Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 112
(1996)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |||||||||||||
K.H. van Dalen-Oskam en T.H. Schoonheim
| |||||||||||||
InleidingOp zaterdag 17 oktober 1299 bezegelen de schepenen van het Vrije van Brugge een oorkonde waarin zij bekend maken dat Clais van Biervliet en zijn vrouw Lisebette zeven gemet en één lijn land, grotendeels liggend ten noordoosten van de kerk te Houtave en ten westen van de boomgaard van heer Wouter Goederik, hebben geschonken aan de Bruggeling Matheus Lombard. Hierna vervolgt de oorkonde: Ende vord leghes ene line vanden vorseiden lande of nordhalf an die vorseide zeven ymete (...) & leghet ymene met raven danwilde. & met hertoghen den zeluerinen. ‘En verder ligt er één lijn van het voorgenoemde land aan de noordkant van die voorgenoemde zeven gemet (...) en (deze) ligt op gelijke hoogte met raven danwilde en met hertoghen den zeluerinen.’ (Corp. I 2678, 40-43). De in de vertaling cursief staande woorden zijn allemaal in het Middelnederlandsch Woordenboek (MNW) te vinden, maar geven de lezer die hier wellicht een interpretatieprobleem heeft geen oplossing. Met betekenissen als ‘raaf’, ‘damhert’, ‘legeraanvoerder; hertog’ en ‘van zilver’ komt hij hier niet verder. Beduidend gemakkelijker zou het worden als er in het woordenboek zou staan dat deze woorden ook als naam gebruikt konden worden, respectievelijk Raven en Hartwig als voornaam en Danwild en De Zilveren als toenaam. Verwijs en Verdam hebben in hun MNW namen slechts incidenteel opgenomen en kunnen voor de | |||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||
boven beschreven passage dan ook geen hulp bieden. In het Vroegmiddelnederlands Woordenboek (VMNW) wordt al het materiaal uit het Corpus-Gysseling beschreven en verklaard, dus ook alle namen (zo'n 12% van het materiaal, d.w.z. circa 192.000 attestaties). In deze bijdrage willen wij duidelijk maken waarom het nuttig is om de appellatieve (‘gewone’) woordenschat en de naamkundige samen in een woordenboek op te nemen, en zullen wij laten zien hoe we dat zelf in het VMNW doen. Bij het beschrijven van de woordenschat uit een historische periode is het niet alleen relevant om de betekenis van de woorden te geven, maar ook om iets meer te laten zien van de toenmalige maatschappij. In dat opzicht kan juist de contemporaine naamgeving zeer veelzeggend zijn. De invloed van de hogere kringen, van de kerk en van de literatuur op de naamgeving is bijvoorbeeld een niet te onderschatten factor. Beschrijving van het naamkundige materiaal uit de periode in kwestie kan de lezer van nu dan ook heel wat informatie geven over het culturele referentiekader van die tijd. Daarnaast hebben namen vormelijke aspecten die interessant zijn en niet altijd even vanzelfsprekend, zodat een systematische beschrijving daarvan in een woordenboek zeker geen overbodige luxe is. Achtereenvolgens zullen we ons bezighouden met de aardrijkskundige namen (toponiemen) en de persoonsnamen (antroponiemen). Deze laatste categorie is weer opgesplitst in voornamen en toenamen (in onze opvatting elke aanduiding die achter de voornaam van een bepaald persoon wordt geplaatst om deze nader te identificeren). Hierbij besteden we zowel aandacht aan namen uit de ambtelijke bescheiden als aan literaire namen. | |||||||||||||
ToponiemenHet verklaren van namen kan in belangrijke mate bijdragen tot een beter begrip van de teksten waar de onderzoeker zich mee bezig houdt. Niet altijd immers is wat er staat geschreven vanzelfsprekend en ook op het gebied van de naamgeving is er in de loop van zevenhonderd jaar veel veranderd, al zijn er natuurlijk, net als bij de appellatieve woordenschat, ook een hoop zaken hetzelfde gebleven. Al rond 1200 blijken bijvoorbeeld de Scandinavische landen vermeld te worden in de Middelnederlandse letterkunde. In Henric van Veldeke's levensbeschrijving van de H. Servatius wordt melding gemaakt van een scheepvaartroute die via Maastricht in de richting van Denemarken en Noorwegen gaat: (...) [ende] also gelike. uan sassen te francrike. Ende bit scheppe di des plegen. te denemarken ende te norwegen. Di wege si samenen sig al da. des is di stat dar na. Geheiten traiectum. ‘...