 1704, David van Hoogstraten (1658-1724). | |
De handschriften van C.P. HooftAlvorens Van Hoogstraten te bespreken echter eerst nog dit. Binnen de geschiedenis van de P.C. Hooft-handschriften kan het gerucht van 1697 worden afgedaan als een van de vele indianenverhalen die in het laatste kwart van de zeventiende eeuw de ronde beginnen te doen, als adellijke Britse en andere buitenlandse collectioneurs, en een enkele Hollandse koopman of dominee, de jacht op handschriften beginnen uit te breiden naar moderne en zelfs naar volkstaal-auteurs. Maar het wordt anders als we aannemen dat het in werkelijkheid niet om P.C. Hooft, maar om zijn vader C.P. Hooft ging. Vele van diens handschriften, ongetwijfeld in meerderheid eerst in het bezit van zijn zoon en daarna in dat van zijn kleinzoon Arnout gekomen, heeft Brandt ter beschikking gehad en gebruikt voor zijn Historie der Reformatie I en II van | |
[pagina 10]
| |
1671 en 1674. Er kan weinig twijfel aan bestaan dat Arnout de handschriften van zijn grootvader die hij bezat, toen aan Brandt heeft geleend of gegeven, maar het is mogelijk dat niet alle thans bekende handschriften van C.P. Hooft via P.C. Hooft aan Arnout zijn gekomen en dat Brandt sommige langs andere weg in handen heeft gekregen. Van de 75 door Van Gelder beschreven schrifturen is een niet gering aantal ook alleen in kopie overgeleverd en tussen C.P. Hoofts geschriften en aantekeningen bevinden zich telkens andere documenten.Ga naar eind66 Deel III en IV van Brandts Historie der Reformatie werden in 1704 posthuum bezorgd door zijn jongste zoon Joannes (1660-1708) en misschien gingen dus samen met Brandts tekst ook C.P. Hooft-handschriften na Brandts dood in 1685 over naar deze zoon, hoewel C.P. Hooft in deze latere delen niet meer voorkomt. Het is ook mogelijk dat zulke handschriften eerst naar de oudste zoon Caspar (1653-1696) gingen, die meer nog dan Joannes zijn vaders voetspoor als geschiedschrijver drukte en van wie posthuum de Historie van het leven des hn H. de Groot werd uitgegeven met een vervolg door A. van Cattenburgh in twee delen in 1727-1730. In elk geval is het Van Cattenburgh die in 1720 in het bezit komt van de twee banden C.P. Hooft-handschriften die vervolgens in 1737 aan Balthazar Huydecoper en in 1779, het jaar na diens dood, aan de Amsterdamse bibliotheek kwamen.Ga naar eind67 Eerst later komt een tweede omvangrijke partij van C.P. Hoofts papieren te voorschijn bij mr. Grothe, die in 1888 ‘zijne geheele verzameling handschriften’ (voor zover niet eerder weggeschonken) aan de archivaris van de provincie Utrecht overdraagt ter verdeling ‘tusschen verschillende openbare verzamelingen’. Deze bestemde de handschriften van C.P. Hooft in juni voor het Amsterdamse Archief, onder vermelding van mr. Grothe's wens dat ze daar verenigd zouden worden met die van de Universiteitsbibliotheek, samen, naar Grothe meende, ‘de geheele handschriftelijke nalatenschap van C.Pz. Hooft’. In onderling overleg werd echter slechts één pak aan het Archief toebedeeld en kwamen de meeste aan de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek.Ga naar eind68 Wij weten inmiddels dat Grothe zijn Hooftiana verwierf uit de zogenaamde collectie-Booth en dat er ten aanzien van de literaire handschriften van P.C. Hooft uit de Grothe-collectie alle reden is aan te nemen dat zij in 1680 behoorden tot de nalatenschap van Arnout en aan zijn dochter vervielen. Ten aanzien van Grothe's C.P. Hooft-handschriften is er geen aanleiding iets anders te veronderstellen. In 1902 heeft de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek nog een portefeuille C.P. Hooft-handschriften verworven, waarvan de provenance tot dusver onbekend is.Ga naar eind69 Voor zover ik heb kunnen achterhalen, doken deze voor het eerst op in 1864 op een veiling in Utrecht.Ga naar eind70 Dat wekt de schijn van samenhang met de liquidatie van de collectie-Booth, door d'Yvoy grotendeels verkocht aan het Provinciaal Archief van Utrecht in 1840, waarna een ‘restant’ naar Grothe en Huydecoper van Nichtevecht ging en vervolgens, na het kinderloos overlijden van d'Yvoy in 1851, wellicht nog kleine restjes door de erven werden aangetroffen en in 1864 te gelde gemaakt. In elk geval is voor de veiling van 1864 in Utrecht een herkomst via ‘Booth’ uit de erfenis van Arnouts dochter meer voor de hand liggend dan uit de boedel van Brandt of een van zijn zoons. Het blijft bij dit alles evenwel denkbaar dat het door Flud van Giffen in 1697 opgetekende gerucht over Hooft-handschriften die zich nog bij een van Brandts zonen zouden bevinden, betrekking had op de belangrijke collectie van vader Hoofts geschriften die in 1720 in bezit van Van Cattenburgh kwam.Ga naar eind71 Of kwamen toch ook deze handschriften uit de boedel van Arnouts in 1719 gestorven erfgename? | |
