| |
| |
| |
Reinier Salverda
Culturele linguistiek
N.a.v. Geert Koefoed, Benoemen. Een beschouwing over de faculté du langage. Amsterdam: P.J. Meertens-Instituut, 1993. (Publikaties van het P.J. Meertens-instituut, 20)
- Tevens proefschrift Universiteit Utrecht
ISBN 90-70389-39-8 Prijs: ƒ 29,50
Abstract - Koefoed's doctoral dissertation in linguistics offers an important set of theoretical reflections concerning the linguistic properties of naming, in particular of those naming acts that lead to the creation of new linguistic signs. This is an aspect of linguistic creativity about which modern structural and generative linguistics does not have much to say. Koefoed's own explorations of the linguistic pragmatics, the semantic dynamics and the socio-cultural aspects of naming acts and word formation in Dutch lead him to a reconsideration of basic concepts of modern linguistics, in particular to a more complex, flexible and dynamic view of the key concept of the linguistic sign, and a correspondingly revised notion of linguistic structure. Rereading the works of early modern masters such as De Saussure and Sapir, Koefoed also advocates a new cultural orientation for the discipline of linguistics.
1. In de geschiedenis van de moderne taalwetenschap van de afgelopen anderhalve eeuw kunnen we twee belangrijke intellectuele tradities onderscheiden.
Enerzijds loopt er een rechte lijn van Schleicher naar de Junggrammatiker, en van hen via Paul naar Bloomfield, Harris en Chomsky. Dit is de dominante traditie van toenemende verwetenschappelijking van de linguistiek, gekenmerkt door het streven naar objectieve en systematische kennis over de menselijke taal en het taalvermogen, onder abstractie van contingente factoren zoals het sprekend en interpreterend subject, het individuele taalbewustzijn, literaire creativiteit, betekenis, situatie, en de historisch gegroeide sociaal-culturele en persoonlijke aspecten van taal en taalgebruik.
Hiertegenover is er, interessant genoeg, in vrijwel elke generatie wel een linguist geweest die fundamentele kritiek op deze natuurwetenschappelijk georiënteerde benadering geleverd heeft en heeft gesteld: zonder de mens als taalhanterend subject, opererend in een bepaalde sociaal-culturele context, en zonder de subjectiviteit van taalbewustzijn, creativiteit en betekenis komen we in de taalwetenschap niet uit. Dit zijn geen contingente factoren, maar integendeel juist essentiële aspecten van taal, waarvan in de ‘harde’ wetenschappelijke traditie dus ten onrechte wordt geabstraheerd. Culturele, filologische en stilistische interpretatie worden binnen deze humanistische traditie gezien als onmisbare onderdelen van de taalwetenschap.
| |
| |
Onder de vertegenwoordigers van deze tweede traditie vinden we Georg Curtius, Hugo Schuchardt, Edward Sapir, Leo Spitzer, de school van Praag en George Steiner.
De tegenstelling tussen deze twee tradities heeft een lange voorgeschiedenis buiten de linguistiek, met name in de wijsbegeerte. Te denken valt aan de middeleeuwse strijd over universalia en particularia (Steiner 1974, Jakobson 1975) en aan Pascal's Pensées van 1670, waarin we de verwante onderscheiding tussen de ‘esprit de géometrie’ en de ‘esprit de finesse’ vinden. En in onze eeuw is er de controverse over de ‘two cultures’, de literaire tegenover de natuurwetenschappelijke (Snow 1959).
Naast de reeds genoemde verschillen tussen beide tradities signaleren we een verschil in visie en verklaringsperspectief, en een verschil in het domein aan taalfeiten dat als relevant wordt beschouwd. Zo concentreren de onderzoekers in de ‘harde’ traditie zich vooral op de taal als formeel gestructureerd systeem en op de regels en principes van de klankvormelijke, lexicale en grammatische structuur, terwijl de tweede traditie eerder gericht is op de semantische, pragmatische en stilistische aspecten van de menselijke taal. Dit soort veelomvattende verschillen maakt een discussie tussen beide tradities vaak vrijwel onmogelijk. Er gaapt in elk geval een diepe kloof tussen de benaderingen van de Nederlandse protagonisten, bijvoorbeeld van Koster en Balk-Smit Duyzentkunst. Ook zijn er institutionele consequenties, gezien de scheiding der geesten die nu gaande is in Nederland, waarbij de band tussen taalen letterkunde wordt doorgesneden, in de Letterenvakgroepen, in de onderzoeksscholen, en in de nu opgeheven tijdschriften Forum der letteren, De nieuwe taalgids en Spektator.
Misschien is het dus al te laat om nog de vraag te stellen hoe deze twee tradities zich tot elkaar verhouden binnen de taalwetenschap. Zijn het wellicht complementaire taaltheorieën of juist elkaar uitsluitende paradigma's? Of is alleen de eerste traditie werkelijk wetenschappelijk te noemen, en de andere niet meer dan het achterhaalde, voorwetenschappelijk restant van Romantiek, fenomenologie en common sense? Of zijn het wel degelijk conflicterende en concurrerende theorieën van het menselijk taalvermogen?
Deze vragen zijn niet te beantwoorden zonder kritisch taalonderzoek, met name van die taalverschijnselen waarin de subjectieve en objectieve kanten van taal aan elkaar raken. Dergelijk taalonderzoek richt zich op het raakvlak tussen beide genoemde tradities, die ik, in navolging van Pos 1924 en Steiner 1974, beschouw als de polen van het intellectuele spanningsveld waarbinnen de taalwetenschap zich ontwikkelt (cf. Salverda 1991: 227-229). En waar die spanning het grootst is, is vaak het meest interessante taalonderzoek te vinden.
2. Wat dit laatste betreft, heeft Koefoeds dissertatie die ik hier bespreek, veel te bieden. Koefoeds onderzoek heeft primair een taaltheoretische, en niet een vakhistorische doelstelling, en daarom komt de zojuist geschetste achtergrond in zijn boek niet aan de orde. Toch is die voor een goed begrip van zijn boek van belang, alleen al omdat Koefoed, als Utrechts linguist en co-auteur van de sterk chomskyaanse Basiskursus Algemene Taalwetenschap (De Haan e.a. 1974), zelf direct uit de harde traditie voortkomt, terwijl hij zich hier bezighoudt met een probleem dat eerder thuis
| |
| |
hoort bij de humanistische traditie. Het gaat in zijn boek Benoemen om de taalhandelingen waarmee een spreker iets een naam geeft, en dan speciaal om het creatieve moment wanneer er een nieuwe naam gemaakt en gegeven wordt, in het Nederlands bijvoorbeeld bij chipknip, fluisterboot en apestaart.