[en] evenzo van Saksen naar Frankrijk. En met schepen, voor degenen die daar gebruik van maken, naar Denemarken en Noorwegen. De wegen verzamelen zich daar. Daarom is de plaats daarnaar Trajectum genoemd.’ (Servas 292, 12-18 Limburg 1200). Het zal voor niemand een verrassing zijn dat de naam denemarken in dit citaat refereert aan het land dat we, zij het binnen enigszins aangepaste grenzen, nog steeds zo noemen. Bij de vorm denemarken in het volgende citaat, dat afkomstig is uit het leenregister van graaf Florens V, is wat meer uitleg nodig: gherard van der .a. anderhalve hoeve jn denemarken. (Corp. I 496,12 Holland, grafelijke kanselarij 1285), want deze leenman van de graven van Holland kreeg uiteraard geen lapje grond | |||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||
in Noord-Europa, maar in een van de in de twaalfde en dertiende eeuw nieuw ontgonnen gebieden op de grens tussen Holland en Utrecht: in of bij de plaats die nu Demmerik heet. Het vernoemen van ontginningen naar andere landen was in die tijd niet ongebruikelijk, vergelijk o.a. in hetzelfde document bartangen ‘Portengen’, genoemd naar Brittannië en elders polanen bij Monster (Corp.I 2227, 18 Holland, graf.kans. 1295). Niet alleen het rivierenknooppunt in de Servas laat iets zien van de internationale betrekkingen van de lage landen, maar ook de verschillende namen van plaatsen waar bepaalde handelswaar vandaan kwam. Zo luidt een bepaling in de ambachtskeur van de lakenindustrie te Brugge: Vort so wie die vaerwerie hout. ende vaerwet wulle ende gharen. dat hie gheuen sal elken sestendele .i. pont aluns van goeder glaetse. of bougie. ‘Verder wie ook maar een ververij heeft en wol en garen verft, dat hij elk zesdedeel moet geven een pond aluin “de glace” of van Bougie.’ (Corp.I 2039, 21-23 Brugge 1294). De verbinding alun van...glaetse is de Middelnederlandse vertaling van het Franse alun de glace, mogelijk een zeer heldere, doorzichtige aluinsoort. De term bougie is lastiger te interpreteren, tenzij men weet dat het de naam van een plaats in het noorden van Algerije betreft, waarvandaan aluin geïmporteerd werd. De naam van deze plaats werd kennelijk in de dertiende eeuw gebruikt voor het product dat daarvandaan kwam, en bougie mag dus als een zeer oud geoniem worden opgevat. Ook bij een constructie als die lombarde van aest (Corp. I 2286, 35-36 Holland, graf.kans. 1296) kan het voor de lezer erg verhelderend zijn om in het woordenboek te kunnen terugvinden dat aest de Italiaanse stad Asti aanduidt en dat de hier bedoelde geldschieters dus inderdaad uit de buurt van Lombardije afkomstig zijn. Zeer informatief in dit opzicht zijn ook de plaatsnamen die worden aangetroffen in de, hieronder nog uitgebreider aan bod komende, herkomstnamen, d.w.z. in die toenamen waarin een toponiem aangeeft uit welke plaats iemand afkomstig is. Het betreft hier niet alleen namen van steden en dorpen, maar ook van kleinschaliger locaties als veld-, water- of huisnamen en ook straatnamen, zoals bijvoorbeeld Jonfrowe Aleit vander Berchstraten (Corp.I 1386, 19 Grimbergen 1289). De meeste veldnamen zijn doorzichtig. Ze zijn bijvoorbeeld afgeleid van de grootte van het stuk land in kwestie: o.a. achtien morghen ‘Achttien Morgen’ (Corp.I 500,11 Holland, graf.kans. 1280-1287), vgl. nog het huidige Tien Gemeten, of van de vorm: dat hoekede stic ‘Het hoekige stuk (land)’ (Corp.I 711, 28-29 Brugge 1283). Ook kan het land genoemd zijn naar de (vroegere?) eigenaar: dappers broekelkin ‘Stukje broekland van Dapper’ (Corp.I 2860,22 Maldegem 1294-1300) of naar het gebruik dat ervan gemaakt wordt: tarubelc ‘Tarweland’ (Corp.I 1371, 38 Brugge 1289), scaephettinc ‘Schaapweide’ (Corp.I 1653, 22 Brugge 1291). Juist omdat dit soort namen is samengesteld op basis van de gewone, gangbare woordenschat