David van Hoogstraten: de Mengelwerken van 1704Het staat vast dat er al kort na 1700 losse handschriften van Hooft in handen van Gerard van Papenbroeck waren, dus geruime tijd vóórdat deze in 1720 de grote collectie in het sterfhuis van Johanna Constantia Hooft leerde kennen. Deze zouden dus | |
[pagina 11]
| |
uit Brandts nalatenschap afkomstig kunnen zijn. Maar welke kunnen het geweest zijn? Van Hoogstraten schrijft in zijn op 1 november 1703 gedateerde voorwoord aan de lezer van de Mengelwerken onder meer: ik [heb] getracht den Schrijver zich zelf gelijk te maken, en tot dat oogwit my van zijne eigene Schriften, zoo gedrukte als ongedrukte bedient, en aldus bewerkt een grooter nettigheit in de spelling, en zorgvuldiger waarneming in de geslachten der Naamwoorden [...] dan in den voorgaanden druk bespeurt is.Daarop aansluitend schrijft hij dat: de Heer Geeraert Brandt, die deze boeken voorheen in het licht gebracht heeft, zich gehouden hadt aan de spellinge der laatste handtschriften des Drossaarts, van hem tot aan zijne doot onderhouden. Welke met de handt geschreve papieren nog in wezen zijnde ons getoont zijn door den Heere Geeraert van Papenbroek [...]. Aan zijn Edt. is het ook, waarde lezer, dat gy schuldig zijt veele brieven, noit voor dezen in het licht gezien [...]; en door wiens beleeftheit gy ook deel zoudt gehadt hebben aan verscheide vertalingen in rijm en onrijm, zoo uit de Latijnsche als Italiaansche tale opgestelt, indien de Heer Hooft de laatste handt daar aan gelegt hadde. By de gedichten hebben wy zelfs veele gevoegt, die by de voorgaande verzameling vergeefs gezocht worden.Ga naar eind72Deze opdracht belooft veel, maar dat wordt niet waargemaakt. De opmerking van Van Hoogstraten dat er in Mengelwerken 1704 ‘veele brieven, noit voor dezen in het licht gezien’, zijn opgenomen, is grootspraak: het zijn er welgeteld slechts negen.Ga naar eind73 De ‘veele’ gedichten die Van Hoogstraten zegt toegevoegd te hebben zijn er 24 in getal, maar hij zegt niet dat ze niet al eerder gedrukt waren, nog minder dat hij ze in handschrift gezien heeft, maar alleen dat ze in de Werken van 1671 door Arnout (en Brandt) waren weggelaten. Er was dan ook niets nieuws bij.Ga naar eind74 Ook de andere mededelingen in de opdracht zouden bij oppervlakkige lezing meer kunnen suggereren dan er in werkelijkheid staat. Wanneer Van Hoogstraten schrijft dat Brandt in de uitgave van de Werken in 1671 en van de Nederlandsche Historien in 1677 de jongste spelling van Hooft heeft aangehouden, zal hem dat wel vooral zijn ingegeven door wat in 1677 op de titelpagina stond, maar hij kan daarmee onder andere ook doelen op het feit dat in Werken 1671, ook in de daarin opgenomen herdrukken, waaronder die van Gedichten 1636, als regel ae werd vervangen door aa, op welke spelling Hooft eerst op 16 september 1641 was overgegaan.Ga naar eind75 Hij zegt niet dat Brandt Hoofts teksten naar diens handschriften zou hebben uitgegeven, maar alleen dat Brandt de spelling van Hoofts laatste handschriften gevolgd heeft. Hetgeen dus overeenstemt met de hierboven bij noot 57 al vermelde conclusie van Leendertz Jr. ten aanzien van de Historien van 1677. Van Hoogstraten zal er, zoals Leendertz Jr. in zijn opstel over de geschiedenis van de Hooft-handschriften terecht veronderstelt, (mèt Van Papenbroeck) van uitgegaan zijn dat, als gebruikelijk, van alles wat eenmaal gedrukt was geen handschrift bewaard was. Met zijn opmerking over ‘met de handt geschreve papieren’ die ‘nog in wezen’ zijn, wil hij dan ook alleen zeggen dat er - in het bezit van Van Papenbroeck - toch nog (enkele) autografen van Hooft uit diens laatste jaren voorhanden waren, en hij zegt dit ter onderbouwing van zijn voorafgaande bewering dat hij Hoofts laatste eigen spelling zowel uit gedrukte als uit ongedrukte geschriften had | |
[pagina 12]
| |
