Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 112
(1996)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 320]
| |
Tineke ter Meer
| |
1. InleidingBrieven, gedichten, twee autobiografieën en een verzameling biografische aantekeningen (het zogenaamde Dagboek) staan ter beschikking van de onderzoeker die iets wil weten over de jeugd van Constantijn Huygens.Ga naar eindnoot1 In het bijzonder de bekende autobiografie in Latijns proza, die zijn leven tot ongeveer 1613 beslaat, herbergt een schat aan gegevens. Deze jeugdbeschrijving, tot stand gekomen in de jaren 1629-1631, toen Huygens inmiddels zelf vader was geworden, belicht hoofdzakelijk het onderwijs dat hij ontving. Constantijn en zijn oudere broer Maurits bezochten geen school, maar kregen thuis les van een gouverneur. Vanaf eind 1606 tot de zomer van 1613 was dat Johan Dedel, die in Leiden rechten had gestudeerd en zijn werkzaamheden als huisleraar combineerde met de voorbereiding op een loopbaan als jurist.Ga naar eindnoot2 Ondanks zijn lange staat van dienst bij de familie Huygens blijft Dedel in de autobiografie van zijn pupil nogal op de achtergrond. Wanneer hij zijn intrede doet als huisleraar krijgt zijn persoon enige aandacht, maar daarna horen we niet zo veel meer over hem. Hij wordt geheel overschaduwd door Constantijns vader, Christiaan Huygens sr. Uit de jeugdbeschrijving valt op te maken dat niet Dedel, maar vader Huygens degene was die vorm gaf aan het onderwijs van Maurits en Constantijn. Illustratief is een passage over het onderwijs in het Grieks. Christiaan sr. was deze taal niet machtig. ‘Hier moest hij het karwei dus helemaal aan Dedel overlaten, maar deze werd wel heel precies geïnstrueerd’.Ga naar eindnoot3 Kennelijk was het een uitzondering dat Dedel doceerde zonder vakinhoudelijke inbreng van vader Huygens. Zelfs in dit buitengewone geval kreeg de gouverneur nog nauwkeurige instructies. Die zullen betrekking hebben gehad op de onderwijsmethode, waarover Christiaan sr. een uitgesproken mening had. Meer dan eens in de jeugdautobiografie wordt de schoolmeesters onder de neus gewreven dat zij het wat betreft didactisch inzicht moeten afleggen tegen vader Huygens, die de stof zo weet in te kleden dat zijn | |
[pagina 321]
| |
kinderen spelenderwijs leren en niet met overbodige theorie worden belast.Ga naar eindnoot4 Dedel zal zich voortdurend hebben moeten richten naar de ideeën van zijn werkgever. Dit zal overigens niet ongebruikelijk zijn geweest. Hoe ondogmatisch de aanpak van vader Huygens volgens de voorstelling van zaken in de jeugdautobiografie ook was, het lijkt niet erg waarschijnlijk dat het door hem opgestelde lesprogramma los stond van het traditionele onderwijs op de Latijnse scholen. Dat onderwijs had actieve beheersing van het Latijn tot doel en dit hield onder andere in dat de leerlingen een zekere vaardigheid in het schrijven van poëzie in die taal moesten verwerven.Ga naar eindnoot5 Zo ook Constantijn. Van hem zijn uit de jaren tot het vertrek van Dedel tegen de honderd gedichten en gedichtjes overgeleverd, vrijwel uitsluitend geschreven in het Latijn. A. Kluyver schreef al in 1915 over het jeugdwerk van Huygens: ‘Wat zijn vele van die stukjes anders dan oefeningen van een scholier [...]?’Ga naar eindnoot6 Verband tussen zijn jeugdpoëzie en het onderwijs dat hij ontving, legt Huygens zelf in zijn autobiografie. Zijn allereerste dichtregels waren oefeningen in de Latijnse versleer. Degenen die twijfelen aan het nut van dergelijke oefeningen, houdt hij voor dat het construeren van versregels zinvol is omdat het de actieve beheersing van het Latijn bevordert: ‘Als een beginneling een versje wil maken, kan hij er niet omheen de hele woordenschat en de voorraad synoniemen die hij heeft aangelegd door te nemen’. De gekozen woorden moeten immers een metrisch correct geheel vormen.Ga naar eindnoot7 Veelzeggend is ook een opmerking in verband met de grafdichten uit 1612 voor zijn zusje Elizabeth. Hij vertelt dat ze zich bevinden onder de papieren uit zijn jeugd. Die papieren ‘zijn wel van weinig belang, maar toch bewaar ik ze voor mijn kinderen en het verdere nageslacht, voor het geval zij nog eens willen weten wat mijn vorderingen in de diverse studieonderdelen waren.’Ga naar eindnoot8 Huygens laat in zijn jeugdbeschrijving niets los over de reactie van de gouverneur op zijn eerste probeersels. Wel wordt duidelijk wat vader Huygens ervan vond. De eerste kennismaking met de Latijnse prosodie had plaats in november 1607. Constantijn stelt achteraf vast dat reeds toen zijn liefde voor de dichtkunst naar voren kwam. Welnu, Huygens sr. vond ‘dat hij deze aanleg niet moest tegengaan en op een terrein dat hem na aan het hart lag zichzelf niet het genoegen en zijn kind niet de complimenten moest misgunnen’.Ga naar eindnoot9 Hij schroomde in de jaren daarna zelfs niet de jeugdige pogingen van zijn zoon voor te leggen aan personen buiten de familiekring. Zo vertelt Constantijn in de jeugdautobiografie dat hij een Latijnse versvertaling van de Batrachomyomachia had gemaakt en die te lezen had gegeven aan zijn vader toen deze begin 1612 ziek te bed lag. Christiaan sr. kon nauwelijks genoeg krijgen van het dichtwerk en bracht het ook onder de aandacht van ‘de vooraanstaande lieden’ die hem bezochten.Ga naar eindnoot10 Ongetwijfeld was het ook door toedoen van vader Huygens dat de Franse gezant Pierre Jeannin Constantijns bewerking van een gedeelte uit Petronius onder ogen kreeg.Ga naar eindnoot11 Langs dezelfde weg zal Bernt Gruys kennis hebben genomen van Constantijns talenten. Gruys was namelijk lid van de Raad van State, waarvan Huygens sr. secretaris was.Ga naar eindnoot12 Bij het schrijven van poëzie zal de jonge Huygens vaak zijn vader als lezer in gedachten hebben gehad. Niet alleen maken de gegevens uit de jeugdautobiografie dit aannemelijk, hij zegt het ook expliciet in een gedicht geschreven ter gelegen- | |
