Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 112
(1996)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| ||||||||
BoekbeoordelingenInleiding in de generatieve morfologie / Jan Don...[et al.]. - Bussum: Coutinho, 1994. - 160 p.: fig.; 22 cm
| ||||||||
[pagina 77]
| ||||||||
hoofd-regel’. Voor morfologen zoals ik, die sceptisch staan ten opzichte van deze regel, is dit onfortuinlijk, omdat hierdoor een belangrijk deel van het boek problematisch wordt. Voor hen biedt Booij/Van Santen soelaas, omdat daar deze regel slechts kort, en kritisch, besproken wordt. Controversieel is zeker ook de theorie van geordende strata die Don et al. aanhangen. Het komt mij voor dat die na de grondige kritiek in Sproat (1985) en Fabb (1988) wel heeft afgedaan. In Booij/Van Santen wordt deze theorie, m.i. terecht, verworpen. Men kan natuurlijk goed volhouden dat het niet aangaat om in een inleiding alle voors en tegens van een ingewikkelde controverse te presenteren, maar kiest men voor een positieve presentatie van de resultaten van het vakgebied, dan moet men de theorie van stratale ordening terzijde leggen. In het hoofdstuk over argumentstructuur komen Don et al. in semantisch vaarwater terecht. Ook dit hoofdstuk bevredigt niet overal. Na begrippen als ‘agens’, ‘doel’ en ‘thema’ te hebben toegelicht aan de hand van een voorbeeld, krijgen we te horen dat in Mijn vader is behanger het onderwerp de thematische rol van ‘Referent’ (kortweg de R-rol) van het gezegde behanger krijgt. Hoe begrippen als handelende persoon, doel van de handeling en datgene wat de handeling ondergaat op één lijn gesteld kunnen worden met noties als referent, is mij een raadsel. Het lijkt me duidelijk dat referentschap haaks staat op de klassieke thematische rollen. In De koningin at een salade draagt het onderwerp de rol van agens en verwijst het naar de persoon Beatrix. Veranderen we de zin in Een salade besmeurde de koningin, dan verandert ook de thematische rol van de koningin, maar niet de referent. Dit zijn elementaire kwesties waar luchtigjes overheen wordt gegleden. Het hoofdstuk over taalverwerving is leuk en bevat de resultaten van een paar eenvoudige onderzoekjes naar de verwerving van de regels voor het geslacht die de lezers van het boek zo zouden kunnen repliceren. Wel is het nogal beperkt van opzet, en gaat het voorbij aan zaken die in de literatuur vaak meer aandacht hebben gekregen, zoals de verwerving van sterke werkwoorden. Ook het hoofdstuk over taalverandering is interessant. De bibliografie daarentegen is een lachertje. We vinden in het korte lijstje geen vermelding van belangrijke Nederlandse morfologen als Booij, Schultink, Van Marle of Zonneveld, maar wel een drietal Utrechtse scripties, die voor studenten buiten Utrecht niet eenvoudig te raadplegen zijn. Een register of index ontbreekt. Booij/Van Santen bevat een uitgebreide bibliografie en een termenlijst. De behandeling van de Nederlandse morfologie is uitgebreid. Na een inleidend hoofdstuk komen de diverse morfologische processen aan bod, vervolgens produktiviteit. Hier en daar is de presentatie mij iets te apodiktisch, bijvoorbeeld wanneer afleiding van een werkwoord door affixextractie van een agentief suffix -er als ‘creatief’ en niet-produktief omschreven wordt. Het komt mij veeleer voor dat er bij backformation ook duidelijke verschillen in produktiviteit bestaan, waarbij afleiding van een nieuw werkwoord uit een bestaand nomen agentis als veel produktiever dient te worden aangemerkt dan afleiding van een nieuw werkwoord uit een afleiding met -baar. Het hoofdstuk over flexie is veel royaler en informatiever dan het hoofdstuk over morfosyntaxis in Don et al., dat ook aan flexie is gewijd. Bij de sectie over adjectivale flexie mis ik een vermelding van de genitief-s na onbepaalde voornaamwoorden (iets heel moois, wat voor bijzonders etc.), die voldoet aan alle criteria voor flexie. Er wordt in | ||||||||
[pagina 78]
| ||||||||
