Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 112
(1996)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 264]
| |||||||
BoekbeoordelingenDe kunst der poëzy / Willem Bilderdijk; ingel. en van aantek. voorzien door W. van den Berg en J.J. Kloek. - Amsterdam: Prometheus; Amsterdam: Bakker, 1995. - 109 p.: ill.; 24 cm. - (Nederlandse klassieken; 5)
| |||||||
[pagina 265]
| |||||||
schaft maar er geen nieuwe voor in de plaats heeft weten te stellen, Geel daarentegen bewondert hem: ‘Bilderdyk, s'élevant dans la sphère des idées infinies et d'une abstraction poétique, était en dehors de la nationalité’. De editeurs hebben deze zin onvertaald gelaten en ik volg dat voorbeeld maar, temeer omdat het mij bij herlezing steeds minder duidelijk wordt wat hij precies betekent. Maar als het om Bilderdijks positie in de Nederlandse literatuur gaat, dan had ik graag iets meer over taal en stijl van dit in mijn ogen grootse gedicht gelezen dan wat er nu over vermeld staat op p. 39. Wat daar gezegd wordt over een ‘royale plundering van het retorische arsenaal met grote taalvirtuositeit uitgevoerd’ lijkt me zeker niet onjuist, maar ik zou er graag een poging bij hebben gezien te achterhalen waar bijvoorbeeld het verhevene van de tekst gezocht kan worden (Geels ‘s'élevant’). De nog niet genoemde tweede paragraaf van de inleiding behandelt het genre waartoe het gedicht gerekend moet worden. De editeurs stellen de vraag of het een leerdicht dan wel een leer-ode moet heten en opteren voor het laatste. Ik vraag me bij hun betoog echter af of zij niet iets te veel van achttiende-eeuwse begrippen zijn uitgegaan. Juist voor de in de klassieken zo geverseerde Bilderdijk kan dat tot misverstanden leiden. Op p. 18 wordt de problematiek van het leerdicht uiteengezet, gedicht en betoog tegelijk. De rationele structuur van het vertoog moet wel worden gemaskeerd in de dichtvorm, maar mag niet worden verdonkeremaand. En wat dat laatste betreft zou Bilderdijk dan blijkens p. 19 tekort schieten: zijn gedicht mist de ‘voorgeschreven helderheid en duidelijkheidr’. Nu, wie weet wat er in de loop der eeuwen is afgetobt over de structuur van Horatius' Ars poetica, en hoe een geleerde als Heinsius heeft geprobeerd door allerlei omzettingen er wat meer lijn in te brengen, kan zich alleen maar over dit zogenaamde ‘voorschrift’ verbazen. Bilderdijk, die Horatius' tekst - het poëticale leerdicht par excellence - ongetwijfeld goed gekend heeft, zou zich tegen het verwijt uitstekend hebben kunnen verweren. Ik zie dus ook niet zoveel in de toepasselijkheid van dat genre ‘leer-ode’, waarvan ik me trouwens afvraag of het in Bilderdijks tijd in Nederland al courant was. Ook elders zou het goed geweest zijn wanneer de editeurs de historische context nog iets verder naar het verleden zouden hebben uitgebreid. Dan zouden ze er in het kader van hun betoog over Bilderdijks ombuiging van het heidense ‘een god’ tot de christelijke God (p. 28-29) op hebben kunnen wijzen dat hij hier niet anders doet dan Vondel en anderen hem al hadden voorgedaan (Cf. TNTL 1989, 182-200). En alweer: het is alleszins aannemelijk dat Bilderdijk van deze traditie goed op de hoogte is geweest. Zoals hierboven al aangegeven, is de commentaar uitstekend. Bij wijze van bijdrage aan de discussie geef ik enkele voorstellen voor een andere interpretatie. In vs. 22 zie ik een climax: schildert, verbeeldt, schept, dit i.t.t. de editeurs die schilderen en afbeelden als synoniemen beschouwen, waarbij ze merkwaardigerwijs het toch zo belangrijke woord ‘verbeelden’ van zijn bilderdijkiaanse kracht ontdoen. In vs. 60 wordt vast niet op David gezinspeeld. Die zou in dit klassieke kader geheel uit de toon vallen. Idumea komt in de klassieke literatuur heel vaak voor als het palmenlandschap en de associatie met Palestina is nergens aanwezig. Het is wat misleidend dat in de annotatie bij vs. 215 Rhadamanthys zo geroemd wordt om zijn ‘onkreukbaarheid en rechtvaardigheid’. Het is zeker niet om die eigenschappen dat | |||||||
[pagina 266]
| |||||||
Bilderdijk hem ten tonele voert, maar eerder als een soort onderwereldse engerd. De annotatie bij vs. 285 lijkt me onjuist. Het gaat hier niet om het al door Plato aangesneden vraagstuk of taal op een willekeurig conventiesysteem zou berusten, maar om de pedanterie van grammatici die menen dat de levende taal aan hun dwaze regeltjes zou moeten voldoen. De reeks Nederlandse klassieken heeft er met deze editie een mooi nummer bijgekregen.
M.A. Schenkeveld-van der Dussen | |||||||
‘Realisme’ in de kunst- en literatuurbeschouwing in Nederland tot 1875: een begripshistorische studie / Toos Streng. - Amsterdam: Amsterdam University Press, 1995. - 564 p.: ill.; 24 cm
| |||||||
[pagina 267]
| |||||||
schrijving van de grote teksten besproken in I en II, dan de overige vindplaatsen, soms met een toelichting erbij. Ook dit laatstgenoemde materiaal is al verwerkt in deel III. De opzet van het boek is dus nogal ingewikkeld. Bij I, 3 en bij heel II behoort Bijlage 2. Het zou de overzichtelijkheid van het materiaal ten goede zijn gekomen als dit niet uit elkaar was gehaald, maar gepresenteerd als in de voorbeeldige dissertatie van Dr. Strengs promotor, W.van den Berg. De geschiedenis van de term zoals die beschreven wordt, berust immers op dit héle corpus teksten. De conclusies per periode zijn, merkwaardig genoeg, alleen gebaseerd op de grote stukken en niet ook op de overige vindplaatsen. En het overzicht van III, 8-11 zou aanmerkelijk leesbaarder zijn geweest, wanneer de lezer niet steeds verwezen werd naar materiaal dat hij, gewoon lezend, nog niet onder ogen heeft gehad. Een ander bezwaar van dit proefschrift is zijn omslachtigheid en uitvoerigheid. Veel stukken in II hadden bondiger kunnen zijn samengevat, tal van citaten hadden het zonder toelichting van Streng kunnen stellen. Niet altijd raakt Streng de kern van een betoog. Een voorbeeld daarvan levert de breedvoerige bespreking van een artikel in de Vaderlandsche letteroefeningen van 1858 ‘Iets over de poëzij in de negentiende eeuw. (Een vliegend blaadje)’. Het is het eerste pleidooi voor ‘realisme’ in de letterkunde dat Streng is tegengekomen. De auteur ervan is ene J.M., mogelijk de Leidse remonstrantse predikant J.H. Maronier. Streng noemt het stuk een manifest van het ‘realisme’, een woord dat me althans in zijn literair-kritische betekenis te zwaar lijkt voor dit ‘vliegend blaadje’, dat immers niet uit naam van een groep geschreven is. J.M. heeft een duidelijk persoonlijke boodschap, waardoor hij zich retorisch laat meeslepen. Telkens neemt hij zijn aanloop in de poëzie, maar als vanzelf gaat zijn betoog over op de dichter. Deze lijkt hem duidelijker voor ogen te staan dan de poëzie die hij bepleit. Om die reden plaats ik het stuk liever in de traditie van de betogen over ‘de ware dichter’, zoals er voor- en nadien nogal wat zijn verschenen. Ik denk bijvoorbeeld aan W. de Clercqs De ware dichter beschouwd als de vertegenwoordiger van zijn volk en zijnen leeftijd (1838). Hier en elders gaat het om dichters die nog komen moeten, van wie de ideale omtrek wordt