leren kennen en die in zijn editie - consequenter dan Brandt - had gevolgd. Toch kan Van Hoogstratens formulering bij Leendertz Jr. en bij Van Tricht de gedachte hebben gewekt dat Van Papenbroeck al in 1703, dus ver vóórdat hij begin jaren twintig het gros van zijn verzameling verwierf uit de nalatenschap van Arnouts dochter, een hoeveelheid Hooft-handschriften bezat die Brandt onder zich had gehad en die daarna dus niet teruggekomen waren aan Arnout. Welke Hooftiana waren mogelijk in 1703 reeds in Van Papenbroecks bezit? Veel kunnen het er niet geweest zijn. Van de meeste staat immers op grond van zijn eigen aantekeningen vast dat hij ze pas na 1719 voor het eerst onder ogen kreeg. Behalve de negen brieven,Ga naar eind76 noemt Van Hoogstraten ‘verscheide’ onvoltooide vertalingen van de hand van Hooft ‘in rijm en onrijm’, zowel uit het Italiaans als uit het Latijn. Strikt genomen kan wat Van Hoogstraten zegt ook slaan op duidelijk in een kladstadium gebleven volledige vertalingen, maar werkelijk eerste ontwerpen zijn ons via Van Papenbroeck op een heel enkele uitzondering na niet overgeleverd. Aan welke onafgewerkte vertalingen valt hier dan te denken? | |
De SchijnheilighVoor wat betreft een vertaling uit het Italiaans dringt de gedachte aan Hoofts Schijnheiligh zich op, zijn bewerking in proza van Pietro Aretino's l'Hipocrito.Ga naar eind77 Deze ‘vertaling’ was in die zin onvoltooid, dat zij om daadwerkelijk te kunnen worden opgevoerd nog berijmd moest worden. Naar algemeen wordt aangenomen was het Bredero die zich van deze taak kweet. Van Hoofts Schijnheiligh nu blijkt Van Papenbroeck inderdaad reeds vóór 1707 over een handschrift beschikt te hebben. In een, zoals bij Van Papenbroeck gebruikelijk, ongedateerde aantekening lezen we: Onder de handschriften en papieren van den Drossaart P.C. Hooft, die onder mij berusten, [wordt] ook gevonden:Deze tot dusver in de literatuur over de Schijnheiligh onopgemerkt gebleven notitie is nogal sensationeel. Noch de genoemde brief van Hooft,Ga naar eind80 noch Van der Plasse's voorwoorden bij uitgaven van Bredero, bevatten gegevens over een berijmer van het stuk.Ga naar eind81 Van Papenbroecks mededeling is dan ook het eerste - en enige tot nu toe bekende - gegeven van buitenaf over diens identiteit, hetzij als opvolger van Bredero, hetzij als enige berijmer, want ook over de vraag of Bredero voor zijn dood in 1618 al met dit werk begonnen was, is er bij mijn weten geen ander extern gegeven. Hoewel de Schyn-heyligh intussen opgenomen is in de canon van Bredero's Werken, lijkt Van Papenbroecks aantekening de discussie over het auteurschap weer te heropenen.Ga naar eind82 Mij gaat het nu echter vooral om Hoofts proza-Schijnheiligh. Aangezien Van Papenbroeck met het nr. 102 naar een brief in Hoofts Brieven 1738 van Balthazar Huydecoper verwijst, kan | |
[pagina 13]
| |
deze aantekening niet vóór 1738 zijn opgesteld. Verder valt er uit op te maken dat Van Broekhuizen en Van Hoogstraten ten tijde van het schrijven ervan reeds overleden waren. Van Hoogstraten overleed in 1724, maar Van Broekhuizen was al in 1707 gestorven, dus het beschrevene moet vóór 1707 zijn voorgevallen. Van Hoogstraten zal dan ook in zijn voorwoord uit 1703 op een handschrift van Hoofts Schijnheiligh hebben gedoeld. Blijkbaar was dit aan het zwerven geraakt en op een of andere wijze in Van Papenbroecks bezit gekomen. Van Hoogstraten zegt niet dat het bij de onafgewerkte vertalingen die Van Papenbroeck in handschrift bezat, om autografen ging en wij kunnen er ook slechts naar gissen of diens handschrift de Schijnheiligh was die voorkomt op het lijstje in Arnouts reisjournaal.Ga naar eind83 In elk geval noemt Van Papenbroeck de Schijnheiligh niet bij name onder de handschriften die hij in 1720 uit de nalatenschap van Arnouts dochter ter inzage krijgt, al zegt dat niet alles, omdat hij daarop juist van de vertalingen maar enkele titels geeft en dan ‘etc.’ toevoegt.Ga naar eind84 Als Hooft zijn prozabewerking inderdaad alleen maakte ‘ten gevallen van’ Bredero en er toen zelf, zoals brief Van Tricht nr. 183 uit 1622 te denken geeft, geen handschrift van bewaard had, zal hij geen openbare ruchtbaarheid hebben willen (laten) geven aan zijn aandeel in de berijmde tekst die in 1624 onder Bredero's naam werd gepubliceerd.Ga naar eind85 Heeft Van der Plasse (of