[pagina 322]
| |
heid van de jaarwisseling 1616/1617. Hierin stelt hij zich voor hoe het zal zijn wanneer Christiaan sr. - op dat moment 65 jaar oud - komt te overlijden. ‘Wie zal dan’, zo spreekt hij zichzelf toe, ‘wie zal als welwillende lezer met gretige hand naar jouw gedichten grijpen?’Ga naar eindnoot13 Christiaan Huygens sr. was evenwel niet zo maar een bewonderaar van de dichterlijke prestaties van zijn zoon. Ze vormden ook een deel van het lesprogramma waarvoor hij verantwoordelijk was. Bij de bestudering van Huygens' Latijnse jeugdgedichten dienen we enerzijds rekening te houden met de conventies in het onderwijs uit die tijd en anderzijds met sporen van de specifieke aanpak van Christiaan Huygens sr. Niet alleen de jeugdpoëzie, maar ook de vroegste correspondentie van Huygens vraagt om deze tweeledige benadering. De brief nam in het toenmalig onderwijs immers eveneens een belangrijke plaats in.Ga naar eindnoot14 In de volgende vier paragrafen werk ik dit uit. In de laatste paragraaf toets ik de voorstelling van zaken in de jeugdautobiografie op enkele punten aan de werkelijkheid voor zover die is af te leiden uit de brieven en gedichten zelf. De veronderstelling dat een zeventiende-eeuws auteur zijn eerste regels Latijn heeft geschreven in de schoolbanken, is op zichzelf weinig opzienbarend. Wat het geval van Huygens bijzonder maakt, is de hoeveelheid overgeleverd materiaal waarmee we onze hypothese kunnen onderbouwen. Bijzonder is ook de rol die Huygens sr. heeft gespeeld bij de totstandkoming van Constantijns vroegste werk. Het ontleent daaraan beslist enige meerwaarde. | |
2. De vroegste gedichten als schoolwerkIn zijn artikel over de metriek in Huygens' Latijnse poëzie wijst Dirk Sacré op enkele jeugdgedichten die volgens hem typisch het resultaat van een opdracht zijn.Ga naar eindnoot15 Niet alleen uit het oogpunt van de prosodie is het mogelijk een aantal teksten als in opdracht geschreven oefeningen te karakteriseren. In deze paragraaf signaleer ik nog andere ‘schoolse’ trekken in Huygens' Latijnse poëzie tot augustus 1613, dat wil zeggen tot het moment dat Dedel vertrekt. Uit de jaren 1607-1608 tot Constantijns twaalfde verjaardag (september 1608) dateren vrijwel uitsluitend korte versjes (zelden meer dan 10, meestal 6 of minder versregels): briefjes in versvorm aan zijn vader, aan Johan Dedel en aan zijn broer Maurits, maar vooral bewerkingen van stukken proza of poëzie van geringe omvang (bijbelteksten, vertellingen uit de oudheid, sententies, epigrammen, anekdoten). Slechts één gedicht uit deze eerste periode vormt hierop een uitzondering: de ‘Dialogus Luciani de Venere et Cupidine’, een bewerking die 64 verzen telt (Ged. dl. I p. 9-10). Gedurende de tweede periode, die de overige maanden van 1608 en het jaar 1609 beslaat, heeft de jonge Huygens zich juist hoofdzakelijk met dergelijke langere bewerkingen beziggehouden. In 1609 schrijft hij ook zijn eerste oorspronkelijke gedicht van enige omvang, de ‘Ethopoeia illustrissimae principis Louisae interfecto marito’ (Ged. dl. I p. 15-16). In 1610 tenslotte begint het dichten op allerlei gebeurtenissen, dat wil zeggen gebeurtenissen waaraan men in de zeventiende eeuw poëzie placht te wijden. Het materiaal laat derhalve een lijn zien, die samenhangt met de groeiende taal- | |
[pagina 323]
| |
vaardigheid van de leerling. Het ligt voor de hand dat deze begint met (bewerkingen van) korte teksten. De eerste stof die Constantijn kreeg voorgezet ter oefening in het maken van verzen, zal natuurlijk ook op inhoud zijn geselecteerd. Over de keuze van oefenmateriaal heeft Erasmus zich uitgelaten in De ratione studii, dat men zou kunnen omschrijven als een werk over het onderwijs in de taalbeheersing. Hij waarschuwt ervoor de beginnende leerling te laten werken met teksten die saai zijn. Ze moeten een pointe of iets aardigs bevatten, iets wat de jeugd aanspreekt. Hij adviseert onder meer vertellingen uit de Griekse of Romeinse oudheid, fabels, apophthegmata en spreekwoorden. Daarmee verzamelt de leerling tegelijkertijd materiaal dat hij in een later stadium kan gebruiken bij de compositie van een eigen tekst.Ga naar eindnoot16 Ook in de Progymnasmata (‘vooroefeningen’) van Jacobus Pontanus (1542-1626), een leerboek met dialogen in en rond de school, lijkt dergelijke stof gangbaar. Een van de tafereeltjes laat een groepje leerlingen zien die twee uur vrij willen hebben. Hun leraar laat zich vermurwen, maar stelt als voorwaarde dat ze eerst uit het hoofd een apophthegma, een vergelijking, een sententie bij een der dichters, een wijze uitspraak bij Cicero, drie spreekwoorden of een fabel van Aesopus reproduceren.Ga naar eindnoot17 Het op een na oudste versje van Huygens dat bewaard is gebleven, is een bewerking van Rom. 14:8: ‘Hetzij dan dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren’. De elfjarige Constantijn maakt hiervan (Ged. dl. I p. 1): Caelestis turbae sumus, etsi duxerit artus
frigida mors anima, miseram vitamve hic agamus.