Koefoed snijdt hiermee een problematiek aan die reeds vroeg in de geschiedenis is opgemerkt als een essentieel aspect van ons menselijk taalgebruik, een probleem zo oud als Adam en Kratylos, en dat dan ook in de loop der geschiedenis aanleiding is geweest voor velerlei filosofische, theologische, poëticale en andere bespiegelingen en beschouwingen. Koefoed begeeft zich echter niet in deze wat hij noemt ‘zingevings-problematiek’ maar concentreert zich, zoals hij in hoofdstuk 1 (‘Betekenisdynamiek en Benoemen’) aangeeft, geheel en al op de linguistische vragen: Wat gebeurt er, en wat doen we eigenlijk, als we iets een naam geven? Wat is een naam? Hoe ligt de relatie tussen een naam en wat ermee benoemd wordt? Over wat voor soorten namen beschikken we in de taal? Hoe werkt een benoemingshandeling? En vooral: hoe kunnen we nieuwe namen maken, en hoe verandert een nieuwe naam de reeds bestaande taal en de bijbehorende kennis van de wereld?
Deze benoemingsproblematiek valt buiten en staat dwars op een flink aantal van de in de moderne taalwetenschap sinds De Saussure algemeen gangbare conceptuele dichotomieën. Immers, het gaat Koefoed in zijn onderzoek om individuele benoemingshandelingen die een nieuw teken aan het taalsysteem van de gemeenschap kunnen toevoegen; om creatieve actes de parole dus, die de langue kunnen veranderen; om synchrone operaties die een diachroon effect sorteren. In het bijzonder gaat het hem hierbij om betekenisdynamiek en om veranderbaarheid als essentiële eigenschap van taal, waarbij individuele talige creativiteit een cruciale rol speelt; om een aspect van creativiteit in taal dus dat in de generatieve taalkunde geen plaats heeft, maar wel door een theorie van het menselijk taalvermogen verantwoord zou moeten kunnen worden. Wat Koefoed hier aan de orde stelt, is, kortom, een originele en goed gekozen taalkundige problematiek, waarmee hij de spanning tussen de twee tradities op scherp zet.
3. Nu de heersende denkkaders in de linguistiek terzake van de benoemingsproblematiek conceptueel tekort schieten, moet Koefoed op zoek naar een passend begrippenkader. Dit brengt hem tot een kritische herziening van de centrale ideeën van de moderne taalwetenschap. Deze revisie vat ik hier samen in de volgende strategische stappen.
Allereerst definieert Koefoed, in hoofdstuk 2 (‘Namen en Begrippen’), een aantal kernbegrippen. Namen worden gecategoriseerd als een subklasse van de taaltekens. Maar in plaats van De Saussure's opvatting van het taalteken als een twee-eenheid van vorm + betekenis te volgen, kiest Koefoed hier voor een tekenopvatting met meer ruimte tussen die twee componenten, namelijk de opvatting van Bloomfield dat betekenis niet tot de taal behoort, maar tot de kennis van de wereld. In concreto: de namen stervrucht, Carambola, starfruit, blimbing, Fransman birambi en Averrhoa Carambola Linn zijn allemaal taaltekens met een betekenis; die betekenis is een begrip, dat is een niet-eenmalige uitsnijding uit de ervaringswereld van mensen, in dit geval de stervormige, groengele, meer zuur dan zoete tropische vrucht, oor- | |
| |
spronkelijk afkomstig uit Azië, die nu ook in Nederland te koop is. Deze combinatie van naam + begrip stelt de taalgebruiker in staat de betreffende zaak te benoemen. Daarbij geldt als tweede bloomfieldiaanse principe, dat de betekenis van een uitdrukking wordt vastgelegd door de grammaticale structuur van die uitdrukking: een apestaart is hoe dan ook iets anders dan een staartaap.
In hoofdstuk 3 (‘Referen, duiden en benoemen’), gaat Koefoed in op de verschillende soorten benoemingshandelingen waarmee de relatie tussen uitdrukking en werkelijkheid tot stand wordt gebracht. Maakte Koefoed in hoofdstuk 2 een keuze uit het traditioneel-structuralistische gedachtengoed, hier begeeft hij zich op het gebied van de linguistische pragmatiek. Hij onderscheidt de volgende vier typen van benoemingshandelingen: (i) conventioneel, routineus refereren (waarbij de naam tomaat in de uitspraak Dat zijn tomaten via het begrip tomaat wordt toegepast op de zaak tomaten); (ii) eenmalig creatief taalgebruik (waarbij een bestaande naam + begrip-combinatie op niet-vanzelfsprekende wijze, metonymisch bijvoorbeeld, wordt toegepast op een concrete ervaring, bijvoorbeeld in de uitdrukking Aktiegroep Tomaat); (iii) betekenis geven, bijvoorbeeld wanneer iets cultuur genoemd wordt dat daar voorheen niet onder viel, zodat het begrip cultuur een blijvende verandering ondergaat (ik denk bijvoorbeeld aan de uitdrukking the culture wars van Gingrich en Fukuyama); en (iv) naam geven, dat is het verzinnen van een nieuwe naam voor een nieuw begrip (denk aan de boven genoemde chipknip en apestaart). Koefoed is het nu te doen om deze laatste twee benoemingshandelingen: ‘betekenis geven’ en ‘naam geven’. Omdat die de kern vormen van het creatieve vermogen van leden van een taalgemeenschap om nieuwe betekenissen in hun taal tot uitdrukking te brengen en hun taal te veranderen, worden de hoofdstukken 7 en 8 speciaal aan deze twee benoemingshandelingen gewijd.
Eerst echter nog verkent Koefoed achtereenvolgens de sociale bestaanswijze (hfst. 4), de conventionele, subjectieve en systematische aspecten (hfst. 5) en de historiciteit van taal en taalgebruik (hfst. 6), in een doorgaande beschouwing over de grondslagen van de linguistiek.
Allereerst bespreekt hij, in hoofdstuk 4, de taal als sociaal object, waarbij hij met name ingaat op Poppers ideeën over de status van bovenpersoonlijke kennisobjecten; op Chomsky's standpunt dat de taalwetenschap niet in talen geïnteresseerd is, maar in taalkennis; en op Sapirs opvatting van taal als cultureel erfgoed. De ‘pure’ linguistiek mag zich beperken tot de relationele structuur van het taalsysteem, maar daarnaast vraagt Koefoed hier nadrukkelijk om erkenning van de sociale aspecten van taal, niet alleen de taal als conventioneel tekensysteem en collectief geestelijk bezit van een bepaalde taalgemeenschap, maar ook de taal als vehikel van het culturele discours van die gemeenschap.
Deze beschouwing spitst Koefoed vervolgens in hoofdstuk 5 (‘De conventies, het systeem en het sprekend subject’) toe op de langue, het taalsysteem, dat sinds De Saussure het centrale onderzoeksobject van de taalwetenschap vormt. Uit de ideeën van De Saussure hierover haalt Koefoed een drietal onderscheiden objecten naar voren. Om te beginnen de langue-1 als sociaal-cultureel object: de schat aan conventionele taaltekens, met de daarmee verbonden wereld van betekenissen, waarover een bepaalde taalgemeenschap beschikt. Dit aspect is door De Saussure en
| |
| |
Sapir aan de orde gesteld, maar het wordt in de generatieve taalkunde, aldus Koefoed, geheel en al genegeerd. Vervolgens de langue-2 als systematisch object met een algebraïsche relationele structuur. Dit is scherp gezien door De Saussure; en voor een structuralist als Zellig S. Harris is dit zelfs het onderzoeksobject bij uitstek van de moderne taalwetenschap. Tenslotte is er dan de langue-3 als psychisch object: de door taalverwerving geïnternaliseerde taalkennis van de individuele taalgebruikers, die bij De Saussure de beide eerder genoemde, dus zowel de sociale als de systematische langue, insluit.