Starter) hem desondanks zijn handschrift teruggezonden en kwam het zo aan Arnout? Die het dan weer op zijn beurt uit handen gaf en niet terugvroeg? In elk geval waren er ook kopieën van anderen, getuige het handschrift in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde dat enkele jaren geleden door E.K. Grootes is beschreven en vergeleken met Hoofts autograaf in de UB Amsterdam.Ga naar eind86 De wijze waarop Van Papenbroeck in of na 1738 in zijn notitie spreekt over de tekst die hij in 1703 bezat, doet niet vermoeden dat zijn handschrift geen autograaf was en wij moeten er dus wel van uitgaan dat dit de autograaf is die hij later aan de Amsterdamse bibliotheek schonk. Als Arnout op zijn lijstje tevens ditzelfde handschrift bedoelde, is het niet ondenkbaar dat juist dit, en dan misschien ook enkele andere onvoltooide, niet-oorspronkelijke geschriften als vertalingen uit het Italiaans en Latijn, na de samenwerking tussen Arnout en Brandt voor de uitgave van Werken 1671 bij de laatste per ongeluk achtergebleven of door Arnout aan hem gelaten zijn en na Brandts dood in 1685 verspreid geraakt. Voor een onafgewerkte vertaling uit het Latijn die Van Papenbroeck in of vóór 1703 aan Van Hoogstraten zou hebben laten zien, komt op het eerste gezicht vooral de onvoltooide metrische, maar rijmeloze vertaling van de Medea van Seneca in aanmerking. Toch zal die het niet zijn, want Van Papenbroeck kreeg het handschrift dat via hem in de UBA kwam pas in 1720 onder ogen, zoals blijkt uit zijn lijstje uit dat jaar dat dadelijk nog ter sprake komt.Ga naar eind87 Men zou dan bijvoorbeeld kunnen denken aan de Larissa,Ga naar eind88 eveneens in het Amsterdamse ‘hs. A’, omdat die noch op het lijstje van Arnout, noch op dat van Van Papenbroeck uit 1720 voorkomt. Maar die is niet onaf en net als de Schijnheiligh in proza, terwijl Van Hoogstraten spreekt van ‘rijm en onrijm’. Op de Larissa kom ik overigens tegen het eind van dit artikel (na noot 114) nog even terug, omdat uit een toevallig bewaard gebleven aantekening van Brandt blijkt dat hij het stuk gekend heeft. | |
Hoofts lofdicht op Heinsius' AuriacusOp welke onvoltooide vertalingen uit het Latijn Van Hoogstraten in 1703 kan hebben gedoeld, weet ik dus (nog) niet. Wat ik wel weet, is dat Van Papenbroeck vóór 1720 nog een ander handschrift, eveneens onvolledig, maar van een oorspronkelijk vers van Hooft, in bezit moet hebben gehad, althans gekend moet hebben. Tussen de door Van Papenbroeck aan de Universiteit van Leiden gelegateerde paperassen bevindt zich een strook papier met daarop een chronologische lijst van geschriften van Hooft, waaronder enkele afzonderlijke gedichten, met hun jaartal. Van Papenbroeck zal deze wel vóór de ontdekking in 1720Ga naar eind89 hebben opgesteld, want zij bevat vrijwel alleen de titels die Brandt in 't Leeven van 1677 noemt.Ga naar eind90 Slechts twee gedichten staan niet in 't Leeven, maar wel op het lijstje: het ‘Gedicht op D. Heins Prins van Oranje, in den jaare 1610’ en de ‘Klaght van Kooning Henrik den Grooten over 't afwezen der Prinsesse van Condé, in den jaare 1632’. Het laatste gedicht was al in Gedichten 1636 opgenomen, maar zonder datering. Van Papenbroeck kende het jaar van ontstaan waar- | |
[pagina 14]
| |
schijnlijk uit de Werken van 1671 of de Mengelwerken van 1704, want daarin is de brief uit 1632 opgenomen waarin Hooft aan Tesselscha over dit ‘Koninxliedt’ bericht, met in de marge bij dit woord de door Van Papenbroeck overgenomen titel.Ga naar eind91 Minder eenvoudig te beantwoorden is de vraag hoe Van Papenbroeck al vóór 1720 het gedicht kende op Heinsius' jeugdwerk over de moord op Willem van Oranje, de Auriacus uit 1602. Hoofts lofdicht is noch in de zeventiende, noch in de achttiende eeuw gepubliceerd en wij kennen het alleen uit de van Van Papenbroeck afkomstige, onvolledige autograaf. Wel is in Werken 1671 (en dus ook in 1704) de brief opgenomen die Hooft in 1610 aan Heinsius schreef en die naar algemeen wordt aangenomen dit lofdicht begeleidde, al biedt de ‘onvoltooide of onvolledig bewaard gebleven’ tekstGa naar eind92 hiervoor geen aanknopingspunten. Heeft de brief eigenlijk wel betrekking op dit lofdicht? Van Papenbroeck nam dat blijkens zijn datering kennelijk aan, voor Van Tricht stond het in 1976 vast, ook Grootes ging er in 1981 gewoon van uit en