(vert.: We behoren tot de hemelse schare, of nu de kille dood ons lichaam van onze ziel heeft gescheiden, of dat we hier ons ellendige leven leiden.) Deze versregels zijn, behalve op een los stukje papier, overgeleverd in een cahier met nog andere jeugdgedichten. Daarin heeft iemand het woord hic onderstreept, dat metrisch gezien niet in het vers past.Ga naar eindnoot18 Niet om deze metrische kwestie heb ik het versje hier geciteerd, maar om de wijze waarop Huygens de woorden ‘hetzij dat wij sterven’ heeft weergegeven, namelijk met behulp van een frase uit Vergilius (Aen. 4,385): [...] sequar atris ignibus absens
et, cum frigida mors anima seduxerit artus,
omnibus umbra locis adero. [...]
(vert.: Hoewel ver weg, zal ik je achtervolgen met walmende fakkels en, wanneer de kille dood mijn lichaam van mijn ziel heeft gescheiden, zal ik als schim overal bij je zijn.) De inpassing van de vergiliaanse frase komt weinig spontaan over. De jonge Huygens heeft waarschijnlijk heel bewust het geheel willen opsieren met een eerder gememoriseerde wending, die hij bij zijn lectuur was tegengekomen. Zo werden zijn leeftijdgenoten op de scholen ook geacht te werk te gaan.Ga naar eindnoot19 Niet alleen lectuur van klassieke teksten, maar ook van een schoolboek als de Progymnasmata van Pontanus (zie boven) vergrootte de voorraad woorden en frasen waaruit de leerling bij zijn eigen composities kon putten. Een voorbeeld. Pontanus | |
[pagina 324]
| |
gebruikt in een van zijn dialogen het woord ‘sudum’ (helder weer). In de annotatie hierbij geeft hij, behalve enkele omschrijvingen, ook verschillende citaten uit de klassieke auteurs om het gebruik van het woord te illustreren, onder andere de beginregels van Plautus' Miles gloriosus: Curate ut splendor meo sit clipeo clarior
quam solis radii esse olim cum sudum est solent.Ga naar eindnoot20
(vert.: Zorg dat de glans van mijn schild helderder is dan de stralen van de zon plegen te zijn wanneer het mooi weer is.) In een gedicht uit 1614 past Huygens deze vergelijking als volgt toe (Ged. dl. I p. 58): Quidquid latebat eruunt illi statim,
obscura reddunt clariora quam dies
radiique solis esse cum sudum est solent.
(vert.: Al wat verborgen was, brengen ze meteen te voorschijn, duistere plaatsen maken ze helderder dan de dag en de zonnestralen plegen te zijn wanneer het mooi weer is.) Om zoiets te kunnen schrijven - of als lezer te kunnen appreciëren - hoeft iemand dus niet het stuk van Plautus gelezen te hebben. Sporen van dit procédé waarbij men put uit een aangelegde voorraad frasen, vertonen eveneens de bewerkingen van langere teksten uit de tweede periode (zie het begin van deze paragraaf). Zo ziet Huygens kans in een omzetting in hexameters van Horatius' ode 2,16 niet alleen Horatius zelf, maar ook Vergilius en Ovidius aan het woord te laten (Ged. dl. I p. 16-17). Ook bij zijn bewerking van het verhaal over de weduwe van Efeze, verteld door Eumolpus in Petronius' Satyricon, probeert de jonge Constantijn zich te bedienen van zijn lectuur (Ged. dl. I p. 14-15). Een goed voorbeeld is de weergave van de uitspraak dat alle mensen hetzelfde einde wacht, waarmee de soldaat de vertwijfelde weduwe tot rede probeert te brengen. Een prachtige gelegenheid voor de leerling om te laten zien dat hij wist hoe het hoorde: hij vervangt Petronius' woorden door drie sententies ontleend aan poëzie (Consolatio ad Liviam 357; Ov. Met. 10,33; Verg. Aen. 10,467): Fata manent omnes. Sedem properamus ad unam.
Stat sua cuique dies.