Met behulp van deze onderscheidingen kan Koefoed nu uiteenlopende taaltheorieën ten opzichte van elkaar typeren. Veel linguisten zien en erkennen slechts één of hooguit twee van deze drie objecten als reëel. In Chomsky's visie bijvoorbeeld is de langue-1 vanuit de taalwetenschap gezien niet een relevante notie, en vormt de langue-2 de kern van de langue-3, die op haar beurt weer het product is van de projectie van de systematische principes van de Universele Grammatica (UG) op het beschikbare taalaanbod. Daarentegen, aldus Koefoed, is De Saussure de enige die de genoemde objecten alle drie heeft onderscheiden en ze heeft weten te ordenen binnen één omvattend conceptueel kader.
Deze drieledige afbakening van het object van onderzoek sluit goed aan bij Koefoeds eigen bevindingen inzake woordvormingsprocédé's in het Nederlands. Sommige daarvan (zoals opheffing < opheffen) zijn zowel systematisch als conventioneel. Andere zijn alleen systematisch, bijvoorbeeld de nog niet geconventionaliseerde nieuwvorming van verdoezeling (< verdoezelen). Maar beide zijn productief, in tegenstelling tot een improductief procédé als nominale afleiding met -in (boerin < boer). Tegenover deze verschillende regelmatige procédé's staan de onregelmatige (zoals in helpen-hulp). Tenslotte zijn er dan nog woorden die alleen conventioneel, en niet systematisch gevormd zijn (zoals huis). Met deze procédé's kunnen allerlei verschillende relaties tussen Nederlandse woorden gelegd worden. Dit alles behoort tot de taalkennis van de sprekers van het Nederlands (p. 72), en dat bevestigt De Saussure's inzicht dat langue-1 en langue-2 beide bevat zijn in langue-3.
Achter deze taalkennis postuleert Koefoed nu het vermogen tot het leggen van relaties, dat de taalgebruikers in staat stelt de vorm + betekenis-systematiek van taal te doorzien, te hanteren en uit te breiden. Het is dit blijvend werkzame vermogen, aldus Koefoed op p. 74, dat wordt ingezet bij creatieve benoemingshandelingen, wanneer sprekers niet op hun routine afgaan, maar de relatie taal-werkelijkheid problematiseren en in verband daarmee reflecteren op de bestaande taaltekens en hun relaties tot de andere tekens in het systeem. Dit relateervermogen is echter maar één van de componenten van het menselijk taalvermogen. Daarnaast onderscheidt Koefoed er nog twee andere, te weten het vermogen tot symbolische representatie door middel van conventionele taaltekens, en de reeds genoemde parametrische taalverwervingsprincipes van Chomsky's Universele Grammatica (UG) die ten grondslag liggen aan de syntactische kennis. De onderliggende faculté du langage blijkt aldus een zeer complex vermogen te zijn, dat bovendien nog interacteert met andere vermogens, zoals het denkvermogen en het vermogen tot communiceren (p. 76).
Hierna wordt in hoofdstuk 6 (‘De historiciteit van taal’) de volstrekt a-historische
| |
| |
kijk op taaltekens en taalsysteem aangevochten, die in structuralisme en generatieve taalkunde is gaan domineren. Koefoed reflecteert hier op de geregeld voorkomende taalgebruikssituaties waarin gewone taalgebruikers nagaan wat woorden eigenlijk betekenen, misverstanden verhelpen en met elkaar over de betekenissen van die woorden onderhandelen. In dit alledaagse taalgedrag blijken taalgebruikers vaak zelf betekenissen en betekenisverbanden te maken, aan de hand van een paar significante gebruiksgevallen, en met de nodige flexibiliteit ingeval er nieuwe gebruiksgevallen bijkomen. Het ene oog is daarbij gericht op reeds bestaande taaltekens, het andere op de betekende werkelijkheid. In voorkomende gevallen kunnen sprekers daarbij nieuwe betekenissen aan bestaande uitdrukkingen toekennen of nieuwe namen voor nieuwe begrippen verzinnen. Zij doen dit door middel van actes de parole in gesprekken - en ik roep in dit verband in de herinnering dat het gesprek volgens Von Humboldt de grondvorm van menselijk taalgedrag is, die ten diepste voortvloeit uit de algemeen-menselijke ‘Neigung zu gesellschaftlichem Daseyn’ (Von Humboldt [1827] 1963: p. 138).
Over dit sociale en creatieve aspect van menselijk taalgedrag heeft, aldus Koefoed, in de twintigste eeuwse linguistiek vrijwel geen theoretische reflectie plaatsgehad. Maar wie er nader op ingaat, kan hier de taalverandering op heterdaad betrappen, en moet wel veronderstellen dat de achterliggende faculté du langage een metatalig vermogen is, namelijk het vermogen om taaltekens te creëren. Dit leidt tot de conclusie dat het taalteken geen gegeven is, maar een product van het metatalig handelen van de leden van de taalgemeenschap (p. 98). Maakbaarheid en veranderbaarheid zijn daarom in Koefoeds ogen essentiële kenmerken van de structuur van taaltekens.
Hierna volgt dan in de hoofdstukken 7 en 8 de eigenlijke taalkundige benoemingsanalyse van enerzijds de begripsvormings- en anderzijds de woordvormingsprocessen die sprekers hanteren bij ‘betekenis geven’ en ‘naam geven’, de twee in hoofdstuk 3 geselecteerde typen benoemingshandelingen. Bij beide richt Koefoed de aandacht speciaal op de interactie en de graduele overgangen tussen enerzijds de creatieve, individueel-psychologische en anderzijds de sociaal-conventionele en taalsystematische factoren die een rol spelen bij de vorming van nieuwe naam + begripscombinaties in de taal. Aan het eind van hoofdstuk 8 levert dit de volgende typologie van naamgevingshandelingen op. Ten eerste, wanneer we de naam van een bepaalde plaats kennen, bijvoorbeeld Maarwold, dan is er noch voor de vorming van het begrip noch voor de naam van een inwoonster van die plaats ook maar enige creativiteit nodig: Maarwoldse is geheel voorspelbaar. Ten tweede kan het zijn dat het begrip (bijvoorbeeld inwoner van kameroen) wel, maar de naam niet voorspelbaar is, zodat sprekers moeten improviseren bij de naamgeving; we vinden dan bijvoorbeeld Kameroeaan, Kameroenees, Kameroener, of ook iemand uit Kameroen. Ten derde, in het omgekeerde geval zit de creativiteit niet in de naam maar in de begripsvorming: het nieuwe woord zoenbaar is geheel regelmatig volgens productieve woordafleidingsregels gevormd, maar geeft uitdrukking aan een nieuw en ongewoon begrip. En ten vierde kan er aan beide kanten creativiteit in het spel zijn: wanneer reflectie leidt tot een nieuw begrip, terwijl er in de taal geen kant-en-klare naam voorhanden is, bijvoorbeeld bij een woord als tweezaam, of in een nieuwgevormde linguistische term als taxeme.