Tuynman achtte het in 1994 ‘hoogstwaarschijnlijk’,Ga naar eind93 maar ik acht het ondenkbaar dat Hooft dit gedicht zou hebben aangeboden als voorwerk bij een tweede druk van een Latijns treurspel van de dan inmiddels hooggeleerde Heinsius. Ten eerste is zelfs alleen het overgeleverde gedeelte met zijn 108 versregels op zijn zachtst gezegd ‘al vrij omvangrijk voor een drempelgedicht’Ga naar eind94 bij een zo weinig omvangrijk stuk als de Auriacus van zo'n 2100 versregels, en ten tweede is het in de volkstaal. Latijnse lofdichten in een Nederlandstalig werk, dat is min of meer normaal; een Nederlands lofdicht in een voor de internationale markt bestemde uitgave zou bij mijn weten een unicum zijn. Zou Hooft bij die brief niet eerder een korter Latijns lofdichtje hebben ingesloten? Met zijn verzoek aan Heinsius om hem ‘de gebreecken van mijn gedicht’ aan te wijzen, lijkt dat meer in de rede te liggen dan bij een Nederlands gedicht dat met 108 regels nog (lang) niet aan zijn eind was.Ga naar eind95 Hoe dit ook zij, Van Papenbroeck schreef de titel van dit lofdicht op zijn lijstje en hij kan die niet aan Werken 1671 of aan ‘1704’ hebben ontleend. Het kan dan ook niet anders of hij heeft er een handschrift van onder ogen gehad. Omdat de kopie die hij daarvan maakte eveneens na vs. 108 afbreekt, was dat ongetwijfeld het ons uit zijn bezit overgeleverde handschrift waarin Brandt heeft gevarieerd en gewijzigd en dat daarmee de sporen vertoont van de tentatieve voorbereidingen van Brandt en Arnout voor opname in Werken 1671.Ga naar eind96 Gegeven de vriendschappelijke verhouding tussen Arnout en Brandt en gezien Brandts werkzaamheden ten behoeve van de uitgaven van en over Hooft in 1671 en 1677, is het begrijpelijk als er onopzettelijk iets ten huize van Brandt zou zijn blijven liggen; of misschien stelde Arnout na 1677 geen prijs meer op teruggave van handschriften die onvolledig waren. Daarom is het denkbaar dat ook dit handschrift van het ‘Gedicht’ op Heinsius' Auriacus, evenals dat van de Schijnheiligh, bij wijze van uitzondering al vóór 1720 bij Van Papenbroeck terechtgekomen zou kunnen zijn via de erven-Brandt. | |
Het sterfhuis van Johanna Constantia Hooft: 1719-1720Er is geen reden om aan te nemen dat Van Papenbroeck vóór 1720 nog over handschriften van andere geschriften van Hooft beschikte dan de paar waarvan hierboven sprake was. Het gros van Hoofts papieren lag immers nog onaangeroerd bijeen in het huis van de langstlevende van Arnouts kinderen, zijn ongetrouwd gebleven dochter Johanna Constantia.Ga naar eind97 Zij overleed op 16 november 1719;Ga naar eind98 het jaar tevoren had zij tot haar erfgename onder anderen benoemd de nog zeer jonge Eleonora Constantia van Vlooswijck (dec. 1702-juli 1727), wier overgrootmoeder een dochter was uit het eerste huwelijk van Helionora Hellemans, de tweede vrouw van Hooft.Ga naar eind99 Tot uitvoerders van het testament waren aangewezen (behalve de inmiddels in mei 1719 gestorven vader van Eleonora van Vlooswijck): mr. Joan van de Poll, burgemeester, maar vooral familie,Ga naar eind100 en mr. Jan Pietersz. Hulft, oud-schepen en -raad van | |
[pagina 15]
| |
Amsterdam en eveneens lid van de familie.Ga naar eind101 De voor de boedelscheiding opgemaakte inventaris beschrijft Hoofts handschriften wel heel laconiek: op de vliering stond ‘een kist met ouwe papieren’,Ga naar eind102 op de kamer ‘boven de binnenkamer of groote zaal’ bevond zich een kabinetje ‘en in 't selve eenige oude papieren’. ‘Op de voorkamer boven de zijdelkamer’ was ‘een klein valiesje, hebbende tot opschrift, meest al rakende het proces van het Majoraat in Brabant etc.’ en ten slotte stond er nog ‘een doos, hebbende tot opschrift Papieren en documenten van d'hr. Robertus Hooft’.Ga naar eind103 Robert Hooft (1663-1699) was de jongere broer van Johanna Constantia.Ga naar eind104 Twee maanden na haar overlijden zenden de executeurs-testamentair Van de Poll en Hulft in januari 1720 een eerste partij Hooft-handschriften aan Van Papenbroeck ter inzage, in april gevolgd door een tweede. Van beide zendingen legde deze een lijstje aan.Ga naar eind105 Van Tricht heeft hier voor wat de brieven betreft vanzelfsprekend uitvoerig bij stilgestaan, maar ook buiten de brieven is het ongelooflijk wat Van Papenbroeck ‘om te doorzien’ toegezonden kreeg. Ik noem daarvan de belangrijkste autografen: Hoofts rijmkladboeken, de Nederlandsche Historien met het Vervolg, de Henrik de Groote, de Ariadne, de Granida, de Reden van de Waardigheit der Poesie, de Rampzaaligheden, en dan verder onder meer ook nog ‘Vertaalingen uit Tacitus, Senecaas Medea, Cicero etc. Isabelle begonnen, enz.’.Ga naar eind106 Dit alles kwam later, in 1743, via Van Papenbroeck in de Amsterdamse bibliotheek. | |