mogen ze in een beschrijving van de dertiende-eeuwse taal niet ontbreken. Een enkele keer worden toponiemen gebruikt in de verbinding tusschen [toponiem X] ende [toponiem Y], waarmee niet wordt aangegeven dat het om een bepaald punt tussen deze beide toponiemen in gaat, maar om het hele gebied dat ertussen ligt. Zo betekent tuschen die mase ende die sype (o.a. Corp.I 1249, 39-40 Holland, graf.kans. 1287) niet alleen letterlijk ‘tussen de Maas en de Zijpe’, maar meer bepaald ‘in het hele dertiende-eeuwse graafschap Holland’, waarvan de rivieren de Maas en de | |||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||
Zijpe respectievelijk de zuid- en de noordgrens vormden. Ook in de literaire teksten komt deze manier van uitdrukken voor: Tuschen pollanen ende scouden. (Rein.E 388,39 Limburg 1276-1300) betekent niet alleen letterlijk ‘tussen Polen en Schouwen’, maar meer bepaald ‘in het hele dertiende-eeuwse Germaanse Rijk’, waarvan Polen de oostgrens vormde en Schouwen (deel van) de westgrens uitmaakte. In de literaire teksten komen ook heel wat toponiemen voor. De meeste zijn zonder moeite met bekende plaatsen te identificeren: ůrliens en azůr bijvoorbeeld, genoemd in de fragmentarisch overgeleverde Aiol (319, 18-20), zijn de Franse plaatsen Orleans en Auxerre. Welke plaats echter bedoeld wordt in de constructie Di held van Armonye (Trist. 341,30), een epitheton van Tristan, blijft voor ons een raadsel. Het lijkt erop dat het een fictieve naam is, en dat vermelden we dan ook in het betreffende woordenboekartikel. Bijbelse plaatsnamen leveren gewoonlijk weinig problemen op; bethel, israhel, jerusalem, josafat en moab liggen zeer dicht bij de in moderne bijbelvertalingen gebruikte vormen Betel, Israël, Jeruzalem, Josafat en Moab. Namen als jaef, taberië en surs daarentegen hebben wel extra uitleg nodig in de betreffende lemma's, want hier betreft het dertiende-eeuwse namen van de steden die in de Oudheid met joppe, tiberias en tyrus aangeduid werden. Maerlant maakt in zijn Rijmbijbel soms gebruik van dergelijke ‘moderne’ vormen, en dat zegt natuurlijk iets over de kennis van het Heilige Land in zijn tijd. Ook wat de flexie betreft, zijn er bij bijbelse plaatsnamen enkele zaken die in het VMNW beschreven worden. Zo komt het voor dat een naam met nog duidelijk Latijnse trekjes een Middelnederlandse verbuiging krijgt, zoals bijvoorbeeld monte calvarien (vgl. Latijn Mons Calvaria). Ook treffen we soms een uitgang aan die noch Middelnederlands, noch Latijn is, zoals b.v. de datief- en accusatiefvorm iericonta bij jerico ‘Jericho’ die teruggaat op de Griekse accusatief van de naam. De signalering van dit soort zaken kan voor een lezer van groot belang zijn. | |||||||||||||
AntroponiemenVoornamen - Zoals uit de in de inleiding gegeven naamvoorbeelden al blijkt, loopt de voornamenschat van de dertiende eeuw niet geheel parallel met de huidige. Namen als Raven en Hartwig zijn inmiddels (zo goed als) uit de taal verdwenen en de lezer van een dertiende-eeuws document kan dus nog wel eens voor een raadsel komen te staan. Sommige woorden komen bovendien niet alleen als naam voor maar ook als appellatief. Een voorbeeld hiervan is vlaminc. De betekenis van dit woord ligt voor de hand: ‘Vlaming, iem. die uit Vlaanderen afkomstig is’. In het Vroegmiddelnederlands is dit woord alleen in zijn functie als naam overgeleverd, o.a.: jeghen arnoude den vleminc (Corp.I 723,43 Geraardsbergen 1283), hannekine vlaminghe (Corp.I 785,19 Dordrecht 1284), Willaem vlamench (Corp.I 496,39 Holland, graf.kans. 1280-1287) en gicebregt vlemeng (Oudenb. 86,17 Rijkhoven 1300). In een document uit Grauw (Zeeuws-Vlaanderen) van 1260 vinden we echter naast willem bruninghe en Boidin schellart een persoon die Vlaming cortals wordt genoemd (Corp.I 71,45) en in de opsomming van schepenen van Boechouterambacht vinden we in 1296: Jacob cortals. pieter de busere, willem de smet. vlaminc vter haghe (Corp.I 2262,17). Dat het hier om een ‘echte’ voornaam | |||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||