(vert.: Het uur van de dood wacht allen. We haasten ons naar één rustplaats. Voor een ieder staat zijn dag vast.) Het is alsof we een van de leerlingen horen uit Pontanus' dialoog (zie boven). Tot dezelfde groep niet-oorspronkelijke langere teksten behoort een bewerking van psalm 42 (Ged. dl. I p. 12), waarvoor Huygens te rade is gegaan bij George Buchanan. Dat de jonge Constantijn Buchanans metrisch rijk geschakeerde psalmbewerkingen te lezen kreeg, was beslist niet uitzonderlijk. Marnix noemt ze in zijn tractaat over de opvoeding van de jeugd in een adem met het werk van Horatius | |
[pagina 325]
| |
als geschikte stof om uit het hoofd te leren. Ze stonden ook op het lesprogramma van de Hollandse schoolverordening uit 1625.Ga naar eindnoot21 In dezelfde tijd ontstaat zoals gezegd het eerste gedicht van enige omvang dat niet als geheel een bewerking is: een ethopoeia met Louise de Coligny als sprekende persoon. Een dergelijke tekst, waarbij de leerling zich moest inleven in een bekend personage uit de geschiedenis of uit de literatuur, was van oudsher een schooloefening.Ga naar eindnoot22 We kunnen ons afvragen in hoeverre dit gedicht de inventiviteit van de toen twaalfjarige Huygens weerspiegelt. Hoe zit het bijvoorbeeld met de ontleningen aan Heinsius' Auriacus waarmee het doorspekt is? Het valt niet uit te maken of Huygens uit eigen beweging te rade is gegaan bij dit toneelstuk. Gebruikmaking ervan kan ook onderdeel zijn geweest van de opdracht of een advies van Dedel tijdens het schrijven. Ook de leerling uit Erasmus' De ratione studii staat niet meteen op eigen benen.Ga naar eindnoot23 Begin 1610 waagt Huygens zich aan het schrijven van een hodoeporicon (een verslag in dichtvorm van een reis), naar aanleiding van een tochtje naar Amsterdam samen met zijn vader (Ged. dl. I p. 18-23). Dit is het tweede langere gedicht dat niet als geheel een bewerking is. De opvallendste eigenschap van Constantijns creatie is de overvloed aan Vergilius-citaten. In de opdracht aan zijn vader (door Worp in een noot bij het gedicht afgedrukt) vertelt hij, dat hij met opzet van het Haarlemmermeer een zee heeft gemaakt: daardoor kwamen allerlei frasen uit Vergilius betreffende een zeereis binnen zijn bereik - de Aeneïs speelt immers voor een deel op zee. Zo kon hij naar zijn zeggen laten zien welke vorderingen hij dankzij Vergilius had gemaakt. Hij wilde tonen (zo interpreteer ik dit laatste) hoezeer hij zijn arsenaal aan poëtische frasen had vergroot door het lezen van genoemde auteur. Het hodoeporicon zelf maakt overigens een minder serieuze indruk. Het lijkt erop dat de leerling het procédé dat hem is ingeprent (gebruikmaking van lectuur) dit keer met opzet op de spits heeft gedreven. De handigheid waarmee hij flarden Vergilius inlast, die soms een volstrekt andere betekenis krijgen, levert hier en daar een komisch effect op. Het lijkt soms alsof hij een cento heeft willen maken. Een cento, letterlijk ‘lappendeken’, is geheel opgebouwd uit (gedeelten van) verzen van een beroemd auteur. De aardigheid is dat de fragmentjes in de nieuwe context een geheel onverwachte lading kunnen krijgen. Vooral Homerus en Vergilius zijn voor dit doel gebruikt. In de derde periode (vanaf 1610 tot het vertrek van Dedel) heeft duidelijk training plaatsgevonden in het schrijven van het juiste gedicht bij de juiste gelegenheid, met inachtneming van de genreleer. Zo duiken er bijvoorbeeld opeens nieuwjaarsgedichten op (Ged. dl. I p. 26-31, 44). Ook hier valt invloed te bespeuren van het onderwijs dat toen gangbaar was. Zo acht het door Kuiper uitgegeven schoolreglement het noodzakelijk dat de leerlingen weten hoe ze een gedicht moeten opzetten volgens de conventies van de verschillende genres.Ga naar eindnoot24 Het corpus teksten bevat tenslotte nog drie dialogen in versvorm die teruggaan op Lucianus (Ged. dl. I p. 9-10, 31-32, 33-37). Sacré rekent ‘het vertalen en ritmeren van een stukje Grieks’ tot de gebruikelijke oefeningen. De toenmalige leraar kon zich beroepen op Erasmus, die het vertalen uit het Grieks een buitengewoon nuttige bezigheid acht, omdat het niet alleen de kennis van het Grieks, maar ook de beheer- | |
[pagina 326]
| |