In zijn negende en laatste hoofdstuk (‘Creativiteit in Taal’) brengt Koefoed de ver- | |
| |
schillende delen van zijn beschouwing samen in een drieledige conclusie die betrekking heeft op de kern van de taalwetenschap.
Allereerst voert de gegeven analyse van het gebruiken en creëren van benoemingen tot een herziening van het taalwetenschappelijke kernbegrip ‘taalteken’: de klassiekstructuralistische opvatting van taaltekens als simpele, tweevlakkige, gefixeerde elementen in een door vormverschillen gestructureerd, bovenpersoonlijk taalsysteem wordt vervangen door een tekenbegrip waarin de eigenschappen van multidimensionaliteit, flexibiliteit en maakbaarheid voorop staan (p. 135). Ten tweede, het pendant hiervan, het centrale begrip ‘taalstructuur’, wordt op overeenkomstige wijze herzien: ook dat kan niet meer opgevat als een voor eens en altijd gefixeerd gegeven, maar dient veeleer te worden beschouwd als een flexibel relationeel netwerk. En, wat sommige structuralisten als anathema in de oren moet klinken: die taalstructuur ligt niet vast, en er bestaat dus ook niet een definitieve grammatica van een taal (p. 131, 135).
In beide gevallen kent Koefoed aan de taalgebruikende, taalscheppende en taalstructurerende activiteiten van het subject een veel grotere rol toe dan in het rigide, formele systeemdenken van het klassieke structuralisme en de generatieve taalkunde mogelijk is. Creativiteit in taal is niet hetzelfde als de generativiteit van het taalsysteem en is al evenmin beperkt tot het concrete individuele taalgebruik. Integendeel, het is de mens met z'n talige creativiteit, z'n faculté du langage en z'n talige energeia, die de bron is van al deze activiteiten. Het zijn de taalgebruikers die in de actes de parole van het alledaagse taalgedrag voortdurend bezig zijn taaltekens en tekenrelaties te stellen, te hanteren, te onderzoeken en te scheppen. In die ‘actes de parole’ kunnen sprekers betekenissen en betekenisnetwerken vormen, uitdrukken, overeenkomen en veranderen, en zo een actieve bijdrage leveren aan het ‘doorgaand proces van betekenistransformatie en betekenisconstructie, dat het taalverkeer in iedere samenleving kenmerkt’ (p. 135).
Om dit complex van factoren dat in benoemingshandelingen meespeelt, binnen het bereik van de linguistiek te kunnen brengen, - en dit is Koefoeds derde en laatste punt - is er een conceptueel kader nodig, waarin de sociaal-culturele conventies, de relationele systematiek en de individueel-psychische aspecten van de taal onderzocht kunnen worden in hun onderlinge samenhang met de faculté du langage, het centrale teken-analyserende en teken-constituerende vermogen van de mens. Een dergelijk integraal kader wordt alleen geboden door de ideeën en inzichten van De Saussure en Sapir. Koefoeds boek levert daarom een krachtig pleidooi voor ‘de actuele waarde van hun rijke, inzichtgevende visie(s) op taal’ (p. 135): een nieuw en ruimer begrip van taalteken en taalstructuur, met een grotere rol voor het taalhanterend subject, en met een principieel sociaal-culturele oriëntatie voor de linguistiek.
Met deze conclusie sluit Koefoed zich aan bij de humanistische traditie binnen de taalwetenschap.
4. Op deze negen hoofdstukken volgt nog een korte Engelse samenvatting en een vijf bladzijden tellende Literatuuropgave. Het boek is mooi uitgegeven door het P.J. Meertens-Instituut, en de tekst is in helder en leesbaar Nederlands geschreven, met slechts een enkele slordigheid, waarvan de meest interessante: het Orgon-model dat op p. 99 aan Bühler wordt toegeschreven. De summiere inhoudsopgave bevat alleen de titels van de hoofdstukken en niet de gedetailleerde paragraafindeling daarbinnen. Een index op personen of kernbegrippen ontbreekt.
| |
| |
Koefoeds Literatuuropgave bestrijkt een breed en gevarieerd terrein van de taalwetenschap, lopend van Von Humboldt, De Saussure, Sapir, Bloomfield en Chomsky tot en met Austin, Searle, Grice, Sperber, Bruner en Bickerton. Er ontbreken echter een flink aantal werken die voor een juiste beoordeling van Koefoeds bijdrage onmisbaar zijn.
Zo noemt Koefoed wel de Cours de Linguistique Générale (CLG) van De Saussure (overigens met het onjuiste jaartal 1915 en niet in de onmisbare kritische editie van Tullio de Mauro uit 1972), maar men zoekt tevergeefs de Engelse vertaling van Roy Harris uit 1983 en diens uitvoerige kritische commentaar uit 1987, evenals het scherpzinnige Forschungsbericht van Thomas M. Scheerer uit 1980. Er wordt geen enkele titel van E.F.K. Koerner vermeld. Diens Contribution au débat post-saussurien sur le signe linguistique (1971) vermeldt zeer veel wat direct relevant is voor een beoordeling van Koefoeds beschouwingen over het taalteken. De Praagse achtergrond van Koefoeds ideeën (bijvoorbeeld Karcevsky's artikel uit 1929 over de asymmetrie in het taalteken) blijft onderbelicht. Ook de kritische beschouwingen over langue en parole van N.C.W. Spence uit 1957 worden niet vermeld. En terwijl Koefoed het vaak heeft over talige, poëtische creativiteit, noemt hij niet de kritiek van de dichter Henri Meschonnic (Pour la Poétique, 1972) op Chomsky's TGG.
Wat betreft de verschillende subdisciplines die in Koefoeds beschouwing aan de orde komen, geldt meer dan eens hetzelfde. Zo spreekt Koefoed geregeld over de ‘gewone taalgebruiker’ (ongetwijfeld als tegenwicht tegen Chomsky's ‘ideale taalgebruiker’), maar diens vermogens worden niet geplaatst in een eigentijds taalwetenschappelijk kader als dat van bijvoorbeeld Levelts Speaking (1989), terwijl dat nu juist buitengewoon verhelderend had kunnen zijn. Koefoeds uitspraken over taalbiologie moeten het doen zonder een verwijzing naar een standaardwerk als dat van Philip Lieberman uit 1984. Het probleem van taalsterfte en cultuurverlies wordt behandeld, maar zonder vermelding van Haugens The Ecology of Language (1970), waarin dit probleem voor het eerst op indringende wijze aan de orde is gesteld. Op het gebied van de creolistiek noemt Koefoed wel Bickerton, maar niet het werk van Mühlhäusler, Hagège of Muysken. Koefoed behandelt wel de noties ‘stereotype’ en ‘tekstflarden’, maar niet Erving Goffmans baanbrekende Frame Analysis (1974) en zijn Forms of Talk (1981). Waar Koefoed geregeld spreekt over de ‘norm’, had ik een verwijzing naar het werk van Coseriu verwacht. Wat Sapir betreft, was een vermelding van Sötemanns Nederlandse vertaling Wat is Taal? (1949) op z'n plaats geweest, evenals Koerners belangrijke verzameling studies en artikelen over Sapir uit 1984, en zeker Regna Darnells grote intellectuele biografie uit 1990 van deze inspirerende linguist, humanist en antropoloog.