geschetst. Met gestrenge afwijzing van wat zijn eeuw tot dusverre aan poëzie heeft opgeleverd roept J.M. de gestalte op van de ware dichter van zijn dagen: hij màg zich met de natuur bezighouden - onder strikte condities -, maar hij moèt aansluiting zoeken aan het leven ‘ingaan in de werkelijkheid’. Dan valt vijf keer het woord ‘realisme’. Daarvóór heeft hij het niet nodig gehad. Wel het citaat van Goethe ‘Greift nun hinein ins volle Menschenleben’. In essentie is het stuk de uitwerking van Goethes aansporing door J.M. voor zijn eigen tijd. Met ‘realisme’ bedoelt J.M. de instelling, de houding van de dichter. De eis die hij stelt is in overeenstemming met de eigen tijd, want die draagt als kenmerk het zoeken naar waarheid op elk levensgebied. Met de poëzie komt het dan in orde. Die valt nog altijd onder de omschrijving ‘een streven ter verzinnelijking van het schoone, ter uitdrukking van het ideale in stoffelijke vormen’. J.M. bepleit dus een ‘realistisch’ dichterschap. Het product ervan zal ‘waarlijk verlichten en veredelen, waarlijk stichten en vooruitbrengen’. Ik betwijfel of J.M., zoals Streng meent, bewust een ‘wezenlijk andere’ invulling geeft aan de combinatie ‘de wereld des stofs’ en ‘de wereld des geestes’ door daar in één adem op te laten volgen ‘de natuur en het leven’. Stilzwijgend zou hij ‘geest’ in de betekenis van ‘het door de traditie gesanctioneerde geheel van conventionele algeme- | |||||||
[pagina 268]
| |||||||
ne typen’ hebben vervangen door ‘leven’ (p. 105). Die bewering komt uit de lucht vallen. Op p. 23 heeft Streng geponeerd dat er vaak ‘drie ballen in het spel zijn’, als het gaat over de bronnen van de kunstenaar: fantasie, zintuigen, traditie, maar daarna ben ik in haar betoog geen voorbeelden hiervan tegengekomen, ook niet een commentaar van die strekking bij Vosmaers ‘stof en geest’ op p. 100. J.M. doet niet iets revolutionairs. Hij redeneert (p. 112): in de natuur en in het (menselijk) leven ligt ‘het groote boek der Gods-openbaring’ open. Blijkens het voorafgaande hoort bij de natuur ‘het stof’ (wij zouden zeggen de stof) en bij het leven de ‘geest’. Hij wil er namelijk bij uitkomen dat de natuur niet het ‘leven des geestes’ bezit, daarover beschikt alleen de mens. Zowel in de natuur als in het menselijk leven moet de dichter zich met kennis van zaken verdiepen. Het is aan hem om de openbaring der goddelijke gedachte in de op zichzelf onbezielde natuur aan te wijzen, aan hem om in het leven eenheid en harmonie te ontwaren waar de gewone sterveling chaos ziet. De ware dichter van J.M. moet derhalve denker en ziener zijn. Net als de ware dichter van De Clercq moet die van J.M. op de hoogte zijn van zijn tijd en de mensen leiding geven. Dit neemt niet weg dat het verrassend is te lezen dat J.M. ter samenvatting van het dichterschap dat hij voorstaat, als vanzelfsprekend met de term ‘realisme’ te voorschijn komt. Ik interpreteer het artikel van J.M., waardoor Streng begrijpelijk verrast was, dus anders dan zij. Voor geen tweeërlei uitleg vatbaar zijn enkele passages die zij onjuist weergeeft. Op p. 109 schrijft zij dat volgens J.M. in de eerste helft van de eeuw overwegend lyrische poëzie is geschreven. Maar J.M. poneert (p. 122) ‘de betrekkelijke voortreffelijkheid der lyrische poëzie onzer dagen boven epische of dramatische’. Volgens Streng zegt J.M.: ‘De natuurwetenschap heeft laten zien dat de natuur een vijandige macht is die de zwakke mens, het hulpeloze individu, verplettert’ (p. 109). Er staat: ‘[...] dat de eerste indruk, dien de natuur op den wetenschappelijk-onontwikkelden mensch maakt, niet die is van een liefdevolle zorgende moeder, maar van eene vreeselijke, geheimzinnige, schier vijandige macht, onder wier looden schepter de zwakke mensch, de hulpelooze individu verpletterd wordt.’ (p. 113). Een onjuist accent legt Streng als zij (p. 305) schrijft dat volgens J.M. de dichter in deze tijd ‘niets rest’ dan zijn eigen, individuele mening te geven. Nee, als ziener en denker doorziet de ware dichter de chaotische werkelijkheid, kan hij de verborgen eenheid en harmonie laten zien en zo anderen ten leidsman zijn. Een laatste punt: Streng suggereert dat J.M. van de ware dichter sociale bewogenheid eist. Bij herhaling schrijft zij dat J.M. het de plicht van de kunstenaar acht de mensheid naar een betere toekomst te leiden (p. 110, 111, 121, 298). Hoewel het woord ‘maatschappij’ enkele malen valt, is er bij J.M. geen sprake van zoiets als ‘sociale’ poëzie, hij heeft het oog op de geestelijke nood van de samenleving, daaraan moet de ware dichter te pas komen. Ongetwijfeld bekoord door de verrassende aanwezigheid van dit ‘vliegend blaadje’ in de Vaderlandsche letteroefeningen, toont Streng zich geneigd J.M. als vooruitstrevender voor te stellen dan zijn artikel wettigt. Dat is jammer, vooral omdat ‘Iets over de poëzie in de negentiende eeuw’ een vrij belangrijke rol speelt in haar betoog en zij er herhaaldelijk op terugkomt. In hoofdstuk 12 poogt Streng verklaringen te vinden voor de langzame start van de term ‘realisme’ voor esthetisch gebruik. Terecht wijst zij op de filosofische afkomst ervan als een eerste belemmering, maar zij gaat een stap verder. Met name | |||||||
[pagina 269]
| |||||||
theologen zouden door hun opleiding weet gehad hebben van die afkomst - reden voor het ontbreken van hun namen in de periode 1855-1859 - terwijl juristen als Opzoomer en Vosmaer ‘ongehinderd door enige schoolse kennis’ om die reden de term wel zouden hebben kunnen hanteren. Als Opzoomer in 1858 dit voor het eerst doet, is hij inmiddels 12 jaar hoogleraar in de wijsbegeerte! Streng zelf heeft trouwens eerder al twee plaatsen uit zijn werk aangehaald waaruit kennis van het filosofische begrip ‘realisme’ blijkt (p. 112). Inderdaad, colleges in de filosofie waren voor juristen niet verplicht en voor theologen wel, maar ook Vosmaer lijkt er de man niet naar om ‘realisme’ uitsluitend als esthetische term te kennen. Als veel woorden op -isme zou realisme, aldus Streng op zoek naar andere belemmeringen, het odium hebben gehad van nodeloos gewichtig taalgebruik of vermeden zijn als barbarisme, terwijl ook de veelal negatieve lading van woorden op -isme een rol zou hebben gespeeld. Er blijven, hoeveel er inmiddels overhoop gehaald is, nog enkele voor de hand liggende vragen over. Hoe valt te verklaren dat de vroege gebruikers van de term daar geen enkele moeite mee lijken te hebben en zich er nooit voor excuseren? Anderzijds, is het niet overduidelijk dat er genoeg auteurs waren die de term niet nodig hadden om de zaak en het probleem van de werkelijkheid in de literatuur te bespreken? En ten slotte: hoe is het ‘idealisme’ vergaan? Is dat eerder ingevoerd en frequenter gebruikt? Naast ‘idealisme’ staan ‘ideaal’ en ‘idealiseren’, ‘realisme’ als nieuweling in esthetische kwesties moest een dergelijke steun ontberen. In hoofdstuk 13 beantwoordt Streng de vraag, die inmiddels ook bij de lezer gerezen is, of ‘realisme’ inderdaad een sleutelbegrip is. Zij geeft toe dat het niet als zodanig kan gelden als de eis wordt gesteld dat de term centraal staat in de contemporaine discussie, maar - wat rekkelijker - wèl in zoverre als hij verbonden is met één van de kernproblemen van de periode. Als kernprobleem in het derde kwart van de negentiende eeuw ziet zij, dat de idealistische kunsttheorie heeft uitgediend en is ingehaald door een nieuwe praktijk. ‘De term “realisme” is een factor en een indicator van dit proces van bewustwording en verandering’. (p. 335) Daarmee krijgt ‘realisme’ het gewicht van een ‘grondbegrip’ in de opvatting van de begripshistoricus Kosellek. Dit gedeelte en het vervolg ervan op p. 335-336 zijn moeilijk controleerbaar. Streng argumenteert niet, maar poneert stellingen. Ten dele gaan die terug op eerder in noten gedane uitspraken (vergl. p. 204 noot 49 en 50; vergl. p. 207 noot 60 voor de bewering op p. 335: ‘Door de revoluties van 1848 raakte iedereen er echter van overtuigd dat een zuivere theorie niet alleen onpraktisch is, maar ook gevaarlijk kan zijn.’ (in de noten spreekt Streng nog niet van ‘iedereen’). Ten dele berusten ze op een artikel van Streng uit 1992 ‘Het dualisme van geest en stof. Esthetica in Nederland in het tweede kwart van de negentiende eeuw’, maar in geen van beide gevallen geeft Streng zelf verwijzingen. Bewijzen voor het epistemologisch karakter van de esthetische problematiek in het derde kwart van de eeuw in Nederland voert zij niet aan. Zij verwijst alleen naar secundaire literatuur hierover t.a.v. de situatie in Frankrijk en Duitsland. In een volgend onderdeel van dit slothoofdstuk geeft Streng een volledig overzicht van de beperkingen die zij zich heeft moeten opleggen:
| |||||||
[pagina 270]
| |||||||
Het zou hoogst onbillijk zijn al deze beperkingen Streng aan te rekenen. Maar of de strikte keuze voor ‘realisme’ alléén gelukkig is geweest, betwijfel ik ten zeerste. Vooral hoofdstuk 10, waarin Streng ‘een min of meer samenhangend overzicht’ nastreeft van ‘die aspecten van de letterkunde die in verband worden gebracht met het “realisme”’ (p. 292 noot 2) doet met zijn vlak, opsommend karakter het gemis voelen aan een bredere oriëntatie: de verwante begrippen en het tegenbegrip ‘idealisme’. Waren die in het onderzoek betrokken dan had het nodige reliëf aangebracht kunnen worden en waren onmisbare figuren - onmisbaar om hun stem in de discussie - als Pierson, Huet, Multatuli en Van Vloten niet aan de zijlijn gebleven of helemaal uit het gezicht verdwenen. De verdienste van deze dissertatie ligt in de verzameling van de vindplaatsen en wat daaruit blijkt: ‘realisme’ kan van alles betekenen, heeft vele connotaties en zelfs de betekenis per auteur staat niet altijd vast. Over de waarde die het boek heeft als bijdrage aan de Nederlandse kunstgeschiedenis kan ik niet oordelen, maar ook voor de literatuurhistoricus vormen de kunstbeschouwingen die de revue passeren met de afbeeldingen erbij, zeer interessant vergelijkingsmateriaal.
Margaretha H. Schenkeveld | |||||||
Nederlands toneel in het fin de siècle, 1890-1900 / M.G. Kemperink. - Amsterdam: Amsterdam University Press, cop. 1995. - 202 p.: ill.; 24 cm
| |||||||
[pagina 271]
| |||||||
ter. Een krachtig toneelleven was tegelijkertijd een waarborg tegen bedreigingen van de nationale onafhankelijkheid en een sterk middel om tot het volk te spreken. Kemperink wijdt haar eerste hoofdstuk aan een schets van het toneelleven in Nederland in 1890. Ze bespreekt de toneelsteden, de theaters, de gezelschappen, de heersende regie-opvatting en het repertoire, dat voornamelijk bestond uit salondrama's en melodrama's. Vervolgens schenkt ze uitgebreid aandacht aan de twee nieuwe tendenzen die in het besproken decennium spraakmakend werden: het naturalistische en het symbolistische toneel. Beide stromingen krijgen twee hoofdstukken. Eerst komen de ontwikkelingen in het buitenland aan de orde die grote invloed uitoefenen in Nederland. Wat het naturalistische toneel in Nederland aangaat: dit ontving in zijn opvoeringspraktijk belangrijke impulsen van Le Théâtre Libre van André Antoine, dat enkele malen voorstellingen gaf in Nederland. Het repertoire veranderde onder invloed van Ibsen. In Nederland is de tendens naar een meer realistisch toneel verbonden met het optreden van een drietal nieuwe toneelgezelschappen: De Vos en Van Korlaar, Kreukniet en Poolman en De Nederlandsche Tooneelvereeniging. In ieder hoofdstuk analyseert Kemperink één of meer stukken als representant van de geschetste ontwikkelingen. Bovendien probeert ze een synthese te geven van de naturalistische en symbolistische toneelliteratuur in Nederland door een profielschets te geven van de Nederlandse stukken die geschreven en opgevoerd werden. Op basis van een veertigtal stukken wordt het naturalistische toneelstuk voorzien van dominante karaktertrekken: de stukken spelen in de eigen tijd, in behandeling van tijd en ruimte wordt gestreefd naar natuurlijkheid, het werken met symbolen, de deterministische visie op de mens, het elimineren van ‘onhoorbare terzijdes’, enzovoorts. Het symbolistische toneel is uiteraard verbonden met het optreden van Maurice Maeterlinck en het Théâtre de l'Oeuvre van Lugné-Poe en met bepaalde, meer symbolistische stukken van Ibsen. In Nederland werd het met name verdedigd door een aantal jongere kunstenaars rond De Kroniek. André Jolles en Jan Kalf waren de critici, terwijl A. Molkenboer met Mincelyn een proeve gaf van de gemeenschapskunst die hij voorstond. De oogst aan symbolistische stukken is aanzienlijk kleiner dan die van naturalistische signatuur. Ze kenmerken zich onder andere door een voorkeur voor poëzie, afwezigheid van natuurgetrouwe dialogen, een vage situering in ruimte en tijd en het voorkomen van meer allegorische dan psychologisch uitgediepte personages. Behalve aan Maeterlinck ontleent dit toneel een en ander aan de klassieke tragedie en het renaissance-drama. In een korte slotbeschouwing plaatst Kemperink de toneelliteratuur nog binnen de algemene literaire ontwikkelingen van de periode. Nederlands toneel in het fin de siècle is een heldere en overzichtelijke studie, die door de auteur nadrukkelijk als ‘een verkenning’ gepresenteerd wordt. Ongetwijfeld valt er wel een en ander aan te vullen en nader te preciseren. Zo merkt ze bijvoorbeeld op, dat de geschiedenis van het niet-realistische toneel in haar periode er een is van kleinere en grotere experimenten, die vaak door amateurs uitgevoerd werden en in incidentele voorstellingen hun beslag kregen. Een dergelijke opmerking is ook te maken voor het realistische toneel. Marcellus Emants voerde met zijn amateurtoneelgezelschap Utile et Laetum stukken van hemzelf en anderen op, waarbij hij een strenge regie voerde en een uitbundige hoeveelheid repetities gebruikte om het | |||||||
[pagina 272]
| |||||||
door hem gewenste samenspel te bereiken. De opvoeringen van dit gezelschap werden dan ook door critici aan de professionele gezelschappen voorgehouden als voorbeelden van hoe het moest. Zowel door zijn optreden in het Nederlandsch Tooneelverbond als door zijn bemoeienis met de opvoeringen van zijn eigen stukken is Emants' rol waarschijnlijk nog belangrijker dan bij Kemperink blijkt.