De collectie-Papenbroeck en -Booth/Grothe in 1720 nog bijeenMaar er staat nog meer op Van Papenbroecks lijstjes: handschriften die niet via hem tot ons gekomen zijn. Ik noem de Reis-heuchenis, de Baeto, excerpten uit Livius (1602) en Thucydides, Xenophon en Suetonius (alle drie van 1603),Ga naar eind107 en een (proza-) vertaling van boek I, II en IV van Virgilius' Aeneis.Ga naar eind108 Uit de collectie-Booth kwamen hiervan in de verzameling-Grothe (thans de Akademie-hss. in de KB) de eerste twee autografen terecht en in de Utrechtse Universiteitsbibliotheek - via het Provinciaal Archief van Utrecht - drie van de excerpten en boek I van de Aeneis.Ga naar eind109 Daarnaast trof Van Papenbroeck het al genoemde handexemplaar van de Neederlandsche Histoorien van 1642 aan, dat wel via Grothe en Beets aan de Akademie kwam,Ga naar eind110 alsmede Hoofts Lipsius-Barclay-editie van Tacitus uit 1599 die zich nu in de Leidse Universiteitsbibliotheek bevindt,Ga naar eind111 het niet-autografe, contemporaine afschrift van de Rampzaaligheden in UtrechtGa naar eind112 en verder nog Hoofts handexemplaar van Henrik de Gróte 1626, na vele omzwervingen in particuliere handen tenslotte sinds 1971 in de UBA.Ga naar eind113 Men ziet, de onderdelen die later zo verspreid zijn geraakt, waren in 1720 nog bijeen. En het belangrijkste: alle stukken die tot de collectie-Grothe zijn gaan behoren (en daarna aan de Koninklijke Akademie geschonken werden), blijken in de nalatenschap van Arnouts dochter nog verenigd met wat via Van Papenbroeck tot ons gekomen is. Diens lijstjes uit 1720 vormen dan ook het ultieme en onomstotelijke bewijs dat ook ‘hs. G’, met daarin door Brandt gemaakte afschriften van gedichten en allerhande bij de voorbereiding van Werken 1671 gemaakte aantekeningen- | |
[pagina 16]
| |
blaadjes,Ga naar eind114 niet bij Brandt was achtergebleven, maar in zijn geheel na 1671-1677 terugging naar Arnout en geërfd werd door zijn dochter. Daarom moeten wij er nu ook wel van uitgaan dat de via Van Papenbroeck in ‘hs. A’ overgeleverde vertalingen die Brandt blijkens zo'n aantekening kende, de al eerder genoemde Larissa, en de Socrates uit Xenophons Memorabilia I (uitgegeven in Van Tricht, dl. II, p. 981-985), niet vóór 1720 in Van Papenbroecks bezit zijn gekomen, maar door Brandt na 1671 werden geretourneerd aan Arnout. Hetzelfde moet gelden voor de zoëven genoemde Aeneis I en IV die Brandt daarbij noteerde en die Van Papenbroeck in 1720 zag maar daarna evenmin kreeg als Aeneis II, dat wel op Van Papenbroecks lijstje, maar niet op dat van Brandt staat. | |
De schenking aan Van PapenbroeckWat de brieven betreft die Van Papenbroeck in 1720 ter inzage kreeg - en daartoe behoorde ook het later bij mr. Grothe opgedoken pakket met de brieven-kopij voor Werken 1671 -,Ga naar eind115 deze vergeleek hij met de in de Mengelwerken van 1704 (en daarvóór in Werken 1671) gedrukte. Zo ontdekte hij, blijkens een elders gemaakte aantekening: onlanx onder de handtschriften en papieren van den Ridder Hooft, die de Burgemeester Joan van de Poll mij uit het Sterfhuis van joffr. Hooft z.g., om te doorzien, heeft toegezonden, meer dan zeshondert Brieven [...], die niet uitgegeven zijn.Deze aantekening zal hij toch wel nog in 1720 hebben gemaakt. Jaren later, in 1738, voegde hij er aan toe: Het grootste gedeelte van deeze Brieven, mij naderhandt door de beleeftheit der Vrouwe van Papekop ter handt gestelt, heeft de WelEdele Gestrenge Heer Balthazar Huijdecoper [...] in deezen jaare 1738 int licht gegeven en aan den dag gebragt, tot groot genoegen van alle kenners en liefhebbers onzer Nederduitsche taale.En nog weer later, in de voormarge: Mevrouw Helionora van Vlooswijk, Vrouwe van Papekop, hier nevens vermelt alle de Schriften des Drossaarts bij erfenisse magtig geworden zijnde heeft mij naderhand alle de zelve ter hand gestelt, en daar van bezitter en eigenaar gemaakt, die ik