Wat tenslotte het vermelden van Nederlandse publicaties betreft, moet de lezer het stellen met een schouderklopje voor de Nederlandse structuralisten, maar men zoekt tevergeefs een belangrijk werk als Reichlings Het Woord (1935), Schultinks stimulerende artikel over de linguistische grondslagen van het woordspel, of Van den Toorns interessante en relevante artikelen van de afgelopen jaren over morfeemsplinters, woordvorming en naamgeving. Je zou haast gaan denken dat er behalve door Van Marle, Koefoed en Van Santen in Nederland eigenlijk door niemand vermeldenswaard taalkundig onderzoek wordt gedaan. Als geheel vind ik daarom Koefoeds Literatuuropgave voor een wetenschappelijk proefschrift onder de maat.
| |
| |
5. Maar laat ik me richten op wat er in Koefoeds boek wel te vinden is. Het aantrekkelijke is immers dat het - leesbaar en toegankelijk als het is - bepaald ook uitnodigt tot kritiek, zoals blijkt uit de levendige gedachtenwisseling bij Koefoeds promotie die begin 1995 is afgedrukt in De nieuwe taalgids (Zonneveld 1995). Ik zou daar het volgende aan willen toevoegen.
In de eerste plaats is het van belang in het oog te houden dat Koefoeds beschouwing is opgebouwd als een verslag van zijn zoektocht naar begrippen en begripsonderscheidingen die kunnen helpen om greep te krijgen op de benoemingsproblematiek. Dat hij daarbij eclectisch te werk gaat, en ideeën bijeenbrengt uit structuralisme, pragmatiek, tekentheorie, taalfilosofie, morfologie en historisch taalonderzoek, is vanzelfsprekend. Het zou al heel vreemd zijn als het anders was; hij houdt zich immers bezig met een taalkundig probleem dat niet past in het heersend denkkader. Dit verslag van een kritische speurtocht naar een geschikt begrippenkader voor zijn taalkundig onderzoek is niet alleen legitiem; het is buitengewoon leerzaam om te zien hoe Koefoed hier, vanuit een concreet onderzoeksprobleem en vanuit een veelzijdige, jarenlange ervaring als taalonderzoeker, reflecteert op zijn eigen ervaringen en inzichten als gewone taalgebruiker en daarbij terugkoppelt op de centrale ideeën en het begrippenkader van de moderne linguistiek; en het is één van de grote verdiensten van Koefoeds boek dat hij dit zoekproces zo helder en inzichtelijk heeft gepresenteerd, en daarmee de lezer telkens uitnodigt om na te denken over zijn of haar eigen ervaringen en taalgedrag.
Echter, aan het eind van deze zoektocht gekomen, dienen we het resultaat te bekijken en te vragen: Koefoed heeft aannemelijk gemaakt dat de benoemingsproblematiek zo benaderd kan worden, maar moet het ook zo, en waarom zou het zo moeten? Als we vanuit deze vraagstelling Koefoeds gedachtengang nog eens narekenen, dan zitten daar mijns inziens een aantal zaken in, die op grond van de bereikte conclusies niet langer te handhaven zijn. Zo lijkt me dat de aansluiting in hoofdstuk 2 bij Bloomfields betekenisopvatting, die daar in de opbouw van het betoog nodig was om ook de benoemde zaken in de werkelijkheid in het vizier te kunnen krijgen, aan het eind nauwelijks iets bijdraagt aan de behandeling van de benoemingsproblematiek, en daarom kan wegvallen tegen de op p. 135 bereikte neo-saussureaanse (en zeker niet bloomfieldiaanse) inzichten inzake het taalteken als een multidimensionele, flexibele en maakbare entiteit.
In de tweede plaats vind ik dat de aanzetten die Koefoed, in het spoor van Sapir, geeft tot een culturele linguistiek - aanzetten die ik toejuich - niet ver genoeg doordacht zijn. Zo stelt Koefoed bijvoorbeeld op p. 40 dat taalkundestudenten te eenzijdig natuurwetenschappelijk georiënteerd zijn en te weinig vertrouwd zijn met de sociaal-culturele dimensie van taal, met taal als cultuurproduct. Maar tot een concrete aanbeveling om daar wat aan te doen komt het niet, ondanks de belangwekkende aanzetten die Herrlitz daartoe reeds in 1989 in zijn Utrechtse openingscollege gegeven had. Hetzelfde geldt voor Koefoeds stellingname inzake de realiteit van het Nederlands, naar aanleiding van Chomsky's standpunt dat alleen het object ‘taalkennis’ reëel is, en dat vanuit de taalwetenschap gezien talen (zoals het Nederlands) niet bestaan, dat wil zeggen niet relevant zijn. Hiertegenover wijst Koefoed er weliswaar op, dat een taal als het Nederlands óók een sociaal object
| |
| |
vormt, maar ook al is dat waar, dit sociale aspect wordt gepresenteerd als een extra, een additioneel facet, en dat is vrijblijvend en raakt Chomsky's positie niet. Hier had Koefoed, denk ik, beter kunnen aansluiten bij Paardekoopers Utrechtse dissertatie van 1955. In dit verband begrijp ik niet waarom Koefoed, ter verdediging van het onderwijs in de moedertaal, het vage en zwakke argument van ‘liefde voor taal en cultuur’ aanvoert, wat in het door hemzelf als instrumentalistisch gekenschetste klimaat in Nederland naar ik vrees vrij weinig jongeren, docenten en beleidsmakers zal aanspreken. Even eerder had Koefoed betoogd dat taal een essentieel instrument is van onze cultuur en samenleving. Dit had een veel sterker betoog mogelijk gemaakt, namelijk dat grondige kennis van en vaardigheid in het gebruiken van dit instrument een maatschappelijke en culturele prioriteit van de eerste orde moet zijn in Nederland en Vlaanderen. Op deze punten zit er mijns inziens veel te weinig Sapir (en nog veel te veel Bloomfield, en trouwens ook Chomsky) in Koefoeds boek.
Hier zit Koefoed dus nog sterk vast aan de harde traditie waaruit hij voortkomt, en zijn sociaal-culturele perspectief verkeert daardoor in een embryonaal stadium. Als gevolg hiervan komt, ten eerste, niet goed uit wat de maatschappelijke en culturele relevantie van de taalwetenschap werkelijk zou kunnen zijn. Een tweede gevolg, maar nu binnen de linguistiek, is de gemiste kans op p. 118-119, waar Koefoed ingaat op de interessante graduele verschillen die er tussen allerlei woordvormingsprocessen blijken te bestaan. Het had voor de hand gelegen om, naar analogie van Schuchardts afrekening met de klankwetten van de Junggrammatiker uit 1885, hier nu voor de woordvorming een radicale kritiek aan te verbinden op de kern van de harde traditie, te weten het op de natuurwetenschappen gemodelleerde systeemdenken van de generatieve taalkunde. Maar zover gaat Koefoeds sociaal-culturele heroriëntatie dus nog niet.