Nop Maas | |||||||
F. Bordewijk: een biografie / door Reinoldus Marcus Vugs. - Baarn: De Prom, 1995. - 380 p.: ill.; 24 cm + Bijlage (XVI p.)
| |||||||
[pagina 273]
| |||||||
zoals Bordewijks sollicitatiebrief aan een verzekeringsmaatschappij uit 1912, een vitrine met modellen van auto's die in zijn werk voorkomen en een brief aan N.A. Donkersloot waarin Bordewijk meldt ‘dat hij over het geld van de P.C. Hooftprijs 1953 wel werd aangeslagen, maar nooit heeft hoeven betalen.’Ga naar eindnoot4 Een tweede aankomend biograaf, Elly Kamp, schreef na haar boekje over Bordewijk en zijn passie voor straatnamen, een artikel over zijn fascinatie door een eigen filmscenario van Bint. Haar interesseert vooral de auteur Bordewijk, het beeld dat hij van zichzelf geeft in zijn werk. ‘In Bint zie ik meer de beschrijving van angstobsessies, de angst om zich te verliezen, een thema dat in al zijn werk voorkomt. Ik zie dat als een kenmerk van de auteur, een van de aspecten van zijn persoonlijkheid.’Ga naar eindnoot5 Ed. van Eeden, ook bekend als potentiële biograaf, liep intussen tegen de befaamde familieblokkade op: waarom zouden de kinderen meewerken aan een biografie als de vader te kennen heeft gegeven er geen enkele behoefte aan te hebben? Blijkens een publicatie in Vrij Nederland over ‘de charmante mopperpot Bordewijk’ heeft Van Eeden evenmin het bijltje erbij neergegooid.Ga naar eindnoot6 Reinold Vugs tenslotte kwam met de eerste echte biografie op de proppen, als dissertatie verpakt zelfs (Tilburg, 1995). Een echte of een halve, zoals Brandt Cortius vreesde? In de persberichten mocht dan wel sprake zijn van ‘de eerste grote studie over het leven en werk van deze advocaat/schrijver’, van enige diepgaande analyse en interpretatie is bij Vugs weinig terug te vinden. Symbolisch daarvoor is het ontbreken van een register op de besproken werken van Bordewijk. De oorzaak van dit inhoudelijke gebrek werd door Bordewijkkenner J.A. Dautzenberg al gauw opgespoord: ‘Het boek eindigt abrupt met de dood van Bordewijk. Over zijn eventuele invloed, de nawerking, de huidige evaluatie van de schrijver wordt niets vernomen. Niets ook over de Bordewijk-hausse die sinds enkele jaren in de literatuurwetenschap aan de gang is. In overeenstemming met dit laatste mist het boek een lijst van geraadpleegde literatuur. Om daar achter te komen moet je de veertig bladzijden noten doorploegen. Doe je dat, dan zie je dat Vugs uit de recente literatuur nog geen twintig studies noemt. Met andere woorden: niet alleen de advocaat komt er in deze biografie bekaaid af, ook de schrijver.’Ga naar eindnoot7 Het resultaat is dus zelfs nog geen kwart biografie. In Hervormd Nederland en Vrij Nederland waren de reacties gelijkluidend. ‘Over zijn privé-leven weten we weinig. Ook de nieuwe biografie geeft geen opheldering.’Ga naar eindnoot8 ‘Reinold Vugs loste geen enkel raadsel op van diens duistere kanten.’Ga naar eindnoot9 Of zoals Hans Goedkoop het uitdrukte, naar aanleiding van Vugs' vaststelling dat wie Bordewijks werk leest talrijke aanwijzingen vindt die de wetenschap ondersteunen dat hij gymnasiast is geweest: ‘door de verbeelding stelselmatig terug te brengen tot de werkelijkheid weet Vugs ook niet zoveel te maken van de vraag der vragen voor de Bordewijkiaan: wat was er toch voor spanning tussen schrijver en jurist?’Ga naar eindnoot10 Een originele visie hierop had intussen wel Max Pam geventileerd door te stellen dat de steeds weer gemaakte tegenstelling tussen jurist en auteur er een is die voor Bordewijk niet geldt. Beiden vertegenwoordigen personages waarin de mens Bordewijk naar believen kon wegkruipen. Zowel de advocaat als de schrijver was in zijn optreden koel en zakelijk. Emoties waren er wel, maar slechts in onderdrukte vorm. Alleen in situaties waarin het Bordewijk niet mogelijk was een van de twee rollen te spelen, ‘kon hij uitgroeien tot een kwaadaardige figuur’. En dit is iets heel anders dan | |||||||
[pagina 274]
| |||||||
Bordewijk te beschrijven in termen van een Dr. Jekyll en mr. Hyde, een typering die Vugs hanteert in navolging van onder meer Adriaan van der Veen.Ga naar eindnoot11 Was Vugs maar zo kritisch met zijn bronnen omgegaan als Max Pam hierboven doet. Duidelijker nog dan Dautzenberg heeft Hans Anten aangegeven hoe heldere Bordewijkkunde hier terugvalt in een duister schimmenspel. De incorporatie van de secundaire literatuur, vooral die uit de jaren tachtig en negentig, is selectief en beperkt. Mythen die al lang geen mythen meer zijn, worden ontmythologiseerd of andersom (Bordewijk was geen kluizenaar, geen dilettant; het Bordewijk-onderzoek staat niet meer in de kinderschoenen).Ga naar eindnoot12 Aan bepaalde perioden is onevenredig weinig aandacht besteed: de periode van de Tweede Wereldoorlog bijvoorbeeld. Ronduit verwarrend is de wijze waarop Vugs het antisemitisme behandelt: nu eens als motief in een literair werk (De laatste eer, 1935; Noorderlicht, 1948), dan weer als historisch tijdsaspect (opinies van collegaleraren van Bordewijk anno 1915-1916). Moet dit iets suggereren in de richting van de persoon achter het werk? Minder vaag, zelfs verrassend, maar toch niet helemaal overtuigend is de manier waarop Vugs het debuut van Bordewijk vervroegt naar 1910 of 1907. De initialen F.B. onder ‘een niemendalletje’ in het weekblad Eigen Haard zijn toch niet, zolang er geen doorslaggevende bewijzen zijn, exclusief voor Bordewijk? Ziet Brandt Corstius teveel aanstaande biografen, Maarten 't Hart vindt - gelukkig maar - ‘één biografie van Bordewijk nog niks.’ Veel is nog onopgehelderd, zijn jeugd blijft erg vaag, evenals zijn studententijd en advocatenpraktijk. Neen, die drie andere biografen hoeven allesbehalve bij de pakken neer te zitten. Als aanmoedigend voorbeeld noemt 't Hart drie recente ‘vuistdikke’ biografieën over Trollope (1988, 1990, 1991), een schrijver die voor de Engelse letteren minder belang heeft dan Bordewijk voor de Nederlandse. ‘En dat terwijl er voordien al vijf-en-een-halve biografieën van Trollope verschenen waren.’Ga naar eindnoot13
S.N. Bakker | |||||||
[pagina 275]
| |||||||
Yeats in Holland: the reception of the work of W.B. Yeats in the Netherlands before World War Two / Roselinde Supheert. - Amsterdam [etc.]: Rodopi, 1995. - 321 p., [8] p. pl.: ill.; 22 cm. - (Costerus; n.s., 104) - Ook verschenen als proefschrift Universiteit Utrecht, 1995.
| |||||||
[pagina 276]
| |||||||
Roland Holst bracht zijn naam ook in zijn prozawerk ter sprake en Van Eyck correspondeerde met Yeats en familieleden van deze. Het staat vast dat ouderen als Willem Kloos en Frederik van Eeden niet geheel onbekend waren met Yeats, groter was zijn bekendheid bij H. Marsman, J. Engelman en E. du Perron. Temidden van dezen had M. Nijhoff niet mogen ontbreken. Uit de plaatsen in zijn proza waar hij Yeats noemt - altijd in het voorbijgaan - blijkt duidelijk dat hij hem goed las. Wat Supheert met grote zorgvuldigheid heeft onderzocht, is een opvallend aantal receptiefeiten. Zij weegt die niet. In dat geval zou zij erop gewezen hebben dat de betekenis van Yeats in de Nederlandse letterkunde ondanks het gebrek aan steun uit de academische wereld groot is geweest. Dat zijn bekendheid na 1940 sterk is toegenomen, is ongetwijfeld in hoge mate te danken aan de prominente plaats die Roland Holst lange tijd in de Nederlandse literatuurwereld heeft ingenomen. Supheert bespreekt tot in details hoe diens relatie tot het werk van Yeats zich gemanifesteerd heeft, maar de waardebepaling daarvan laat zij achterwege. In de conclusies rept zij zelfs niet meer van de creatieve receptie door Roland Holst, terwijl zij daarvan in het hoofdstuk over Yeats-Roland Holst wel een overzicht had gegeven aan de hand van publicaties van anderen, vooral Th. D'Haen. In een appendix geeft Supheert een lijst van de Nederlandse vertalingen van Yeats uit het Interbellum; één van de foto's achterin laat enkele maskers van Hildo Krop zien.