gaat, blijkt als even verderop in dezelfde oorkonde het rijtje schepenen nogmaals wordt opgesomd, deze keer alleen met hun voornaam: wie scepenen voerseid. jacob. pieter. willem. vlaminc. (Corp.I 2262,34). Kennelijk was vlaminc in de dertiende eeuw dus niet alleen een gewoon woord, maar ook een gangbare voornaam, waar we nu alleen vreemd tegenaan kijken omdat deze bij ons niet meer in gebruik is. (In de Scandinavische landen komt hij trouwens in de vorm Flemming nog wel regelmatig voor.) Het vermelden van deze beide gebruiksmogelijkheden van het woord vlaminc is een van de taken van de redactie van het VMNW. Behalve dat het aardig is om te kunnen zien welke namen nu eigenlijk in de dertiende eeuw in gebruik zijn, is het ook interessant om te bekijken in welke kringen een naam populair is. Zo blijkt de naam florens, die regelmatig terug te vinden is in de stamboom van de graven van het Hollandse Huis, ook zeer gewild in de adellijke kringen rondom dat Hollandse Huis, terwijl de naam buiten die kringen veel minder vaak voorkomt. Ook de invloed van de literatuur doet zich gelden. Al kan niet gezegd worden dat deze grote aantallen modenamen met zich meebrengt, de vernoemingen zijn toch opmerkelijk. Zo komen we bijvoorbeeld een iwein, tristram of olivier tegen evenals mannen die een vleivorm van een van deze namen dragen: weinin, triesterkin en fierin. Dezelfde persoon kan ook met verschillende vormen van dezelfde naam aangeduid worden, iets waarop de lezer wel bedacht moet zijn en waar een woordenboek hem op kan wijzen. In het ene document kan iemand bijvoorbeeld hannekin (een vleivorm bij de bijbelse naam Johannes) genoemd worden, terwijl zijn naam bij een andere gelegenheid genoteerd wordt als jan. Zo is het vrijwel zeker dat de persoon die van 1280 tot 1289 crichoudere ‘schout’ van Brugge is, weinin stullart, dezelfde is als de persoon die vanaf 1290 het baljuwschap te Gent vervult, waar hij in de documenten vermeld wordt onder de naam ywain stullart; dit mag men aannemen op grond van een vindplaats waar sprake is van wenin stullard baeliu van ghent (Corp.I 1563,34-35, Hulst/Koksijde 1291). Een heel duidelijke invloed van de literatuur is trouwens maar zelden te constateren; een voorbeeld is de volgende aanhaling uit het oudste leenregister van graaf Florens V: olyuier ende rolant tgoet inden broke ‘Olivier en Roeland (hebben manschap bewezen aan de graaf en hebben hem overgedragen) het landgoed in (de) Broek’ (Corp.I 505,26 Holland, graf.kans. 1280-1287). Het zal hier twee broers betreffen die zijn vernoemd naar de wapenbroeders Roland en Olivier uit het Roelantslied. Ook in niet-adellijke kringen komen literaire namen voor. Vooral in het Oudste goederenregister van Oudenbiezen, waarin de bezittingen zijn beschreven van het Duitse Huis te Aldenbiezen, zijn deze te vinden: zo ondermeer de naam isaude (Isolde), iwin (Iwein), lantsloot (Lancelot), lenvol(e) (Lenval) en walwin (Walewein). Voor een letterkundige kan dit interessante informatie opleveren met betrekking tot de roem van bepaalde literaire werken. Hoe belangrijk trouwens de betekenis van een naam in de dertiende eeuw werd gevonden, blijkt uit de volgende passage in de Kopenhaagse Lutgart: En paus te rome wilen was. Daer ic hir uore v aue las Die hit her jnnocentius Nochtan al hit die here al dus En heft hi niet gedaen in schijn Met werken. dat die name sijn Te rechte an hem bestadet ware Want beide stille ende oppenbare So plach hi doen in somen stonden Daer hi met heuet hem ontfonden Van sinen name dat bedit ‘Er was eens een paus te Rome, van wie ik u | |||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||