sing van het Latijn vergroot. Het nauwkeurig weergeven van de ene taal is immers tegelijkertijd een ontdekkingsreis door de andere.Ga naar eindnoot25 Sacré noemt als voorbeeld bij Huygens de vroegste van de drie zojuist bedoelde dialogen (‘Dialogus Luciani de Venere et Cupidine’). Hij doet hiermee een wat ongelukkige keuze, aangezien Huygens dit gedicht schreef toen hij nog geen Grieks kende en daarom Lucianus niet in de oorspronkelijke taal gelezen kan hebben. Het is een navolging van een Latijnse bewerking door de Duitse dichter Georgius Sabinus.Ga naar eindnoot26 Beter illustratiemateriaal vormen de twee Lucianus-bewerkingen uit 1611, die naar alle waarschijnlijkheid wel rechtstreeks teruggaan op de Griekse tekst. De keuze van Lucianus als te vertalen auteur is geenszins uitzonderlijk; zijn werk werd geschikt geacht als schoollectuur. In het bijzonder Erasmus heeft deze mening uitgedragen.Ga naar eindnoot27 | |
3. Brieven die zich laten lezen als standaardoefeningenUit de periode tot het vertrek van Dedel zijn - voorzover ik weet - achttien Latijnse brieven van Huygens bewaard gebleven.Ga naar eindnoot28 Tien daarvan zijn gericht aan zijn vader. Worp signaleerde al dat zich onder de vroegste brieven enkele stijloefeningen bevinden. Deze niet onbelangrijke informatie is verwerkt in een noot bij een brief aan Johan Dedel, geschreven op 11 juni 1609 in Antwerpen (Br. dl. I p. 4 n. 8). Worp heeft in andere bronnen omtrent Huygens' leven niets over een reis naar Antwerpen in die tijd kunnen vinden. Daarom oppert hij de mogelijkheid dat deze brief fictief is en slechts ter oefening is geschreven, zoals nog enkele andere. Een nogal riskante redenering. Strengholt wijst erop dat een bezoek aan de zuidelijke Nederlanden kort na het ingaan van het Bestand juist zeer aannemelijk is, vooral gezien de familiebetrekkingen van Huygens' moeder.Ga naar eindnoot29 Drie andere brieven, geschreven in de jaren 1609-1610 en overgeleverd tussen de ‘gewone’ correspondentie, heeft Worp daarentegen terecht als stijloefeningen beschouwd en terzijde geschoven (zie noot 28). Allereerst een stuk tekst zonder opschrift, dat bij nadere beschouwing een gedeelte van een brief van Lucceius aan Cicero blijkt te zijn (Fam. 5,14), maar dan in net iets andere bewoordingen. Vermoedelijk hebben we hier te maken met een gangbare oefening. Deze hield in dat de leerling een stukje klassiek Latijn dat (door hemzelf of iemand anders) in de moedertaal was omgezet, zonder het origineel erbij weer terugvertaalde in het Latijn. Daarna diende hij zijn werkstuk te vergelijken met de oorspronkelijke tekst.Ga naar eindnoot30 De tweede brief probeert een zekere Nicolaus af te houden van de overzeese handel. Weet hij wel hoeveel zorgen en risico's die met zich meebrengt? Als de schepen behouden terugkeren boekt hij winst, maar als ze vergaan is hij alles kwijt. Dit laat zich lezen als een oefening in het type brief waarmee men iemand iets ontraadt (in de terminologie van Erasmus' De conscribendis epistolis: het ‘genus dissuasorium’), rond een conventioneel thema.Ga naar eindnoot31 De derde brief is gericht aan Carolus, die het verzoek krijgt Titius van dienst te zijn, een jongeman wiens kwaliteiten breed worden uitgemeten. Het betreft hier een voorbeeld van een aanbevelingsbrief (‘epistola commendatitia’).Ga naar eindnoot32 Toch mogen we niet helemaal uitsluiten dat deze brieven op enigerlei wijze verband houden met personen uit Huygens' omgeving en ook buiten de onderwijssituatie | |
[pagina 327]
| |
hebben gefunctioneerd. Dit geldt in het bijzonder voor de tweede brief. Omgekeerd kunnen ogenschijnlijk ‘gewone’ brieven tevens het karakter van een oefening hebben gehad. Meer daarover in paragraaf 5. | |
4. Sporen van de specifieke inbreng van Christiaan Huygens sr. in de vroegste poëzieKinderen moeten de praktische bruikbaarheid van wat ze leren zelf kunnen aanvoelen. Zo omschrijft Heesakkers een van de algemene principes die aan het opvoedingsprogramma van Christiaan Huygens sr. ten grondslag lagen en waar later ook diens zoon aan vast zou houden. Hij illustreert dit met een passage uit de jeugdautobiografie waar Constantijn vertelt dat hij van zijn vader het verzoek kreeg een gedicht te schrijven bij het huwelijk van iemand uit een bevriende familie. Zo kon het geleerde meteen in praktijk worden gebracht.Ga naar eindnoot33 Vader Huygens zal vaker zo'n opdracht hebben gegeven waarbij oefening in het kader van de onderwijssituatie samenging met functionaliteit daarbuiten. Het verbaast daarom niet dat alle Latijnse gelegenheidspoëzie die de jonge Constantijn heeft geschreven, betrekking heeft