Margaretha H. Schenkeveld | |||||||
Ruimte en naamgeving in Van den vos Reynaerde / door R. van Daele. - Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1994. - XVIII, 607 p.; 24 cm. - (Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Reeks 3; 42)
| |||||||
[pagina 277]
| |||||||
onder dezelfde titel door de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde werd uitgegeven. Het is dit werk dat hier onderwerp van bespreking vormt. Centraal onderzoeksobject zijn de toponiemen en andere topografische aanduidingen in Van den vos Reynaerde (VdvR); Van Daele beoogt na te gaan hoe de ruimtelijke elementen functioneren en de tekst mede structureren. Het boek valt uiteen in een historiografisch deel (p. 1-216) en een analytisch deel (p. 217-542), gevolgd door een bijlage met kaarten (p. 543-550), een literatuurlijst (p. 551-578), een register van eigennamen en een register van besproken plaatsen (p. 581-606). Deel I, ‘De plaatsbepalingen in de Reinaertstudie (1833-1932)’ geeft allereerst een historisch overzicht van het traditionele plaatsnamenonderzoek: van het werk van J.F. Willems uit de jaren dertig van de negentiende eeuw tot de synthese van I. Teirlinck De toponymie van den Reinaert (1910-1912) en vervolgens tot Wenseleers' recente studie De pels van de vos (1993). Diverse wetenschappers hebben zich op dit terrein begeven: J. Grimm, Jonckbloet, Martin, Muller, Stracke, Van Mierlo, Peeters en Gysseling. Maar meer nog is dit het domein van lokale historici, heemkundigen en amateurs en dan vooral (Zeeuws-)Vlamingen. Doel is veelal om door bestudering van toponiemen als Abstale, Belsele, Elmare, Hulsterloe, Hijfte, Vermendois, en het nog immer niet met zekerheid geïdentificeerde Kriekeputte VdvR te lokaliseren, te dateren en te interpreteren. Niet zelden spelen ideologische premissen een rol: VdvR wordt nogal eens geacht zich af te spelen in de achtertuin van de enthousiaste onderzoeker zelf (in de streek rond Hulst dan wel in het land van Waas). Flaminganten dateerden VdvR zo vroeg mogelijk, liefst vóór de Oudfranse Roman de Renart; het lant van Vermendoys (A 1510) is in deze optiek een indicatie voor een datering in de twaalfde eeuw, toen de streek Vermandois een tijd lang (tot 1186) in het bezit was van Filips van de Elzas, graaf van Vlaanderen. Bij de lokalisering gaat men er verder vanuit dat het in de tekst beschreven landschap een objectieve weergave is van een stukje historisch Vlaams landschap. Niet alleen het klooster Elmare of Kriekeputte, ook bijvoorbeeld de berch hoech ende lanc (A 509) en de riviere (A 777) kunnen in principe ingetekend worden op een denkbeeldige dertiende-eeuwse kaart van Vlaanderen. Van historisch landschap is het slechts één stap naar bepaalde historische gebeurtenissen in dat landschap die men weerspiegeld ziet in de verhaalgebeurtenissen: VdvR opgevat als sleutelroman. Reinaert is dan Raas V, heer van Gavere (Gysseling), is gravin Margareta van Vlaanderen (Peeters), is Zeger III, burggraaf van Gent (De Wilde), is Hendrik de Leeuw, hertog van Saksen (Wenseleers). De balans die Van Daele van anderhalve eeuw Reinaerttoponymie opmaakt, is negatief. Er zijn enkele interessante resultaten geboekt - bijvoorbeeld de gegevens die J. de Wilde ten aanzien van het klooster Elmare boven water heeft gehaald (het klooster verging tijdens de overstromingen van 1375). Het meeste werk staat evenwel op een wankele methodische basis: ‘De meest frequente onvolkomenheden in het onderzoek zijn de waardengebondenheid, het schrijven van intuïtieve geschiedenis, het gebrek aan basisvorming, onvoldoende kennis van de bibliografie, het miskennen van wetenschappelijke bevindingen omdat ze niet passen in de eigen these, de onsamenhangendheid van het betoog, de inconsequenties en in vele gevallen de verkeerde uitgangspunten. 80 jaar na I. Teirlinck is de toponiemenstudie qua methode en inzichten weinig geëvolueerd’ (p. 186-187). In de laatste dertig bladzijden van deel I worden andere benaderingswijzen bespro- | |||||||
[pagina 278]
| |||||||
ken (hfdst. 3); hierin staat uiteraard het proefschrift van G.-H. Arendt, Die satirische Struktur des mittelniederländischen Tierepos ‘Van den Vos Reynaerde’ (1965) centraal. Volgens Arendt is het Reinaertlandschap geen realistisch, historisch landschap, maar een traditioneel episch landschap, dat ‘geactualiseerd’ wordt door middel van bij het publiek bekende toponiemen. De fundamentele tegenstelling tussen hofgemeenschap en Reinaert wordt weerspiegeld door de verhaalruimte: (schijnbaar) geordende hofwereld tegenover wildernis. In deze optiek structureert de ruimte het verhaal. De hofdieren raken in hun confrontatie met de vos ‘buten weghe’. Nadat hun begeerte door Reinaert is opgewekt kunnen ze niet meer onderscheiden tussen schijn en werkelijkheid en belanden ze in een chaotische ruimte, waar ze worden afgestraft. De ‘Raumwechsel’ is een metafoor voor hun morele verwildering. De handeling in VdvR is opgebouwd uit een reeks conflicten die volgens een min of meer vaste structuur verlopen. De dierenwereld is volgens Arendt een Verkeerde Wereld: Nobels hofgemeenschap blijkt een (morele) wildernis, de wildernis is in werkelijkheid een paradijs - althans voor Reinaert, die eenduidig positief gewaardeerd wordt en zich als enige consequent houdt aan de ‘pax naturalis sui generis’, de vrede tussen dieren van dezelfde soort, niét aan de kunstmatige, door Nobel opgelegde algemene vrede. Van Daele is vol waardering voor de vernieuwende interpretatie van Arendt, met name voor de ruimtesymboliek, maar heeft twee fundamentele bezwaren. Ten eerste heeft recent onderzoek aannemelijk gemaakt dat de vos geen positief personage is; Reinaert is slecht, net als de overige dierenpersonages. Dit heeft uiteraard consequenties voor de interpretatie van de verhaalruimtes. Ten tweede doet Arendt z.i. de toponiemen te makkelijk af als een oppervlakkig vernis zonder relevantie voor de betekenis van het verhaal. Deel II is Van Daeles eigen ‘Analyse van de ruimte in Van den vos Reynaerde’. Hierin poogt hij de historisch-geografische Reynaertinterpretatie te verbinden met Arendts symbolische interpretatie van de ruimte. Tevens worden ruimte en handeling in VdvR intertekstueel beschouwd: in vergelijking met de hoofse ridderroman en met de voorbeeldtekst, Le Plaid. Voor wat betreft de Oudfranse brontekst neemt Van Daele stelling tegen mijn hypothese dat Willem heeft gewerkt met twee versies van Le Plaid, ‘BH’ en ‘ADFGN’; hij acht een gecontamineerde grondtekst waarschijnlijker, die het best bewaard zou zijn in handschrift a (hfdst. 1). Ik ben vooralsnog niet overtuigd. Inderdaad heeft hs. a net als VdvR een aantal eigenaardigheden uit de twee versies gecombineerd, maar lang niet alle. Bovendien zijn in geen enkel handschrift met Le plaid (elementen uit) de twee versies van Renarts ontsnapping aan de terechtstelling gecombineerd, zoals in VdvR: alle Oudfranse handschriften behalve B en H bevatten de oorspronkelijke (meer consistente) versie van Renarts veroordeling en begenadiging. Vanuit Van Daeles optiek is het wel begrijpelijk dat hij verzen uit Le plaid vooral citeert volgens Fukumoto's editie (1991) van handschrift a. Deze editie is in de praktijk evenwel onbereikbaar, want gepubliceerd in het Bulletin de l'université Soka, een Japanse periodiek waarvan in Nederlandse bibliotheken, voorzover mij bekend, geen exemplaar aanwezig is. Aangezien Van Daele waar a niet voldoet toch al citeert uit Roques' editie van B, had hij deze editie beter kunnen combineren met de veel bereikbaardere edities van A. Dat zou de lezer praktische controleerbaarheid | |||||||