hiervoor heb verteld, die heer Innocentius heette. Toch, ook al heette die heer zo, heeft hij er duidelijk in zijn gedrag niets aan gedaan om te maken dat zijn naam goed aan hem besteed zou zijn, want zowel in het geheim als openlijk placht hij soms dingen te doen, waarmee hij zich de betekenis van zijn naam heeft ontnomen.’ (Lutg.K 48,31-41 West-Brabant 1265-1270). Hier speelt de betekenis van de naam Innocentius ‘de onschuldige, de onbaatzuchtige’ voor de schrijver van de vita van de H. Lutgardis een belangrijke rol en hij is van mening dat iemand zich dient te gedragen naar de betekenis van zijn naam. Ook wat dit betreft is het dus relevant om namen in een woordenboek op te nemen en van een betekenisverklaring te voorzien. Dat het echter ook voor de mensen in de dertiende eeuw soms niet duidelijk was waar een naam op terugging, mag blijken uit twee Brugse documenten, respectievelijk van 13 november en 4 december 1294. In de eerste oorkonde treedt Wouter die hoyere op met zijn echtgenote auesoete (Corp.I 2139,43), in de tweede echter wordt zijn vrouw ymsoete (Corp.I 2146,44) genoemd. Omdat het onwaarschijnlijk is dat Wouter in een tijd van ruim drie weken de ene vrouw verloren heeft en vervolgens hertrouwd is, kunnen we er hier van uitgaan dat zijn vrouw soete heette (of in elk geval altijd zo werd genoemd), hetgeen door de noterende klerken is vervolledigd tot de bovengenoemde tweestammige namen. Soms is de spellingwijze van een naam, net als van een appellatief, kenmerkend voor een bepaalde regio. Bij de mannelijke persoonsnaam Nicolaas bijvoorbeeld, die in zeer vele varianten is overgeleverd, komen de varianten claes en clais uitsluitend in Holland, Utrecht, Zeeland en West-Vlaanderen voor, terwijl de vorm claus alleen is aangetroffen in Brabant en Limburg. Het overgangsgebied wordt hier gevormd door Oost-Vlaanderen, waar beide vormen zijn aangetroffen. Het variantenpaar niclais/niclaus kent niet zo'n mooie strakke verdeling over de regio's, de variant met -au- is hier in alle regio's een stuk beter vertegenwoordigd. Dit blijkt echter met name het geval te zijn als de vorm wordt voorafgegaan door het bnw. sente en verwijst naar de H. Nicolaas, zodat de oorzaak van deze discrepantie waarschijnlijk gezocht moet worden in het feit dat bij de heiligennaam de connectie met het Latijnse equivalent nicolaus langer werd gevoeld dan bij de, uitsluitend als mannelijke persoonsnaam gebruikte vormen clais/claus. Bij oorspronkelijk Germaanse persoonsnamen beschrijven we ook systematisch wat de etymologie van de naam is. Zo kunnen we aangeven waarom bepaalde verschillende vormen waarschijnlijk tot dezelfde naam gerekend moeten worden. Zo wordt bijvoorbeeld zowel bij foitin als bij weitkin vermeld dat het vleivormen van de Germaanse mannelijke persoonsnaam wouter betreft. Deze informatie maakt het voor iedereen mogelijk om te doorzien dat de persoon die weitkin .f. foitins genoemd wordt (Corp.I 572,4 Brugge 1281) met behulp van een gevarieerde vleivorm gewoon naar zijn vader is genoemd. Behalve aan de spellingvariatie, de etymologie en de regionale spreiding wordt er aandacht besteed aan de functie van de naam. Sommige namen komen alleen nog maar voor als patroniem (vadersnaam) of als deel van een toponiem, hetgeen kan betekenen dat hun populariteit in de tijd dat het document geschreven werd een stuk kleiner was geworden. Uiteraard is het gevaarlijk dit alleen op basis van het Nederlandstalige materiaal te bepalen, maar een opmerking in deze richting kan een | |||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||
naamkundige ertoe aanzetten eens te zien of het materiaal in het Latijn dit tegenspreekt danwel bevestigt. Een belangrijk aspect van het lemma in het VMNW is ook de vermelding van de verbindingen die er met een voornaam zijn opgetekend. Het betreft hier o.a. dateringen. Zo is het bijvoorbeeld handig om te weten dat sent baues messe ‘de feestdag van de H. Bavo’ (Corp.I 87,17 Brugge 1265) en senter Meis dage ‘de feestdag van de H. Remigius’ (Oudenb. 