op personen en gebeurtenissen uit de directe omgeving van hemzelf of van zijn vader (een uitzondering is mogelijkerwijs alleen een grafdicht voor een niet met name genoemde krijgsman; Ged. dl. I p. 42-43). Het is hier de juiste plaats nader in te gaan op de verzen geschreven bij het overlijden van het veertienjarige zusje Elizabeth (Ged. dl. I p. 40-41 en dl. IX p. 3; vgl. paragraaf 1). Huygens heeft zich in deze grafdichten duidelijk willen aansluiten bij de traditie van het genre. Hij gebruikt verschillende conventionele elementen, zoals de aanspreking tot de voorbijganger en het ‘memento mori’-motief. Op zoek naar bruikbaar materiaal lijkt hij bovendien de funeraire poëzie van de door hem bewonderde Janus Secundus geraadpleegd te hebben.Ga naar eindnoot34 De grafdichten vormen aldus het bewijs dat er weer een bepaald onderwijsdoel gerealiseerd was: ze tonen immers aan dat Huygens wist met wat voor poëzie men in zo'n geval voor de dag kon komen. Het is dan ook volkomen begrijpelijk dat hij ze later zou opbergen bij de andere papieren die het verloop van zijn studie tonen. Uiteraard hadden deze gedichten tegelijkertijd een andere waarde: ze betroffen een dierbaar familielid. Vader Huygens kon ze niet lezen zonder geëmotioneerd te raken.Ga naar eindnoot35 Ze kunnen op grond van hun dubbele functie beschouwd worden als het resultaat van het didactisch principe dat aan het begin van deze paragraaf is omschreven. Dat geldt ook voor de nieuwjaarsgedichten. De jaarwisseling bood vader Huygens een prachtige gelegenheid zijn beide zonen weer eens Latijnse poëzie te ontfutselen. Hij kon zich immers beroepen op de gewoonte elkaar bij die gelegenheid een geschenk (‘strena’) aan te bieden - bijvoorbeeld een nieuwjaarswens in dichtvorm.Ga naar eindnoot36 Na het vertrek van Dedel, bij de jaarwisseling 1613/1614, distantieert Constantijn zich nadrukkelijk van schoolse clichés in dergelijke poëzie: aangezien hoge ouderdom niet altijd geluk brengt, weigert hij zijn vader een leven zo lang als dat van Nestor toe te wensen, ‘zoals de volijverige schare op de strenge scholen pleegt te doen’. Tot die schare heeft hij zelf behoord: in zijn ‘Strena’ bij de jaarwisseling 1610/1611 heeft ook hij zich aan deze wens bezondigd.Ga naar eindnoot37 | |
[pagina 328]
| |
Voor iemand als Christiaan Huygens sr. was er altijd wel iets waarover zijn kinderen Latijnse verzen konden schrijven. Veelzeggend is wat Huygens in zijn autobiografie zegt in verband met een portret van hemzelf: ‘Ik weet niet of het Latijnse onderschrift van vier verzen dat ik erbij maakte een suggestie van mijn vader was of een initiatief van mijzelf’.Ga naar eindnoot38 Blijkbaar was zo'n suggestie van Huygens sr. in die mate gebruikelijk, dat het Constantijn niet is bijgebleven of er in dit geval wel of niet sprake van was. Dit gegeven heeft weer gevolgen voor de interpretatie van de brief ter begeleiding van het hodoeporicon (vgl. paragraaf 2). Deze begint als volgt: ‘Ik zend u, allerliefste vader, het al te lang verwachte gedicht dat u mij opdroeg te schrijven toen ik drie maanden geleden terugkeerde uit Amsterdam.’Ga naar eindnoot39 Dit betekent niet per se dat het opgedragen gedicht over de zojuist voltooide reis moest handelen. Aan de andere kant is het moeilijk voor te stellen dat vader Huygens die gebeurtenis onbenut heeft gelaten. Zelfs de ethopoeia met Louise de Coligny uit 1609 heeft meer met de werkelijkheid te maken dan de tekstsoort - typisch een schooloefening - doet vermoeden. In een ethopoeia figureert vaak een personage dat bekend is uit de literatuur, zoals Andromache of Medea. Ook Louise de Coligny had haar intrede in de literatuur gedaanGa naar eindnoot40, maar zij was in 1609 voor de twaalfjarige jongen tevens iemand ‘die echt bestond’. Sterker nog: zij was een goede bekende van hem. In zijn jeugdautobiografie vertelt hij dat hij geregeld bij haar op bezoek ging; volgens zijn zeggen was ze zeer op hem gesteld.Ga naar eindnoot41 In maart 1609 bezocht Louise de Coligny Bergen op Zoom in verband met besprekingen over de bezittingen en inkomsten van de Oranjes. Er is van haar een brief bewaard gebleven van 22 maart 1609 met als plaats Bergen op Zoom, waar zij dus in elk geval op die dag is geweest.Ga naar eindnoot42 In dezelfde tijd was Christiaan Huygens sr. daar, blijkens de adresseringen van vijf aan hem gerichte brieven van Constantijn uit de periode 12 maart