als een dierbaare schat bewaare.Ga naar eind116Het is duidelijk dat Van Papenbroeck in het begin van deze aantekeningen refereert aan alle door Van de Poll (en Hulft) aan hem ‘onlanx’ ter inzage gestuurde ‘handtschriften en papieren’, vermeld op zijn lijstjes uit 1720, en dat hij daarna doorgaat over de brieven die zich daaronder bevonden voor zover die in 1704 nog niet uitgegeven waren. De eerste toevoeging heeft betrekking op alleen die brieven, hem door Eleonora Constantia van Vlooswijck ter beschikking gesteld. De in Werken 1671 gedrukte waren daar toen dus niet meer bij. De laatste toevoeging vermeldt haar schenking, die moet dateren van vóór haar dood in 1727. Van Papenbroeck noemt haar in beide toevoegingen Vrouwe van Papekop, dus beide zullen wel betrekking hebben op de tijd na haar huwelijk met G.F. van der Capellen, Heer van Mijdrecht | |
[pagina 17]
| |
en Papekop, op 15 februari 1722, toen zij nog maar net 19 was geworden.Ga naar eind117 Omdat er vooral sprake is van brieven, lijkt Van Papenbroeck in de jongste aantekening op het eerste gezicht zijn eigendomsrecht alleen daarop nadrukkelijk vast te leggen. Impliciet interpreteert Van Tricht het ook zo in zijn uitgave van Hoofts Briefwisseling. Ik ben evenwel van mening dat Van Papenbroeck letterlijk genomen moet worden en dat hij vastgelegd wilde hebben dat hij niet alleen de eerder genoemde ‘meer dan zeshondert Brieven’, maar ‘alle de Schriften des Drossaarts’, d.w.z. alles wat hij later aan het Athenaeum Illustre schonk,Ga naar eind118 van Eleonora van Vlooswijck in eigendom had gekregen, en niet slechts, zoals hij in de eerste hierboven geciteerde aantekening en op het lijstje uit 1720 zeer precies had geformuleerd, ‘uit het Sterfhuis van joffr. Hooft z.g.’ toegezonden ‘om te doorzien’, of, wat de onuitgegeven brieven betreft, later van de erfgename alleen ‘ter handt gestelt’ had gekregen voor bestudering en/of publicatie. | |
De sleutelHoe Van Papenbroeck, op zijn vroegst midden 1720 maar waarschijnlijker pas midden 1722, in het bezit gekomen is van het gros van de Hooftiana die hij in 1743 aan de Amsterdamse bibliotheek overdroeg, is met dit alles volledig geboekstaafd. Aan het licht gebracht door het speurwerk van Leendertz Jr., was dit alles uit diens ongepubliceerde studies ook aan Van Tricht bekend. Maar beiden bleven staan voor de vraag hoe de diaspora van de overige Hooft-handschriften te verklaren viel, en bepaaldelijk, hoe mr. Grothe aan zijn collectie gekomen was. En toch hadden beiden de sleutel als het ware in handen voor een oplossing. Van Tricht was daar zelfs heel dichtbij met zijn moeizaam bereikte conclusie (dl. I, p. 25) dat Van Papenbroeck de kopij voor de in 1671 gedrukte brieven, die hij gekend en tussen 1704 en 1738 zelfs met de druk gecollationeerd heeft, maar die pas bij mr. Grothe opdook, alleen in handen gekregen heeft ‘om te doorzien’, maar niet bezat en niet ter beschikking had voor de Mengelwerken van 1704 (p. 18), en niet bij de voorbereiding van de Brieven-editie van 1738 (p. 21/22). Maar Van Tricht noch Leendertz Jr. hebben uit Van Papenbroecks lijstjes van 1720 en zijn latere notities de eigenlijk voor de hand liggende conclusie getrokken, dat Van Papenbroeck al hetgeen hij in januari, en vervolgens nog een tweede portie in april 1720, van de executeurs-testamentair aan ‘handtschriften en papieren van den Ridder Hooft’ toegezonden had gekregen ‘om te doorzien’, na inspectie en collatie met de brieven in de Mengelwerken, weer geretourneerd heeft aan ‘de zelve Heeren van de Poll en Hulft’. Eerst ‘naderhandt’, zo zegt de zorgvuldig formulerende oud-President van de Amsterdamse schepenbank in zijn eerste toegevoegde notitie, zijn de in 1720 nog onuitgegeven brieven hem, nu door toedoen van de erfgename zèlf, opnieuw ‘ter handt gestelt’. Dit kon natuurlijk ook eerst nadat zij, en niet haar medeerfgename, haar oudere tante Susanna Eleonora van Tuyll van Serooskerken, de handschriften daadwerkelijk ‘bij erfenisse magtig geworden’ was door een boedelscheiding die na het overlijden van Arnouts dochter op 16 november van het voorafgaande jaar, in januari en april 1720 duidelijk nog niet had plaatsgevonden.Ga naar eind119 Vervolgens heeft Van Papenbroeck, aldus zijn tweede toevoeging, niet alleen die nog | |
[pagina 18]
| |