34,21 Rijkhoven 1280-1290) op dezelfde dag vallen, te weten op 1 oktober. Een heilige als de H. Martinus heeft een feestdag in de zomer (4 juli) en in de winter (11 november). De manieren waarop deze feestdagen aangeduid kunnen worden zijn echter zeer divers. Zijn er voor de datum van 4 juli slechts drie verschillende formuleringen aangetroffen, nl. sente martins dach in die/den somere, sente martins dach boillant en sente martins dach in hooymaent, voor de elfde november tellen we er maar liefst dertien, nl. sente martins, sente martins dach, sente martins dach in (die/den) wintere, sente martins dach in smeermaent, sente martins messe, sente martins messe in den herfst, sente martins messe in den wintere/des winters/ingaende winter/vore middenwinter en sente martins messe in die maent van novembere/in smeermaent/na der note(n). Daarnaast komt zijn naam voor als deel van verschillende locaties, o.a. sente martin (van ludike), sente martin van oedelenberghe, sente martins lierde, sente martins linne en sente martins prochie. Ook deze verbindingen hebben dus wel degelijk een nauwkeurig te omschrijven betekenis, die lang niet elke lezer zal kennen maar die toch van belang is voor het tekstbegrip. Bijbelse persoonsnamen hebben weer hun eigen problemen. Een naam als adam, david of maria zal voor de meeste lezers niet moeilijk te herkennen zijn. Lastiger kan dat zijn bij namen die in moderne bijbelvertalingen anders worden gespeld dan in die uit de Middeleeuwen. Zo is de profeet Obadja in Jacob van Maerlants Rijmbijbel (die meestal de spelling van de Vulgata, de middeleeuwse Latijnse bijbel, volgt) terug te vinden als abdias, Jehoseba, de redster van de latere koning Joas wordt jasaba genoemd en de Assyrische koning Tiglatpileser teglatfalasar. Voor degene die zich met (een gedeelte van) een bijbelse tekst bezighoudt, kan het dan een hele uitkomst zijn de onbekende naam in het woordenboek verklaard te zien. In het VMNW wordt als verklaring van de bijbelse namen de spelling gebruikt zoals die is vastgesteld door een commissie van het Nederlands Bijbelgenootschap en de Katholieke Bijbel Stichting. In het opnemen en beschrijven van deze namen is het VMNW overigens niet uniek; klassieke woordenboeken als die van Lewis en Short en van Liddell en Scott gaan volgens hetzelfde principe te werk. Er zijn nog twee opvallende vormaspecten die hun plaats krijgen in de woordenboekartikelen waarin de bijbelse persoonsnamen worden beschreven; deze betreffen beide de verbuiging. Het komt in de literaire teksten, vooral het Luikse Diatessaron en de Rijmbijbel, regelmatig voor dat een naam wordt gebruikt met een Latijnse flexie-uitgang. Naast de vorm judas (Judas) komt in de accusatief ook judam voor, treffen we de datief pontius pilato (Pontius Pilatus) aan en zelfs een vocatief als helye (Elia). Soms heeft een naam zelfs een dubbele flexie-uitgang uit twee talen, zoals b.v. de accusatief iesumme, gevormd uit de Latijnse accusatief iesum met daarachter nog eens een Middelnederlandse flexie-e (Nat.Bl.D 378,25). Daarnaast worden mannelijke persoonsnamen die eindigen op -ias, zoals bij voorbeeld ieremias (Jeremia), door | |||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||
Jacob van Maerlant in de datief onverbogen gelaten of met een flexie-e verbogen tot -iase; dit laatste levert echter een hopeloos rijmprobleem op, zodat deze dichter in rijmpositie soms zijn toevlucht neemt tot een zwakke verbuiging op -iën dat aangenaam rijmt op woorden als partiën, vermalendiën, enzovoort. Ook hier gedragen namen zich hetzelfde als appellatieven, en daar signaleren we het voorkomen van de zwakke flexie onder invloed van het rijm ook systematisch in het VMNW. Jacob van Maerlant levert trouwens in zijn Der Naturen Bloeme ook een van de eerste eponiemen in het Nederlands: experimentator seghet dat die das te makene pleghet hole dar hi rusten sal dan comet die uos ende ontsuueret al (...) want de vos hi smelter in ende dan ne wils meer no min die das ende uliet sire varde aldus so bliuet dat ol reinarde ‘Experimentator schrijft dat de das gewoon is een hol te maken waarin hij kan uitrusten; dan komt de vos (daar) en maakt het helemaal vuil (...) want hij poept erin en dan wil de das het absoluut niet meer (hebben) en gaat op de vlucht; zo valt het hol dan aan reinaard toe.’ (Nat.Bl.D 125,29-38).