t/m 10 april 1609.Ga naar eindnoot43 In die van 26 maart refereert laatstgenoemde aan een eerdere opmerking van zijn vader: ‘u schrijft dat u verzen dan wel proza van Maurits en mijn ethopoeia tegemoet zult zien’.Ga naar eindnoot44 Dit moet wel betrekking hebben op de overgeleverde ethopoeia. Ook in de brief van 10 april komt deze ter sprake: Ik verbaas me erover dat u zegt dat mijn ethopoeia zo lang geleden beloofd is, terwijl ik toch acht dagen geleden voor het eerst ben begonnen te schrijven. Vaak evenwel was ik het van plan, zelfs voor uw vertrek, maar ik had te weinig vertrouwen in mezelf. Nu eindelijk heb ik een begin gemaakt door meermalen te proberen en zal ik u [de ethopoeia] die, naar ik hoop, in korte tijd voltooid is, toesturen.Ga naar eindnoot45 De beide brieven werpen minder licht op het ontstaan van het gedicht dan men zou hopen. Zo blijft onduidelijk wanneer het idee geboren is de echtgenote van Willem van Oranje aan het woord te laten en van wie dit idee afkomstig is. Het staat evenwel vast dat de keuze voor iemand met wie Constantijn persoonlijk contact heeft gehad, in de lijn ligt van de onderwijskundige ideeën van Christiaan Huygens sr. Het is bovendien frappant dat de sprekende persoon uit de ethopoeia zich in de tijd van ontstaan van het gedicht in de directe omgeving van vader Huygens heeft bevonden. | |
[pagina 329]
| |
5. Sporen van de aanpak van vader Huygens in de vroegste correspondentieIn paragraaf 3 zijn enkele brieven aan de orde geweest die - naar alle waarschijnlijkheid - uitsluitend ter oefening zijn geschreven. Van Christiaan Huygens sr. verwacht men echter dat hij zijn zoon ook heeft laten oefenen aan de hand van brieven die tevens buiten de onderwijssituatie hebben gefunctioneerd. Niet overgeleverd zijn de brieven die Maurits en Constantijn wisselden met de kinderen die Joannes Brouart - een van Dedels voorgangers - onder zijn hoede had gekregen na zijn afscheid van de familie Huygens. De jeugdautobiografie vermeldt uitdrukkelijk dat ze ‘ter wederzijdse oefening’ dienden.Ga naar eindnoot46 Een duidelijk voorbeeld van huygensiaanse didactiek, naar het mij voorkomt. Van de brieven die wel bewaard zijn gebleven, laten zich er vijftien als ‘gewone’ correspondentie lezen. Daarmee is niet uitgesloten dat sommige zijn voortgekomen uit een lessituatie. Zo zijn er de vijf brieven uit het voorjaar van 1609, toen Christiaan sr. in Bergen op Zoom verbleef (zie paragraaf 4). Dat Constantijn gedurende deze weken zo vaak naar de pen greep, is geen toeval. Vader Huygens had er immers opdracht toe gegeven, zoals blijkt uit de aanhef van de eerste brief: Allerliefste vader, ik probeer er niet onderuit te komen u te schrijven, ik gehoorzaam heel graag. Ik zal geenszins toelaten dat er van mijn kant vertraging is. U hebt bij uw vertrek van hier gevraagd, geen gelegenheid tot corresponderen voorbij te laten gaan. Wie zou als het gaat om een zo gering iets, in het bijzonder iets dat zonder aansporing zou behoren gedaan te worden, niet handelen naar de woorden van zijn vader?Ga naar eindnoot47 Natuurlijk wilde Huygens sr. op de hoogte blijven van wat er thuis gebeurde, maar de opdracht zal toch ook of zelfs vooral omwille van de oefening zijn verstrekt. Van een soortgelijke opdracht is sprake in de brief aan Dedel uit Antwerpen, die aan het begin van paragraaf 3 aan de orde is geweest.Ga naar eindnoot48 Het loont ook de moeite het handschrift te bekijken van een brief van Constantijn aan zijn vader die Worp als volgt heeft samengevat: ‘Wij zijn, na uw vertrek, met Moeder van Amsterdam afgereisd en, na Voorburg aangedaan te hebben, hier aangekomen. Hagae, 1610.’ In het voorjaar van 1610 is Constantijn - dit keer met zijn beide ouders - nogmaals in Amsterdam geweest, vanwaar Huygens sr. is doorgereisd naar Utrecht.Ga naar eindnoot49 Constantijn bericht hem per brief hoe de thuisreis samen met zijn moeder is verlopen. Zo krijgt vader een ‘alterum Amstelrodamense itinerarium’, een tweede Amsterdams reisverslag, waaraan overigens ook nu weer Vergilius het zijne heeft mogen bijdragen. Zou dit niet op verzoek als een soort opstel zijn geschreven? In die richting wijst in het bijzonder de afsluiting van de brief: ‘Hagae Comitis, sine die et anno’, Den Haag, zonder dag en jaar. Voor een ‘normale’ brief is dit nogal curieus. In het onderschrift vermeldt Constantijn wel zijn leeftijd (13 jaar) en het jaartal (1610).