dit hoofdstuk een onderscheid gemaakt tussen inherente en contextuele flexie. Bij contextuele flexie bepaalt de context de keuze van de flexievorm, bij inherente flexie de beoogde betekenis. Dit lijkt mij een zinvol onderscheid, maar het wordt niet overal juist aangebracht. Zo wordt de vorming van tijdsvormen en deelwoorden gerekend tot de inherente flexie. Bij verbale rectie lijkt me dit niet correct. Wanneer we met Bech (1955-1957) de keuze van de verbale morfologie door het hulpwerkwoord opvatten als ‘statusrectie’, een verschijnsel dat overeenkomsten vertoont met naamvalsrectie, dan moeten we het verschil in vorm tussen (Jaap wil) fietsen, (Jaap hoeft niet) te fietsen en (Jaap heeft) gefietst beschouwen als contextueel bepaald: door het hulpwerkwoord. Daarentegen is bij attributief gebruik de keuze van de verbale vorm bepaald door de beoogde betekenis, en niet door de syntactische omgeving: naast de te nemen maatregelen is grammaticaal de genomen maatregelen. In het hoofdstuk over samenstellingen worden copulatieve samenstellingen als tuinman-chauffeur behandeld als gewone N+N samenstellingen met een aparte betekenis (die overigens nog wel past binnen het zeer algemene stramien voor N+N samenstellingen). Echter, dit gaat voorbij aan het feit dat het aantal leden van zulke samenstellingen niet 2 behoeft te zijn, maar vrij is: vgl. tuinman-butler-chauffeur; roodwitblauw, Nederlands-Duits-Noors-Oekraiense interventiemacht. Zouden we hiervoor de regel voor gewone N+N (en A+A) samenstellingen gebruiken, dan zijn we gedwongen tot een (ongemotiveerde) binaire structuur: ((tuinman-butler) chauffeur) danwel (tuinman(butler-chauffeur)) (cf. Hoeksema 1985). De buiging in roodwitblauwe wordt gebruikt als argument dat het hoofd het meest rechtse element is, precies zoals bij gewone, nietcopulatieve N+N en A+A samenstellingen, maar het is ook mogelijk deze flexie te zien als een geval van ‘randmarkering’ in plaats van ‘hoofdmarkering’ (zie Hoeksema 1992a voor een algemene discussie en motivatie). Te denken valt hierbij o.a. aan het verschijnsel dat randmarkering zich ook voor kan doen bij nevenschikking (dat vormelijk belangrijke overeenkomsten heeft met copulatieve samenstellingen, vgl. opnieuw Hoeksema 1985) in vaste combinaties als kant-en-klare, maar ook bijv. in het volgende voorbeeld (uit Trouw van 5 augustus 1995, p 6): [Berlusconi's] grillige, rechts noch linkse coalitiepartner Lega Nord. In de sectie over valentie komen thematische rollen ter sprake, alsmede de lexicaalconceptuele structuur (LCS) waarin deze rollen figureren. Evenals in Don et al. valt hier op dat er meer geïllustreerd wordt dan gedefinieerd. Zo lezen we dat fietsen een handeling is waarbij slechts één participant noodzakelijkerwijs betrokken is, terwijl er bij eten altijd twee participanten zijn. Nu komt het me voor dat men evenmin kan fietsen zonder fiets, als eten zonder voedsel, dus waar deze bewering op is gebaseerd, blijft duister. Uiteraard is er een verschil in argumentstructuur, maar of dit direct volgt uit common sense-observaties over fietsen en eten, lijkt twijfelachtig. De LCS speelt een rol bij ‘erving’ (het verschijnsel dat een grondwoord zijn selectie-eigenschappen doorgeeft aan ervan afgeleide woorden): bij afleiding wordt meestal alleen de LCS van het grondwoord overgenomen, zo stellen de auteurs (al wordt op blz. 156 de mogelijkheid van erving van niet-semantische subcategorisatie-informatie opengelaten). Voor een betoog tegen een uitsluitend op LCS-informatie gerichte theorie van erving verwijs ik naar Hoeksema (1992b). Ik heb niets tegen semantische verklaringen voor argumentstructuur, maar men zal ermee moeten leven dat sommige | ||||||||
[pagina 79]
| ||||||||