[pagina 279]
| |||||||
geboden hebben in plaats van theoretische. Van Daele gebruikt bij zijn eigen analyse van de ruimte in VdvR de resultaten van gelijksoortig onderzoek in andere middeleeuwse romans: De middeleeuwse roman gaat over de ruimte en de verovering van de ruimte. Hij wordt geregeerd door de dwanggedachte van het verschil. In de hoofse ridderroman is dat de dualiteit hoofs-onhoofs. De basisoppositie is het conflict tussen twee kernen, twee werelden met vaste centra. Wanneer deze werelden met elkaar in conflict komen, krijgt ook de grens tussen beide werelden een belangrijke functie. De grens verdeelt de romanruimte in tweeën, in twee subwerelden met een eigen interne structuur. Het kwaad komt in de middeleeuwse roman vanuit de vreemde wereld, de open wereld, de ongebaande wereld. De bewoners van die vreemde wereld kunnen normalerwijze in de bewoonde wereld alleen een plaats krijgen wanner ze er zich aan de normen hebben aangepast. (p. 266) Een dergelijk comparatistisch uitgangspunt is zinvol bij middeleeuwse literatuur. Meer moeite heb ik met het daarbij gehanteerde instrument, het structuralistischsemiotisch analysemodel van Greimas dat Van Daele aanpast en toepast op VdvR. Kort gezegd analyseert dit model een verhaal (of delen ervan) op abstract niveau als bestaande uit een Subject (held), die een viertal fasen doorloopt (Manipulatiefase, Competentiefase, Performantiefase, Sanctiefase) teneinde een Object te verwerven (opdracht te vervullen). Van Daele gebruikt dit model om VdvR te vergelijken met de Arturroman (2.2) en zijn conclusies in hoofdstuk 3 een theoretische onderbouwing te geven, maar het werkt mijns inziens eerder storend dan verhelderend. Het greimasiaanse model ontneemt de lezer het zicht op aanzienlijke verschillen tussen de Arturroman en VdvR. Het negeert bijvoorbeeld het feit dat de hofwereld in VdvR op verhaalniveau - anders dan in de Arturroman - niet in oppositie staat tot een Andere Wereld: het rijk van Nobel omvat ook de wereld van de vos. Reinaert is immers een vazal van koning leeuw en dit maakt de oppositie tussen koning en vazal tot een intern conflict binnen de hofgemeenschap. Een dergelijk conflict hoort eerder thuis in de Karelroman (m.n. in de zgn. ‘epics of revolt’) dan in de Arturroman. De tweedeling in de ruimte van VdvR bevindt zich niet op een feodaal-narratief maar moreel-psychologisch niveau. In hoofdstuk 3 analyseert Van Daele de literaire ruimte eerst als een statisch fenomeen (de basisoppositie hof-hol, het dorp als tussenruimte) en vervolgens in zijn dynamiek met de handeling (tussen hof en hol): vertegenwoordigers van de hofgemeenschap delven in de verbale confrontatie met de listige en boosaardige vos het onderspit, raken het zicht op het verschil tussen schijn en werkelijkheid kwijt (geregeld weergegeven als een ruimtelijk ontsporen) en belanden in een tussenwereld (dorp, klooster) waar ze worden afgeranseld. De toetsing aan het greimasiaanse model in de conclusies is eigenlijk overbodig; regelmatig krijgt de lezer de indruk dat het model wordt toegelicht aan de hand van VdvR in plaats van dat het model iets toevoegt aan onze kennis over de tekst. Maar tevens is dit het beste hoofdstuk, met vele waardevolle observaties. Ofschoon sommige reeds eerder naar voren zijn gebracht is het de grote verdienste van Van Daele dat hij elk detail kritisch weegt en weet in te schakelen in zijn eigen synthese. Hij blijkt dan ook zeer goed thuis in de uitgebreide literatuur over VdvR èn de Oudfranse ‘matière renardienne’. Tot het sterkste van de dissertatie behoren de bladzijden waarop hij aannemelijk maakt dat | |||||||
[pagina 280]
| |||||||
de voorstelling van de ruimte, met name Reinaerts hol, verband houdt met de perceptie van het dier dat er zich bevindt (p. 405, 424, 435, 515-517), en de bladzijden waarop hij de literaire functie van de toponiemen Hulsterloe en (vooral) Kriekeputte zorgvuldig en overtuigend demonstreert (p. 477-504). Terecht benadrukt Van Daele ook het belang van de taal, met name van Reinaerts listig, misleidend en destructief spreken. Wel wordt er naar mijn mening soms te weinig onderscheid gemaakt tussen het niveau waarop de auteur/verteller communiceert met het publiek en het niveau waarop de personages met elkaar spreken. Niet altijd begrijpen de dieren, als het publiek, de reikwijdte van hun woorden (dramatische ironie). Reinaert wel? Geeft de vos werkelijk door inwendige tegenspraak zijn tegenstanders de kans om aan hem te ontsnappen (p. 395, 453); ook aan het hof (p. 503), waar hij volgens Van Daele bewust naar toe is getrokken om de hoofse (schijn)orde te ontmaskeren (p. 537)? Reinaerts boosaardigheid neemt dan onaardse vormen aan. Het zou de confrontaties tot een schijnvertoning maken en Reinaert tot een personage ‘hors catégorie’. Wackers' bezwaar tegen een positieve Reinaert (de vos hoort in dezelfde negatieve categorieën thuis als de hofdieren, want alle verbeelden beestachtig menselijk gedrag) geldt mijns inziens ook voor een duivelse Reinaert. Van Daele eindigt met een uitdagende hypothese: ‘Reynaerts discours is één grote val. Wie niet oplet, laat zich strikken. Niemand is tegen de vossetaal bestand, ook de toehoorder niet’. De sympathie voor de vos is de val die de auteur voor zijn publiek klaarzet. ‘Door de bewondering voor Reynaerts list, door de fascinatie voor zijn talig meesterschap, door de knappe retoriek [...] wordt de lezer of toehoorder gegrepen (p. 537).’ Het is een visie die enerzijds extreem en enigszins postmodern aandoet maar anderzijds de discussie over de vraag of Reinaert schurk of schelm is, in belangrijke mate nuanceert. Dat Rik van Daele ook elders zijn lezers herhaaldelijk weet te ‘strikken’ is niet het gevolg van hun onoplettendheid maar van de wetenschappelijke ‘Reinaerdie’ van de auteur.