6. Mijn derde punt van kritiek betreft Koefoeds behandeling van het probleem van de twee tradities en hun onderlinge verhouding. Zeer terecht heeft hij deze algemene problematiek aangescherpt tot een taalkundige vraagstelling betreffende benoemingshandelingen. Opmerkelijk genoeg echter analyseert hij van die benoemingshandelingen alleen de naamgevingskant, en niet het syntactisch aspect, hoewel uit de gegeven voorbeelden duidelijk is dat taalgebruikers niet door het leven gaan onder het uitdelen van losse namen aan te benoemen zaken. In plaats van als baby's naar een object te wijzen en te zeggen ‘Balito’, zullen gewone taalgebruikers eerder zeggen ‘Dit is een Balito’, ‘Hier heb je een Balito’, ‘Is dat nou een Balito?’ of ‘Zeg, die Balito van jou is werkelijk een fantastische nieuwe keukenhulp’. Dat wil zeggen, dat een nieuwe naam binnen een benoemingshandeling gewoonlijk deel uitmaakt van een zin met subject-predikaatsconstructie. Over dit elementaire syntactische aspect van de benoemings-handelingen die hij onderzoekt, zwijgt Koefoed echter in alle talen. Hoe namen en zinsstructuren met elkaar verbonden worden binnen benoemingshandelingen komen we dus bij hem niet te weten.
Deze zelfopgelegde beperking volgt uit twee andere beslissingen die Koefoed neemt in de loop van zijn onderzoek. Ten eerste verstaat hij onder taaltekens alleen woorden en niet zinnen (p. 69). Ten tweede: Koefoed kan zich beperken tot het onderzoek van benoemingshandelingen en het naamgevend vermogen van de mens
| |
| |
in zijn cultuur, omdat er daarnaast voor de formele syntaxis immers al een theorie voorhanden is in Chomsky's Universele Grammatica (UG), een biologisch gefundeerde theorie over de principes en eigenschappen van het menselijk taalvermogen. Deze praktische verdeling van het werk wordt door Koefoed inhoudelijk beargumenteerd op p. 51, waar hij stelt dat de syntaxis van complexe zinnen, en met name de (on)grammaticaliteit van een constructie als
(1) | ?Ik kan me niet herinneren wie denkt dat Jan wat gelezen heeft |
het gelijk laat zien van de generatieve taalkunde en van haar onderzoek van de aangeboren formele principes van het menselijk taalvermogen onder abstractie van sociale factoren.
Als gevolg van deze min of meer praktische taakverdeling staan naamgeving en syntaxis dus in Koefoeds beschouwing in complementaire relatie naast elkaar. Voor de naamgeving is er Koefoeds benoemingsanalyse, en voor de zinsstructuur Chomsky's UG-theorie van de formele syntaxis. En omdat het hier om twee verschillende aspecten van taal gaat, hoeven we dus niet te kiezen (p. 73). Deze gedachtengang leidt er echter toe, dat twee totaal verschillende visies op taal en taalvermogen, elk met hun eigen achterliggende intellectuele traditie, hier zomaar los naast elkaar worden neergezet. Deze juxtapositie voert dus merkwaardig genoeg de dichotomisering ten top, en onderstreept mijns inziens de diepe intellectuele tweespalt die er binnen de taalwetenschap bestaat.
Dit is nogal een tegenvaller voor wie na hoofdstuk 1 verwacht had, dat Koefoeds benoemingsanalyse zou leiden tot een herziening van juist die conceptuele dichotomieën die het taalonderzoek in de weg staan - wat hier het geval is, doordat de relevante vraag hoe namen en zinsstructuren binnen benoemingshandelingen nu precies met elkaar verbonden zijn, buiten beschouwing moet blijven. Dit nu is mijns inziens een zuiver voorbeeld van een petitio principii. We staan hier, lijkt het, voor een veel ingewikkelder vraagstuk dan in Koefoeds analyse kan uitkomen. Maar om dat uit te kunnen maken, hebben we nu juist precies nodig wat op dit punt bij Koefoed ontbreekt: nader onderzoek en nadere argumentatie.
Wat de argumentatie betreft, mis ik bij Koefoed ten aanzien van Chomsky's Universele Grammatica een strakke en heldere redenering zoals bijvoorbeeld eerder deze eeuw geleverd is door Trotsky in zijn kritiek op Jakobson, Shklovsky en de Russische Formalisten, toen hij na een kritisch onderzoek concludeerde dat de ideeën en methoden der Formalisten wel noodzakelijk waren, maar niet voldoende (cf. Trotsky 1925). Koefoed is in dit opzicht minder duidelijk. Zo stelt hij weliswaar dat Chomsky's generatieve theorie een essentieel aspect van het menselijk taalvermogen, te weten de talige creativiteit in benoemingshandelingen, niet aankan. Niettemin handhaaft hij deze tekortschietende theorie voor de syntaxis, en presenteert zijn eigen sociaal-culturele benadering als complementair, hetgeen vooronderstelt dat Chomsky's theorie toch op z'n minst noodzakelijk is. Maar dat is natuurlijk de vraag. Want op het op p. 51 gegeven argument valt het één en ander af te dingen.
Nader onderzoek maakt namelijk duidelijk, dat er van de (on)grammaticaliteit van constructie (1) een samenhangende linguistische analyse te geven valt die geen
| |
| |
gebruik maakt van de principes van Chomsky's UG-programma, en wel als volgt. Het draait mijns inziens in (1) om het daarin voorkomende taalteken wat. Ten eerste kan dit hier betekenen iets. Met deze niet geaccentueerde, onbepaalde benoeming kunnen we aangeven, dat datgene wat Jan gelezen heeft nu alleen aangeduid wordt, maar verder geen identificatie behoeft. In deze lezing neemt wat-1 de juiste positie in, rechts van het subject Jan, in het middenveld van de mededelende bijzin dat Jan wat gelezen heeft. Er is in dit geval dus geen probleem met constructie (1): die is grammaticaal correct en deelt mee dat de ik vergeten is wie er ook weer denkt dat Jan iets gelezen heeft. Vervolgens hebben we wat-2, het vragend voornaamwoord, een benoeming die (anders dan wat-1) vraagt om een nadere identificatie van het door Jan gelezene. Deze benoeming vereist echter in (1) een afhankelijke vraagzinconstructie, waarin wat-2 dan normaliter alleen aan het begin, dus links van het subject Jan, en niet in het middenveld kan staan. Aan deze eis kan niet worden voldaan, omdat in die beginpositie het vraagwoord wat-2 niet valt te combineren met het regerende werkwoord denken. Deze tweede lezing van (1) is dus niet mogelijk. Daarnaast is er dan nog wat-3, het zwaar geaccentueerde vraagwoord dat we in echovragen rechts van het subject tegenkomen, in het middenveld van een mededelingsconstructie met vraagintonatie. Het gedeelte dat Jan wat gelezen heeft van constructie (1) zou dus opgevat kunnen worden als ingebedde echo-vraag, ware het niet dat de context waarin het is ingebed hier zelf een vraagconstructie vormt, hetgeen verwarring doet ontstaan over wat er nu eigenlijk gevraagd wordt. Benoeming met een uniek gefocust vraagwoord als
wat-3, dat dringend vraagt om opheldering en om een ondubbelzinnige identificatie van het door Jan gelezene, verdraagt binnen dezelfde zin niet nog een andere, bovengeordende vraagwoordbenoeming (zoals hier met wie) in zijn omgeving. De echovraaglezing van (1) is dus niet mogelijk. Samengevat: met het taalteken wat-1 wordt in (1) een zowel grammaticaal correcte als geslaagde benoemingshandeling uitgevoerd; met wat-2 en wat-3 is dat niet mogelijk: de beoogde benoeming vereist daar een andere syntactische structuur.