niet uitgegeven brieven, maar tevens ‘alle’ andere ‘Schriften des Drossaarts’ van haar ‘ter hand gestelt’ en in eigendom gekregen en kort voor zijn dood aan het Athe-naeum geschonken. Dat dit niet alle handschriften waren die hij in 1720 volgens zijn eigen lijstjes onder ogen had gehad, heeft Van Papenbroeck uiteraard zelf het beste geweten. | |
Wat Van Papenbroeck niet kreegWaar bleven nu de handschriften die Van Papenbroeck in (of kort na) 1722 niet in eigendom kreeg? Door onachterhaalbare oorzaken moeten er toen onbedoeld onderdelen van de papieren nalatenschap van Arnout Hellemans Hooft bij Eleonora Constantia van Vlooswijck, of liever: in het kabinet van Van der Capellen, zijn achtergebleven, uit het zicht geraakt nadat zij haar intrek had genomen bij haar man. Ik zie geen aanleiding om te denken dat, zoals Van Tricht p. 26 bovenaan als hypothese oppert, iets op instigatie van Van de Poll ‘in de familie gehouden’ werd, behalve misschien ten aanzien van het ‘koffertje met majoraatspapieren’.Ga naar eind120 Met de gedachte, dat bundels brieven ‘in de familie’ bleven, had Van Tricht overigens in feite al wel de werkelijke gang van zaken aangegeven: ze bleven bij de Vrouwe van Papekop, Eleonora van Vlooswijck. Maar, afgezien van de handschriften van Hoofts vader, van zijn zoon Arnout en zijn kleinzoon Robert, waarvoor de executeurs-testamentair in 1720 blijkbaar geen belangstelling bij Van Papenbroeck hadden verondersteld, valt bij het allegaartje van - deels perifere - Hooftiana dat in de collectie-Booth verzeild raakte, met de beste wil van de wereld geen noemer te bedenken waarom juist dat met opzet zou zijn behouden voor de ‘familie’, die bovendien al met Arnouts dochter in rechte lijn uitgestorven was. Ik zie dan ook evenmin plaats voor de verdere veronderstellingen over een latere rol van Van de Poll die Van Tricht hieraan vastknoopt. Als Huydecoper in 1738 niet de eigenaar noemt van de brieven-handschriften die Van Papenbroeck niet had (Van Tricht, p. 26), hoeft daar niets achter gezocht te worden. Ze zaten toen, zoals Van Tricht eerder (p. 25 met noot 20) terecht concludeerde, ergens waar ze ‘vergeten werden en in het water kwamen te liggen’. Het is dan ook niet echt verwonderlijk als navraag ernaar van de zijde van Van Papenbroeck of van Huydecoper onwelwillend of zelfs bits werd afgewimpeld door een eigenaar die niet de geringste affiniteit met Hooft meer had. Degene aan wie Van Papenbroeck zijn handschriften verschuldigd was, de Vrouwe van Papekop, was reeds in 1727, nog geen 25 jaar oud, overleden. Zij zelf had in 1722 al geen enkele belangstelling gehad voor de handschriften van haar verre aangetrouwde verwant, hoeveel te minder haar weduwnaar jhr. Van der Capellen, die in 1738, inmiddels hertrouwd, wellicht zelfs in het geheel niet wist wat voor ‘ouwe papieren’ er uit het bezit van zijn eerste vrouw achtergebleven en in zijn eigen collectie opgegaan waren. Want, en dat is nu het sluitstuk van mijn verhaal, Van der Capellen had zelf onder zijn berusting een slapende, veel en veel grotere verzameling, de immense collectie-Booth, geërfd, zoals wij in het begin van dit artikel zagen, van zijn moeder Digna Elisabeth Booth.Ga naar eind121 Daarin ‘verdwenen’, te zamen met de achtergebleven handschriften van Hoofts vader en van Arnout, ook de - relatief weinige | |
[pagina 19]
| |
- Hooftiana die in of kort na 1722, ongetwijfeld uit onachtzaamheid, niet werden overgedragen aan Van Papenbroeck. Zo zijn de papieren van Hooft en zijn familie, tot aan de dood van zijn kleindochter Johanna Constantia vrijwel zonder verlies bijeen gebleven, ten slotte gesplitst geraakt: een deel kwam in de collectie van Van Papenbroeck, het andere in de collectie-Booth. Bijna anderhalve eeuw lang zag niemand naar die collectie omGa naar eind122 en uiteindelijk werd zij geërfd door baron d'Yvoy, die ongehuwd en kinderloos bleef. Door zijn toedoen kwam het opnieuw tot een splitsing van de Hooftiana: op waarschijnlijk enkele restanten na, verkocht hij een deel aan de provincie Utrecht, een ander deel aan mr. Grothe. Vanaf dit punt vervolgden deze hun hierboven beschreven wegen. Hiermee is het raadsel dat generaties Hooft-filologen - Leendertz Sr., Leendertz Jr., Van Tricht en Tuynman - heeft beziggehouden, eindelijk opgelost.
Adres van de auteur: Johannes Verhulststraat 113, nl - 1071 mz Amsterdam |
|