A.Th. Bouwman | |||||||
Het Ridderboec: over Middelnederlandse literatuur en lekenvroomheid / Geert Warnar. - Amsterdam: Prometheus, 1995. - 241 p.; 22 cm. - (Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen; 10)
| |||||||
[pagina 281]
| |||||||
ge volledige handschrift van circa 1410-1415 stamt vermoedelijk uit Groenendael. Daarna geeft Warnar een overzicht van inhoud en structuur. Beginnend bij de kerkelijke geloofswaarheden, welke de middeleeuwse auteur uit de Latijnse semi-wetenschappelijke literatuur putte, bereikt hij het hoogtepunt van zijn lering in een zeer uitvoerige Onzevader-expositie. Deze vertoont opvallende punten van overeenkomst met dergelijke commentaren van Pomerius (1411-1421 te Groenendael), zodat men zich kan afvragen of deze wellicht de auteur is geweest, maar met zekerheid valt dit niet te stellen. De hele indeling van het werk wijst erop dat deze lering moet bijdragen tot toenemende verinnerlijking van de vroomheid van de ridder; de meest voor de hand liggende weg voor een ontwikkelde leek uit de bovenlaag van de maatschappij. Het tweede hoofdstuk van Warnars studie behandelt didactiek en devotie en combineert vroomheidstheologie, zieleleer, zondeval en verzoening, Onzevader-uitleg alsook programma's voor een vroom leven. Het valt op hoe de auteur van het Ridderboec zijn vroomheidsleer voor deze ridder meer gebaseerd heeft op de ontwikkeling van het individuele zieleleven dan op catechistische onderwijzingen. Zo gaat hij in op de genadeleer tot welhaast het mystieke toe. Hij wijst naar meditatie en eigen verantwoordelijkheid, of zoals Warnar het formuleert: ‘anders dan in [Dirc van Delfts] Tafel en [in] Fundament [vanden kerstenre ghelove] ligt het accent in het Ridderboec veel minder op de collectieve genademiddelen en meer op de eigen verantwoordelijkheid voor de religieus-mentale huishouding’ (p. 57). Het betoog veronderstelt doorlopend een middeleeuwse lezer niet alleen van hoge rang maar ook met meer dan gewone belangstelling voor deze zaken en een vrij hoge ontwikkeling, aan wie een tractaatje over barmhartigheid, een opsomming van de tien geboden e.d. niet zou voldoen. De auteur past zich steeds aan bij de behoefte van de lezer. Dat een dergelijk werelds heer er een sterke ‘eigen wil’ op na hield, lag voor de hand. Deze moet echter met Gods genade beteugeld worden. De eigen verantwoordelijkheid, het eigen geweten gesterkt door meditatie en vooral het gebed moeten deze in goede banen leiden. De auteur van het Ridderboec benadrukt verinnerlijking en niet zo zeer versobering; zijn stijl blijft ook hier zeer retorisch, scherp afgetekend tegen het gewone geestelijke proza voor de eenvoudige non, convers of leek. In hoeverre de lezer met de auteur wilde meegaan, wordt niet duidelijk. De schrijver brengt tot slot zijn sterkste wapen in het vuur: zijn commentaar op het Onzevader. De kern van dit gebed is voor hem de glorie Gods ‘des eeuwigs levens’; hierom bidt men voor de zielen in het vagevuur, voorts om genade ook voor hen die nog leven. Gods glorie is het begin van een vloed van vreugde welke altijd stroomt tussen de Drie Personen. God laat deze uitvloeien (p. 68) in de zielen in het hiernamaals die Hem steeds danken, loven en eren. De mens kan in zijn gebed hiertoe bijdragen en zo Gods glorie vermeerderen, zowel voor levenden als gestorvenen. Hier moet de ridder zich aan gaan wijden; hiervan - vooral ook van de plicht tot naastenliefde - moet hij alle consequenties overdenken - als hij tenminste de tijd had. Zo geeft het Ridderboec een uniek voorbeeld van een meer pragmatische vroomheidsleer voor een in de wereld hoog geplaatste persoon die in zijn eigen situatie wellicht moeizaam een weg zocht naar een intenser geloofsleven. Hoofdstuk III van Warnars boek gaat over de zeven hoofdzonden, zondenspiegel, zedepreek en standenkritiek, monastieke mentaliteit en maatschappelijke moraal. Terecht merkt Warnar (p. 70) op hoe beangst de auteur is voor het zielenheil van de | |||||||
[pagina 282]
| |||||||
ridder omdat de immorele wereld om hem heen hem zo gemakkelijk tot zonden kan verleiden. De auteur, zich bewust dat hij niet voor een kloosterling maar voor een leek schrijft, wil zich kennelijk niet al te categorisch uitdrukken noch te veeleisend, wetend dat de ridder nog andere besognes heeft. Hij laat zich echter volkomen in de felste bewoordingen gaan, wanneer hij de zonden en de handel en wandel van de hoge heren, geestelijk zowel als wereldlijk, op de korrel neemt. Vlijmscherp beoordeelt hij allerlei misstanden, welke hij goed heeft gekend. Uit zijn kritiek spreekt een nieuwe maatschappelijke moraal. Zijn opvattingen hoe het niet moet in de wereld, vinden we later bij vele middeleeuwse ‘dichters, didactici en predikers die de sociale neergang beschreven’ (p. 104) en bestreden terug; zijn burgerlijk-clericale pragmatiek levert een ‘nieuwe moraal’ die echter diep geworteld is in de christelijke ethiek. Daarom moet voor de ridder de tegenspraak tussen wereldzucht en godsvrucht in zijn milieu een voortdurend klemmend dilemma zijn geweest - echter ook voor de auteur om zijn eigen wit-zwart tot voor beiden aanvaardbare nuances bij te kleuren. In hoofdstuk IV: ‘Vroomheid en retorica’, behandelt Warnar functionaliteit en stilering, allegorie en de retorica van het Ridderboec. De auteur moet zeer vertrouwd zijn geweest met de Latijnse retoriek: uitroep, vraag, vergelijking en directe aanspraak vinden we telkens terug. De allegorie, het gevecht tussen christelijke en duivelse strijdmachten waar de ridder zich op moet voorbereiden, is zeker gebezigd omdat deze stijlvorm populair was geworden. De auteur sierde deze nog op met de introductie van allerhande personificaties welke men in een gevecht niet direct zou verwachten (Koningin Rede, Meester Wil) en met verzen. Het is alles literaire stilering om de ridder te boeien (p.123). Telkens voelen we ons verplaatst in rederijker-sfeer en knap illustreert Warnar de uitwisseling in deze tussen wereldlijke en geestelijke milieus en weer vraagt hij aarzelend: was Pomerius de auteur? Deze gewezen onderwijzer, later secretaris van de hertogelijke rentmeester (dus wellicht goed op de hoogte van de in het Ridderboec gehekelde wantoestanden), was heel duidelijk in retoriek geïnteresseerd (p. 131). Helaas, we kennen schrijver noch ridder bij naam noch hun onderlinge relatie. De vaak herhaalde aanspreekvorm ‘lieve vrient’ zegt in dit voornamelijk in briefstijl geschreven boek ook niet veel. In hoofdstuk V gaat Warnar nog dieper op deze en aanverwante problemen in. Het is duidelijk dat de auteur van het Ridderboec van de ridder graag een kloosterling zou hebben willen maken maar het is even evident dat dit hem niet lukte. Nergens vinden we één persoonlijke reactie van de ridder. We moeten met Warnar naar zijn persoon en opvattingen blijven raden. Was deze mogelijk een van de heren die graag op Groenendael verbleven zonder hun wereldlijke positie op te geven. Was hij soms Engelbrecht van der Marck? (p. 154 vlgg.) Nergens een spoor dat deze of een der anderen om dit boek gevraagd heeft. Ik acht het zeker niet onmogelijk dat de leiding van Groenendael de opdracht hiertoe heeft gegeven om lectuur voor deze heren te hebben. In zijn proloog schrijft de middeleeuwse auteur dat hij uit ‘Caritaten’ (p. 163) dit boek heeft gemaakt. Hier zet Warnar vraagtekens bij. Hoopte de auteur soms biechtvader te worden of op een andere genoegdoening? Vast staat dat de onbekende schrijver die geen opdrachtgever noemt, het als zijn goddelijke opdracht zag zijn van Jezus ontvangen kennis aan de ridder over te dragen om hem klaar te maken voor de goede strijd voor zover dat in hun beider vermogen lag. Dit klinkt | |||||||
[pagina 283]
| |||||||
geloofwaardig. Hoe bezield en bezielend schrijft hij over de kracht van het gebed, in zijn allegorie gepersonifieerd tot bode van God. Op p. 70 vraagt Warnar zich al af of de auteur mogelijk lid is geweest van een gebedsbroederschap. Maar ook daar kan hij geen antwoord op geven. De auteur van het Ridderboec heeft zijn hele werk door geworsteld met de opgave een hooggeplaatste leek tot zo intens mogelijke spiritualiteit te brengen zonder hem door te grote kloosterlijke gestrengheid af te schrikken. Of om Warnar te citeren: ‘het Ridderboec is inhoudelijk, stilistisch en sociologisch een bijzondere representant van de Middelnederlandse kloosterliteratuur voor een diepzinnige lekenvroomheid’ (p. 168). Een ongewoon moeilijke combinatie welke Warnar op scherpzinnige wijze heeft verduidelijkt.