Waar het om gaat bij deze analyse van (1) is dus, dat er kennis beschikbaar dient te zijn van de drie benoemingstekens wat, elk met hun eigen fonologische, syntactische en semantische eigenschappen en hun eventuele graden van gemarkeerdheid. Met behulp van deze kennis kan dan een beslissing genomen worden over de (on)grammaticaliteit van (1). Op het niveau van het achter deze tekenkennis liggende taalvermogen dienen we hiertoe een drietal strategische tekengevingsprincipes te postuleren: (a) het vermogen om discrete, complexe taaltekens met hun verschillende eigenschappen te kennen en met elkaar te combineren in grotere structuren, (b) het vermogen zulke tekens en tekenstructuren toe te passen op de betekende werkelijkheid, en (c) een controle-principe, dat bij onduidelijkheid of verwarring de taalgebruiker instrueert om, zoals ik hierboven heb gedaan, de relevante tekenonderscheidingen te zoeken en te toetsen op hun adequaatheid in een bepaalde context.
In mijn analyse heeft de (on)grammaticaliteit van (1) dus weinig met UG-principes te maken. Het is primair een kwestie van tekengeving, dat wil zeggen van het al of niet adequaat hanteren van taaltekens en tekengevingsprincipes in een bepaalde context. Merk op dat ik met deze analyse zo dicht mogelijk aansluit bij Koefoeds benoemingsanalyse, met dit verschil, dat ik die hier toepas op andere categorieën
| |
| |
dan de zelfstandige naamwoorden en naamwoordgroepen die bij Koefoed centraal staan (in casu voornaamwoorden), en haar vervolgens ook doortrek naar de syntactische structuur van benoemingshandelingen, die door Koefoed buiten beschouwing wordt gelaten. Daarbij maak ik gebruik van het tekengevingsperspectief dat in 1972 is uiteengezet door D.M. Bakker in zijn oratie over Tekengeving en syntaxis. Over constructies met hebben en zijn, en verder uitgewerkt in zijn studies over woordvolgorde en de werkwoordstijden in het Nederlands (cf. Bakker 1988). In Bakkers benadering staat het begrip ‘tekengeving’ centraal, en is alle aandacht gericht op de operaties die wij uitvoeren met taaltekens wanneer wij die betrekken op elkaar en op de werkelijkheid. Het aantrekkelijke van dit tekengevingsperspectief is dat het een oplossing lijkt te kunnen bieden voor een probleem dat De Saussure niet heeft kunnen verhelpen, al heeft hij het wel gesignaleerd, in zijn derde en laatste Cours, waar hij opmerkt, dat ‘dans la syntaxe, la frontière entre langue et parole s'estompe’ (Godel 1957: p. 82). Als dit waar is, dan moeten we wel aannemen dat de met deze tweedeling verbonden intellectuele tradities - de ene gericht op de langue, de andere op de parole - elk op zichzelf tekortschieten als onderzoekskader voor de grammatica. Door nu de aandacht te richten op precies dit raakvlak van tekengeving en syntaxis biedt Bakkers benadering mijns inziens een brug over de diepe kloof tussen de twee genoemde tradities binnen de taalwetenschap.
7. Met deze tekengevingsanalyse beschikken we nu over een alternatieve, niet-formele analyse van de (on)grammaticaliteit van (1), waarin, anders dan in Koefoeds analyse, de samenhang tussen benoeming en syntaxis is verdisconteerd. Dit zet het door Koefoed op p. 51 gegeven argument op losse schroeven. Natuurlijk is het pleit daarmee nog lang niet beslecht. Waar het hier echter om gaat is, dat enkel reeds de mogelijkheid van dit alternatief duidelijk maakt dat met Koefoeds tweedeling de zaak niet is afgedaan: de relatie tussen naamgeving en syntaxis ligt ingewikkelder dan zijn analyse laat uitkomen; en ook de verhouding tussen benoemingsanalyse en syntactische theorievorming kan niet worden afgedaan met het machtswoord der juxtapositie. Nader onderzoek is geboden, waarin dan met name Bakkers tekengevingsperspectief als een van de relevante hypothesen hoort te worden betrokken.
Koefoeds benoemingsanalyse behandelt dus als het ware maar de helft, zij het dan ook een bijzonder interessante en originele helft, van de problematiek die in zijn taalkundig onderzoek aan de orde is. Hij onderzoekt en overdenkt een concrete taalkundige problematiek. Hij verkent ook de taalkundige vooronderstellingen, begrippen en conceptuele kaders die daarvoor nodig zijn. Hij levert in beide gevallen een sterke bijdrage tot de ideeënvorming en tot een nieuwe conceptualisering voor het taalkundig onderzoek. In die nieuwe conceptie slaat hij bruggen tussen semantiek, taalhandelingstheorie, taalveranderingsonderzoek, woordleer, tekentheorie, en het linguistisch grondslagenonderzoek. En op grond van dit complexe benoemingsonderzoek komt hij tot een beredeneerde en samenhangende keuze voor een sociaalculturele oriëntatie van de linguistiek, en dus voor de humanistische traditie.
Maar waar het vervolgens aan ontbreekt - en dat is de kern van mijn kritiek - is een aanzet tot een kritische discussie met andersgerichte inzichten in taal en taalwetenschap. Want opvallend genoeg gaat Koefoed noch in debat met de chomsky- | |
| |
anen noch met de pragmatici: hij zet hun bijdragen en inzichten gewoon maar naast elkaar neer. Dit brengt ons geen stap verder inzake het centrale probleem van de verhouding tussen die twee tradities binnen de taalwetenschap.
8. Kritisch taalonderzoek en kritische discussie - in de geest van Pos - zijn binnen de linguistiek een eerste vereiste, omdat het waar is wat Koefoed zegt: de taalstructuur is niet van te voren gegeven, en ook niet een voor eens en altijd gefixeerd gegeven. Ook dat had De Saussure goed gezien: ‘C'est le point de vue qui crée l'objet.’ (CLG, p. 23). Het is inderdaad tot op zekere hoogte maar net wat je in de taal ziet. In dit opzicht verkeren taalonderzoekers, interessant genoeg, in dezelfde situatie als gewone taalgebruikers, zoals Koefoed laat zien op p. 74, en ik had graag gezien dat hij die analogie - maar ook het kritische verschil - verder had uitgewerkt. Ideeënvorming en conceptualisering zijn bijzonder belangrijk, maar niet voldoende. Want dat kan de Duizenddichter ook. Binnen de taalwetenschap is het daarom absoluut noodzakelijk dit aan te vullen met kritische discussie over uitgewerkte alternatieve en concurrerende taalkundige analyses, en over de vaak zeer uiteenlopende inzichten, vooronderstellingen en intellectuele achtergronden vanwaaruit taalonderzoekers hun bijdragen leveren aan het doorgaand proces van wetenschappelijke kennisvorming over de menselijke taal.