Toenamen - In de loop van de dertiende eeuw begonnen met name in de grote handelssteden, maar ook daarbuiten, toenamen meer en meer voor te komen. De meeste mensen droegen een toenaam die duidelijk maakte van wie de persoon in kwestie afstamde (verwantschapsnaam; patroniem, naam van de vader; metroniem, naam van de moeder), waar hij vandaan kwam (herkomstnaam), welk beroep hij had (beroepsnaam, beroepsbijnaam) of een toenaam die een bepaalde eigenschap van hem benadrukte (bijnaam). Een deel van deze categorieën bevat woorden die ook tot de appellatieve woordenschat behoren, te weten de beroepsnamen (o.a. grauwwerkere ‘bontbewerker’), de beroepsbijnamen (o.a. leuermare ‘leverworst’ voor de slager) en de bijnamen (o.a. die rode ‘de rode’ naar iemands haarkleur of paternoster ‘Onzevader’, mogelijk voor een devoot persoon). Het is in het dertiende-eeuwse materiaal heel vaak zo dat dergelijke woorden uitsluitend als toenaam zijn aangetroffen; wanneer we deze woorden zouden hebben uitgesloten van beschrijving in het VMNW, zou het woordenboek onterecht een deel van de dertiende-eeuwse woordenschat niet bevatten. Enkele voorbeelden van appellatieven die alleen als bijnaam zijn aangetroffen zijn: bierhuse ‘herberg’ (Corp.I 1237,16 Brugge 1287), barnecoet ‘huisjesverbrander’ (Corp.I 2722,7 Brugge? 1299), honredief ‘kippendief’ (Corp.I 1152,38 Dordrecht 1285-1286), en tytebedde ‘ga-naar-bed’ (Corp.I 1175,1 Dordrecht 1286). Toenamen waren in principe individueel, en soms wordt iemand in het ene document met een verwantschapsnaam aangeduid, terwijl deze in het volgende document een herkomstnaam draagt, bijvoorbeeld de adellijke dame die in een en hetzelfde document achtereenvolgens wordt aangeduid als joncvrowe berte, joncvrowe berte niclaus suster en joncvrowe berte van putte (Corp.I 300,46; 301,2-3; 301,28 Holland 1276). Een enkele keer (vooral in de categorie van de bijnamen) lijkt het er echter op dat er een erfelijk element in het spel is. Zo vinden we in een document uit Brugge iemand die boudekin bleivin. boudene bleiuins suene (Corp.I 1494,16 Brugge 1290) heet en komt er in een renteboek uit Gent een persoon voor die pieter metter coe ser boidins sone metter coe wordt genoemd (Corp.I 2114 voetnoot en Gent 1301-1310). Het lijkt er hier toch sterk op dat de bijnaam van de vader is overgegaan op de zoon. Bij beroepsnamen is het vaak lastiger te bepalen of deze al erfelijk waren, | |||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||
omdat met de naam waarschijnlijk meestal ook het ambacht van de vader werd geërfd. Op een lijst van Brugse ambachtslieden, die dateert van 1281 (Corp.I, p. 566-570), worden per ambacht verschillende uitoefenaren genoemd. Onder de bollenghiers ‘bakkers’, komen we ondermeer eghebrat bakre ‘Egbert (de) Bakker’ tegen en onder de kersghieters ‘kaarsengieters’, b.v. heinekin kersghietra ‘Heintje (de) Kaarsengieter’. Een uitzondering hierop vormt pieter bakra ‘Pieter (de) Bakker’ op dezelfde lijst. Hij staat onder de lamminwerkers ‘bontbewerkers’ geregistreerd. Een ander voorbeeld is Taskijn de weert ‘waard’ de kersmakre (Corp.I 319,2 Oudenaarde 1312). Deze toenamen kunnen dan ook als een erfelijke familienaam beschouwd worden, al kon deze erfelijkheid zich beperken tot slechts enkele generaties of zelfs maar delen van generaties. Een voorbeeld van een zoon die een heel andere toenaam draagt dan zijn vader is clais van valkennesse ser willems zone van stapele (Corp.I 1358,45 Krabbendijke? 