Het aantal overgeleverde brieven uit de periode tot het vertrek van Johan Dedel staat niet in verhouding tot de hoeveelheid bewaard gebleven poëzie uit dezelfde tijd. Er moet veel verloren zijn gegaan. Daarnaast is het niet ondenkbaar dat vader Huygens rekening heeft gehouden met de aanleg van zijn beide zoons en bij Constantijn vaker op poëzie heeft aangedrongen dan bij Maurits. Het volgende frag- | |
[pagina 330]
| |
ment uit een brief van Constantijn aan zijn vader uit 1610, waarin hij zoekt naar een excuus voor het feit dat hij niet eerder heeft geschreven, versterkt dit vermoeden: Herinnert u zich dat wij de Colloquia van Erasmus bestuderen en dat driemaal daags, namelijk 's ochtends het elfde uur, na het middageten het tweede uur en 's avonds het zesde, welk uur wij gewoonlijk aan het schrijven van brieven en verzen besteedden? Die tijd, wil ik zeggen, is ons nu afgenomen. Het is dan ook geen wonder dat ik het schrijven van brieven in een lager tempo voortzet dan gewoonlijk. U zult misschien zeggen: waarom jij minder dan je broer? Hij had geen stof voor poëzie die hij moest uitwerken, zoals ik [...].Ga naar eindnoot50 De eerste brief waarin de ethopoeia ter sprake komt (zie paragraaf 4), wijst in dezelfde richting (aangenomen dat van meet af aan een ethopoeia in versvorm was voorzien): Constantijn moet zijn ethopoeia afleveren, Maurits krijgt de keuze tussen proza en poëzie. Ik ben geneigd ook hier een spoor te zien van de specifieke aanpak van vader Huygens. | |
6. Nuancering van het beeld dat de jeugdautobiografie oproeptIn zijn jeugdautobiografie is Huygens vol oprechte bewondering voor de didactische principes van Christiaan Huygens sr., die hij ook zelf bij de opvoeding van zijn eigen kinderen heeft toegepast. Over de herkomst van die principes horen we niets. Dit is wat misleidend. Ik citeer Kamphuis: ‘Christiaen was ongetwijfeld een goed pedagoog. Maar dat zijn denkbeelden over de opvoeding en zijn praktische realisering daarvan voor die tijd uitzonderlijk of zelfs bizonder voorlijk zouden zijn, is evenzeer een misvatting als de mening dat hij deze helemaal zelf zou hebben bedacht.’Ga naar eindnoot51 Men hoeft slechts enkele bladzijden uit Pontanus' Progymnasmata (zie paragraaf 2) te lezen om dit te kunnen beamen. De leraar die in deze dialogen optreedt, vertoont weinig gelijkenis met de gewraakte ‘schoolmeestertjes’ uit de jeugdbeschrijving. Vele tafereeltjes zouden zich ten huize van de familie Huygens afgespeeld kunnen hebben. In hoeverre het beeld bij Pontanus beantwoordt aan de toenmalige praktijk op de scholen, is natuurlijk een andere vraag. Dit onderwerp laat ik hier verder rusten. De in deze paragraaf beoogde nuancering heeft uitsluitend betrekking op de weergave van Huygens' eigen ervaringen als kind. Enkele brieven en gedichten uit de tijd van het onderwijs wijzen erop dat er achteraf wel wat idealisering heeft plaatsgevonden. Dit is op zichzelf al niet verwonderlijk. Daar komt nog bij dat Huygens in de beschrijving van zijn jeugd uit respect voor zijn inmiddels overleden vader waarschijnlijk alleen de goede kanten naar voren heeft willen halen.Ga naar eindnoot52 Een van die goede kanten van de opvoeding was volgens Huygens de gewoonte van zijn vader de leergierigheid en ijver te stimuleren met kleine geldelijke beloningen.Ga naar eindnoot53 Poëzie en correspondentie laten hier en daar doorschemeren dat deze tactiek tegelijkertijd in niet geringe mate aan het zakelijk instinct van de leerling heeft geappelleerd. Gedichten werden handelswaar.Ga naar eindnoot54 In zijn nieuwjaarswens voor 1 januari 1614 (zie paragraaf 4) neemt de dan zeventienjarige Constantijn afstand | |
[pagina 331]
| |
van deze vorm van winstbejag: hij verzekert zijn vader dat hij, alvorens zijn wensen te formuleren, eerst de hoop op gewin, dat wil zeggen: de hoop op een beloning voor zijn gedicht, heeft uitgebannen. Zijn enige drijfveer is oprechte bekommering om het welzijn van zijn vader. Een andere kwestie is de druk die vader Huygens heeft uitgeoefend op zijn zoon. De hoge verwachtingen van Christiaan sr. alsmede het door hem gehuldigde nuttigheidsprincipe lijken de jonge Constantijn al heel vroeg gebracht te hebben tot bezinning op zijn tijdsbesteding en tot schuldgevoelens hieromtrent. Daar zal natuurlijk ook wel eens een slecht geweten het zijne toe hebben bijgedragen. Hoe dan ook, in verschillende brieven zien we hem zoeken naar excuses voor het feit dat hij niet eerder of vaker een brief of gedicht heeft geschreven. In paragraaf 4 is al een passage geciteerd waarin hij probeert uit te leggen waarom de toegezegde ethopoeia nog niet af is. In een eerdere brief die naar Bergen op Zoom ging, beroept hij zich op de omstandigheid dat hij van de ene naar de andere kamer moest verhuizen.Ga naar eindnoot55 Een wijziging in het studieprogramma diende als verontschuldiging in een brief uit 1610 (zie het slot van paragraaf 5). Een andere keer stelt hij zijn moeder verantwoordelijk, die niet eerder had doorgegeven dat vader een brief van hem verwachtte! Hij had trouwens ook weinig tijd gehad, zo schrijft hij.Ga naar eindnoot56 Elders verzekert hij zijn vader ook in diens afwezigheid hard te werken, zodat deze hem niet van luiheid zal kunnen betichten.Ga naar eindnoot57 In een gedichtje uit november 1609 richt de dan dertienjarige Huygens zich tot zijn vader, die - zo blijkt uit het versje - had gevraagd of ‘zijn Constantijntje’ nog verzen maakt. Natuurlijk, zo luidt het antwoord, maar niet voortdurend - ‘ook Apollo kromt niet altijd het hoorn van zijn boog. Maar zoals een dresseur het paard leert verschillende cirkels te maken in de wei en af en toe de teugels viert, zo moet ook bij ons een enkele keer de halster worden losgemaakt’.Ga naar eindnoot58 Later zal Huygens zich juist keer op keer menen te moeten verantwoorden voor het feit dat hij af en toe gedichten schrijft. Maar dan is zijn Muze de schoolbanken ontgroeid. Poëzie is vrijetijdsbesteding geworden, die vooral niet ten koste van serieuzer zaken mag gaan.
Adres van de auteur: Ossenweide 2, nl - 2353 mh Leiderdorp |
|