Adres van de auteur: Department of Dutch, University College London, Gower Street, London WC1E 6BT, United Kingdom.
| |
Literatuur
Bakker 1971 - D.M. Bakker: Tekengeving en syntaxis. Over constructies met hebben en zijn. Inaugurele rede Vrije Universiteit Amsterdam, 1972. |
Bakker 1988 - D.M. Bakker: De macht van het woord. Onder redactie van Th.A.J.M. Janssen, J. Noordegraaf en A. Verhagen. Amsterdam, 1988. |
Catano 1988 - J.V. Catano: Language, History, Style. Leo Spitzer and the Critical Tradition. London, 1988. |
E. Coseriu 1970 - ‘System, Norm und Rede’. In: E. Coseriu: Sprache-Strukturen und Funktionen. Tübingen, 1970, p. 193-212. |
Darnell 1990 - R. Darnell: Edward Sapir, linguist, anthropologist, humanist. Berkeley/London, 1990. |
Godel 1957 - R. Godel: Les sources manuscrites du Cours de Linguistique Générale de F. de Saussure. Geneve, 1957. |
De Haan e.a. 1974 - G. de Haan, A.L. des Tombe & G. Koefoed: Basiskursus Algemene Taalwetenschap. Assen, 1974. |
Harris 1983 - F. de Saussure: Cours de Linguistique Générale. [Transl. & annot.] R. Harris. London, 1983. |
Harris 1987 - R. Harris: Reading Saussure. A critical commentary on the Cours de Linguistique Générale. London, 1987. |
Herrlitz 1991 - W. Herrlitz: De talenstudies in de jaren 90: een Europees perspectief. Utrecht, 1991. Openingscollege 1989, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Utrecht. |
Von Humboldt [1827] 1963 - W. von Humboldt: ‘Über den Dualis’ [1827]. In: W. Von Humboldt: Werke. Dl. III. Schriften zur Sprachphilosophie (Stuttgart, 1963). |
| |
| |
Jakobson 1975 - R. Jakobson: ‘Glosses on the Medieval Insight into the Science of Language’. In: Mélanges Linguistiques Offerts a Emile Benvéniste. Paris, 1975, p. 289-303. |
Karcevsky 1929 - S. Karcevsky: ‘Du dualisme asymétrique du signe linguistique’. In: Travaux du Cercle Linguistique de Prague 1 (1929), p. 33-38. |
Koerner 1973 - E.F.K. Koerner: Ferdinand de Saussure. Origin and Development of his Linguistic Thought in Western Studies of Language. Braunschweig, 1973. |
Koerner 1984 - Edward Sapir, appraisals of his life and work. [Ed.] E.F.K. Koerner. Amsterdam, 1984. |
Levelt 1989 - W.J.M. Levelt: Speaking. From Intention to Articulation. Cambridge (Mass.)/London, 1989. |
Lieberman 1984 - Ph. Lieberman: The Biology and Evolution of Language. Cambridge/London, 1984. |
De Mauro 1972 - F. de Saussure: Cours de Linguistique Générale. Edition critique [par] T. De Mauro. Paris, 1972. |
Paardekooper 1955 - P.C. Paardekooper: Syntaxis, Spraakkunst, Taalkunde. Den Bosch, 1955. |
Pos 1924 [1957] - H.J. Pos: Algemeene Taalwetenschap en Subjectiviteit. Paris/Amsterdam, 1924. Inaugurele oratie V.U. Ook in: H.J. Pos: Taal, Mens en Cultuur. Keur uit de Verspreide Geschriften, dl. I (Assen/Arnhem, 1957), p. 25-47. |
Salverda 1985 - R. Salverda: Leading Conceptions in Linguistic Theory. Formalist Tendencies in Structural Linguistics. Dordrecht, 1985. |
Salverda 1991 - R. Salverda: ‘The contribution of H.J. Pos to early structural linguistics’. In: Standing Clear. A Festschrift for Reinder P. Meijer. [Ed.] J. Fenoulhet & Th. Hermans. London, 1991, p. 220-237. |
Scheerer 1980 - Th.M. Scheerer: Ferdinand de Saussure. Rezeption und Kritik. Darmstadt, 1980. (Erträge der Forschung, 133) |
Schuchardt [1885] 1976 - H. Schuchardt: ‘Über die Lautgesetze. Gegen die Junggrammatiker.’ [1885]. In: Hugo Schuchardt-Brevier. Ein Vademekum der allgemeinen Sprachwissenschaft [1921]. [Ed.] L. Spitzer. Darmstadt, 1976, p. 51-87. |
Schultink 1964 - H. Schultink: ‘De linguistische grondslagen van het woordspel’. In: Ntg 57 (1964), p. 242-252. |
Snow [1959] 1993 - C.P. Snow: The Two Cultures. [1959]. Edited with an Introduction by S. Collini. Cambridge, 1993. |
Spence 1957 - N.C.W. Spence: ‘A Hardy Perennial: The Problem of la langue and la parole’. In: Archivum Linguisticum 9 (1957), p. 1-27. |
Steiner [1971] 1973 - G. Steiner: ‘Linguistics and literature’. In: Linguistics at large. [Ed.] N. Minnis. [1971]. St Albans, 1973, p. 111-136. |
Steiner [1974] 1978 - G. Steiner: ‘Whorf, Chomsky, and the Student of Literature’ [1974]. In: G. Steiner: On difficulty, and other essays. Oxford, 1978, p. 137-163. |
Trotsky [1925] 1991 - L. Trotsky: Literature and Revolution. [1925]. London, 1991. |
Van den Toorn 1983 - M.C. van den Toorn: ‘Morfeemsplinters’. In: Gramma 7 (1983), p. 81-85. |
Van den Toorn 1987 - M.C. van den Toorn: ‘De trochee op -o’. In: Ntg 80 (1987), p. 107-110. |
Van den Toorn 1988a - M.C. van den Toorn: ‘De mogelijke interferentie van commerciële naamgeving en woordvorming in de standaardtaal’. In: VMKA 1988/II, p. 2-22. |
Van den Toorn 1988b - M.C. van den Toorn: ‘Neoklassiek en Postmodern, een morfo-lexi-kografische verkenning. In: Jaarboek van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie 1988, p. 65-100. |
Van den Toorn 1989 - M.C. van den Toorn: ‘Eigennamen, Komposita und Grammatik’. In: Studia Onomastica. Festskrift till Thorsten Andersson. [z.pl.], 1989, p. 395-404. |
Zonneveld 1995 - W. Zonneveld: ‘Over: Geert Koefoed, Benoemen, een beschouwing over de faculté du langage’. In: Ntg 88 (1995), p. 51-70. |
|
|