1289). Voordat deze clais de heerlijkheid Valkenisse kreeg toebedeeld, droeg hij vrijwel zeker dezelfde toenaam als zijn vader van stapele. Daarna ging hij de toenaam voeren die hem aan zijn bezit verbond. Een mooi voorbeeld waarin twee broers optreden van wie de een de toenaam van de vader heeft overgenomen, terwijl de ander een heel ander soort toenaam voert vinden we in een oorkonde uit Gentbrugge 1293: iacob bollijn ende jhan de uos sijn broeder ser gosijns bolliins kindere (Corp.I 1922,25-26). Een ander type toenaam dat gevormd wordt met een toponiem is de herkomstnaam. Deze kan aangeven waar een persoon vandaan komt, of waar zijn vader of verdere voorouders oorspronkelijk vandaan kwamen. Het duidelijkst is dit te zien aan herkomstnamen met toponiemen van buiten het Middelnederlandse taalgebied. Zo komen we in een Dordts document een zekere Gherarde van Doueren ‘Gerard van Dover’ tegen (Corp.I 784,10 Dordrecht 1284) en in Gent willem van ioric ‘Willem van York’ (Corp.I 177,29 Gent 1270-1291) die hun wortels zullen hebben aan de andere zijde van de Noordzee (het beste te herkennen in de gelatiniseerde accusatief jackem anglicum ‘Jack de Engelsman’, Corp.I 1409,41 Calais 1289). Ook mensen met een Franse achtergrond komen we tegen, zoals mester nichoel van amiens ‘Meester Nicolaas van Amiens’ (Corp.I 2407,14 Brugge 1297). Ook in de literaire teksten komen we zo nu en dan een opmerking tegen over toenamen. Zo merkt Jacob van Maerlant in zijn Rijmbijbel over symoen die lazerse ‘Simon de Melaatse’ op: Symoen hadde lazers ghewesen. Mar ihesus hadden ghenesen. Noch haddi die name dats waer. ‘Simon was melaats geweest, maar Jezus had hem genezen; hij droeg die naam (echter) nog, dat is waar.’ (Rijmb. 593,26-28). | |||||||||||||
BesluitWanneer men van mening is dat namen niet in een woordenboek thuishoren, moet men bepalen wanneer iets een appellatief dan wel een naam is. Besluit men bijvoorbeeld alleen die toenamen te beschrijven die ook in de appellatieve woordenschat kunnen voorkomen, namelijk de beroepsnamen, de beroepsbijnamen en de bijnamen, dan komt men in het geval van willame raven (Corp.I 1009,6 Dordrecht 1285) toch weer voor het probleem te staan dat het hier zowel de zwakke genitief van het | |||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||
znw. rave ‘raaf’ kan betreffen als het juxtapositieve patroniem raven ‘Raven’, de persoonsnaam die we hierboven ook al in de inleiding genoemd hebben. Bij herkomstnamen staat men bovendien voor het probleem of er dan een onderscheid gemaakt moet worden tussen toenamen van het type van vtrecht ‘Van Utrecht’ (Corp.I 1153,12 Dordrecht 1285-1286), waarin vtrecht een toponiem is, en het type vten steenhuse ‘Uit het Stenen Huis’ (Corp.I 1005,5 Dordrecht 1284-1285), waarin steenhuse ook in de appellatieve woordenschat kan voorkomen. Het selecteren van het materiaal brengt derhalve meer problemen met zich mee dan een beschrijving van het geheel. Wanneer de redactie ervoor kiest om alle namen van wat voor aard dan ook op te nemen en te verklaren in een historisch woordenboek als het VMNW kan de gebruiker zowel een genuanceerd als een volledig overzicht krijgen van wat er aan namen voorhanden was in Nederlandstalige handschriften uit de dertiende eeuw, vergezeld van allerlei informatie over frequentie, etymologie, regionale spreiding, spellingvariatie, eventuele vormvarianten, sociale context, gebruik en het voorkomen in bepaalde vaste verbindingen. Wie dat allemaal niet hoeft te weten, kan het betreffende lemma gewoon overslaan. Voor iemand die tegen een naamkundig interpretatieprobleem oploopt, kan de beschrijving in het VMNW hopelijk uitkomst bieden en bespaart deze de lezer een zoektocht langs een bonte verzameling naslagwerken.
Adres van de auteurs:
| |||||||||||||
Aangehaalde literatuur
|