J.M. Willeumier-Schalij | |||||||
Pieter Boddaert en Rutger Schutte: piëtistische dichters in de achttiende eeuw / Steven Dirk Post. - Houten: Den Hertog, 1995. - 477 p.: ill.; 23 cm
| |||||||
[pagina 284]
| |||||||
Ad Ros gekarakteriseerd zijn als ‘publicaties met een bevindelijke of puur stichtelijke strekking uit de sfeer van de Nadere Reformatie’ of ook wel als gedichten die in de ‘gereformeerde piëtistische traditie’ staan (p. 21). Deze gedichten werden thuis en op ‘gezelschappen’ gelezen en gezongen voor ‘persoonlijke meditatie en onderlinge bemoediging’ door arbeiders en advocaten, predikanten en dienstmaagden. De beide piëtistische dichters in dit boek behoorden tot de betere kringen: Pieter Boddaert was in het dagelijks leven adcocaat te Middelburg en Rutger Schutte was jarenlang predikant in Amsterdam. Beiden waren actief lid van dichtgenootschappen. Schutte werkte verder ook mee aan de psalmberijming van 1773, een berijming die in sommige Nederlandse kerken nog steeds gezongen wordt. Post levert met dit boek, zo zegt hij, bouwstenen voor een genrebeschrijving. Voordat ik daar een kritische kanttekening bij plaats, eerst dit. Als hij opmerkt dat piëtische gedichtenbundels in de achttiende eeuw de markt overspoelden en dat in grafieken duidelijk maakt (p. 19-21), dan had ik ook graag willen weten hoe groot het percentage piëtistische bundels is ten opzichte van het totale aantal gedrukte gedichtenbundels in de achttiende eeuw. Een kwestie van perspectief vind ik. Hét onderscheidende kenmerk van piëtistische gedichten is volgens Post het ontbreken van mythologie en mythologisch taalgebruik. Echte piëtistische dichters zouden alle schijn vermijden en dus geen mythologie gebruiken in hun gedichten. Piëtistische gedichten zouden zelfs anti-mythologisch zijn (p. 46v). Dat is volgens hem de juiste toetssteen om het genre af te bakenen en, in één adem ook maar, om piëtistische dichters uit te kennen. Zo vallen dichters als Cats en Huygens er buiten (die zouden te weinig aan sluiten bij de gereformeerde devotionele literatuur, p. 21) en zo wordt de dichter Arnold Moonen op grond hiervan niet tot de piëtistische dichters gerekend. Hij zou teveel flirten met het heidendom als hij de ‘kwaliteiten van de zangeres Jongkvrou Magdalene Knoop, met die van figuren uit de mythologische wereld, zoals de Sirenen, Orpheus, en Amphion’ vergelijkt (p. 50). Post citeert op pagina 238 Schutte om nog eens aan te tonen dat mythologie in piëtistische gedichten taboe was: In der daad, men kan niets walgelijker en zotter bedenken, om van 't Godonteerende dat elk in 't oog loopt niet te spreeken, dan dat een Dichter die den naam van een' Christen heeft, geduurig de heidensche helden, Goden, Godinnen, Zangberg, hoefbron, en meer dergelijke beuzelingen in den mond heeft, en daar meê, zelfs in een Bijbelsch Zededicht, zijn papier bekladt. Maar hoe zit het dan met Anna Maria van Schurman? Juist de dichter Rutger Schutte vindt volgens Post op pagina 242 dat ‘Anna Maria Schurman’ een van de voorbeeldige ‘zangeressen in ons gezegend Nederland’ is. Mogelijk kende Schutte slechts de enige gedrukte bundel met Nederlandse gedichten van Anna Maria van Schurman Uitbreiding over de drie eerste capittels van Genesis, Beneffens een vertoog van het geestelyk huwelyk van Christus met de gelovigen. Beide in Zinrijke Digtmaat t'zamen gesteld, door wylen Juffer Anna Maria van Schuurman. Nu eerst na het Originele handschrift gedrukt. Deze bundel was in 1732 posthuum in Groningen verschenen. Echter, nu is juist bij onderzoek naar de Nederlandse gedichten van Anna Maria van Schurman voorzichtig geconstateerd dat zij na 1636 in haar Nederlandse gedichten de mythologische beeldspraak vermijdt, maar dat ze in haar Latijnse en Franse gedichten gewoon | |||||||
[pagina 285]
| |||||||
doorgaat met de verwijzingen naar de ‘heidense’ klassieke oudheid.Ga naar eindnoot1 Dat is volgens de definitie die Schutte geeft toch niet te rijmen? De schrijver Post lijkt zelf ook schuldig te gaan aan wat hij op pagina 46 opmerkt: ‘Het ergste dat piëtistische en dus anti-mythologische gedichten kan overkomen is dat ze behandeld worden als de gasten van de reus Prokrustes' op maat gesneden dan wel uitgerekt naar van te voren vastgestelde maatstaven.’ Toch was Anna Maria van Schurman niet de enige die verschillende registers aansloeg. Ook Voetius, die toch bekend staat als de voorman van de Nadere Reformatie, schuwt de verwijzingen naar de klassieke oudheid niet. Zo is er een Grieks en in Latijn vertaald gedicht van hem bekend dat hij naar Anna Maria van Schurman in Keulen opstuurde toen zij in 1654 in Keulen verbleef. Daarin zweven behalve de geest van Duns Scotus ook de negen Muzen.Ga naar eindnoot2 Het moet dus veel genuanceerder liggen. Waarschijnlijk heeft het wel of niet gebruiken van mythologische beeldentaal te maken met het geïntendeerde lezerspubliek, met het adressaat van de gedichten. Of misschien was de Nadere Reformatie in de zeventiende eeuw nog niet zo eng en streng als in de achttiende eeuw en later. Er is nog veel onderzoek nodig om hierover duidelijkheid te krijgen. Ik zie dan ook uit naar het proefschrift over Voetius van C.A. de Niet (classicus en neerlandicus) dat binnenkort verschijnt en waar deze problematiek ook aan de orde gesteld zal worden. Zelf hoop ik een bijdrage te leveren in mijn proefschrift over de Opuscula hebraea, graeca, latina et gallica; prosaica et metrica van Anna Maria van Schurman (1997). Wie geïnteresseerd is in piëtistische dichters, kan niet om het ouderwets degelijke proefschrift van Post heen. Wel moet de lezer dan onnodige uitvoerigheid en oubollig taalgebruik voor lief nemen en af en toe een misser maar overslaan. Zo is Maro niet de opvoeder van Dionysus, priester van Apollo maar de dichter Publius Vergilius Maro (p. 131, n. 19); en over de tale Kanaäns in piëtistische gedichten (p. 380 en n. 184) is ook al het een en ander opgemerkt in ‘Verbastert Christendom’. Nederlandse gedichten van Anna Maria van Schurman (1992), o.a. pagina 30, 94. Ook vind ik het storend dat er te weinig distantie is: de hedendaagse piëtist Post komt steeds om het hoekje kijken, bijvoorbeeld als hij op pagina 105 met instemming de dichtregels van Boddaert citeert ‘Stamp uwe jeugd, reeds van hun eerste jaren, Een haat in tegen 't Roomsche bygeloof’. Een paar jaar geleden is de Zuidafrikaanse schrijver Karel Schoeman met het onderzoek naar achttiende- en negentiende-eeuwse piëtistische dichters en dichteressen in Zuid-Afrika begonnen, een braakliggend terrein onder andere omdat zij in het Nederlands schreven. De diepgravende studie van Post zal bij dit onderzoek goed gebruikt kunnen worden.
Pieta van Beek |
|