aspecten ervan arbitrair zijn, met name de keuze van voorzetsels, en in sommige talen naamvallen. Ook moet men omzichtig zijn bij het zoeken naar een semantische verklaring. Zo voldoet de bewering op bladzijde 155 mij niet dat Deze soep is eetbaar door mij ongrammaticaal is omdat adjectieven op -baar geen gebeurtenissen aanduiden, maar eigenschappen, terwijl door nu juist een Agens verlangt, en een Agens alleen optreedt in een gebeurtenis. Immers, als dit zo was, dat zou de zin Deze soep kan door mij gegeten worden ook ongrammaticaal moeten zijn, omdat hij geen gebeurtenis, maar een eigenschap, of stand van zaken, aanduidt. Het arbitraire karakter van argumentstructuur laat zich ook hier goed illustreren: hoewel -baar adjectieven inderdaad meestal geen door-bepalingen kunnen velen, laat deelbaar die wel toe: vgl. Zes is deelbaar door twee en drie. Een minder bevredigend aspect van het boek is dat het een aantal min of meer polemische secties bevat, zoals onder meer een kritische bespreking van de small clause-analyse van be- (voorgesteld in Hoekstra et al 1988). Naar mijn oordeel gaat dit over de hoofden van de studenten heen: die krijgen niet voldoende te horen om überhaupt de aantrekkingskracht van de small clause-analyse te begrijpen, terwijl ook de kritiek schetsmatig blijft. In het algemeen horen polemieken (ook in de bepaald milde vorm die ze hier krijgen) eerder thuis in vaktijdschriften dan inleidingen. Verder is er een degelijk hoofdstuk over samenstellende afleiding en een hoofdstuk over psycholinguïstiek, waarbij niet alleen aandacht wordt geschonken aan de verwerving van morfologie, maar ook aan de prealabele kwestie van de structuur en functie van het mentale lexicon. Beide boeken lijken me goed bruikbaar voor een semester inleiding in de morfologie. Don et al. zal goed voldoen in een ATW-setting, omdat er meer dan alleen het Nederlands in ter sprake wordt gebracht, terwijl Booij/Van Santen een betere ‘afdekking’ van de Nederlandse morfologie bieden. Verder hangt natuurlijk veel af van de theoretische voorkeuren die men heeft.
Jack Hoeksema | ||||||||
Bibliografie
| ||||||||
[pagina 80]
| ||||||||
De Nederlandse poëzie van de twaalfde tot en met de zestiende eeuw in duizend en enige bladzijden / [samengest. door] Gerrit Komrij. - Amsterdam: Bakker, 1994. - 1263 p.; 18 cm. - (Bert Bakker bloemlezing)
| ||||||||
[pagina 81]
| ||||||||
knellen). Van die mogelijkheid heeft hij gebruik gemaakt, zelfs zozeer dat hij de gangbare genregrenzen genegeerd heeft. Het begrip ‘poëzie’ uit de titel is niet synoniem met ‘lyriek’: zo is bijvoorbeeld een gedeelte opgenomen uit Maerlants berijmde encyclopedie Der naturen bloeme en voorts zijn er sproken, boerden, spotprognosticaties en uiteenzettingen over tafelmanieren en de zeven planeten. Het zijn kostelijke teksten, maar men gaat zich wel afvragen wat het materiaal was waaruit Komrij kon putten. Ik neem aan dat hij niet alle berijmde teksten van vóór 1600 onder ogen heeft gehad, maar wat dan wel? Dat brengt mij op de rol van neerlandici bij de totstandkoming van deze bloemlezing, een rol die vrij aanzienlijk geweest is. Nina van Rossem heeft, in overleg met Herman Pleij, het materiaal aangedragen. Dat moet geen eenvoudige opgave zijn geweest: er bestaat geen compleet repertorium van de Middelnederlandse lyriek en het materiaal is over zeer veel, en dikwijls obscure, bronnen verspreid. Wie de opsomming van gebruikte edities (p. 1207-1239) doorbladert, zal onder de indruk raken van het werk dat verricht is. Er is voor gekozen niet opnieuw te editeren, op een enkele uitzondering na (twee gedichten uit Gruuthuse). Uit praktisch oogpunt is deze handelwijze wel te begrijpen, maar een aantal van de gebruikte edities is minstens zo onbetrouwbaar als Cartons Gruuthuse-afschrift (Willems' Belgisch museum en Van Duyses Het oude Nederlandsche lied).Ga naar eindnoot1 Uiteraard kan een onjuiste lezing goed begrip van een gedicht bemoeilijken. Een voorbeeld daarvan bevat Van den A-B-C vele abuse der werelt, waarin allerlei misstanden worden opgesomd. De eerste letters van de regels vormen een alfabet, afgesloten met enkele afkortingstekens. De op twee na laatste regel begint met het afkortingsteken 9 en luidt in de gebruikte editie (N. de Pauw): ‘Con me weet men van den scape wat maken’. Degene die bij dit gedicht de vertaling maakte, is duidelijk in de problemen gekomen en maakt er maar van: ‘Van de schapen weet er nauwelijks één nog hoe te handelen’ (p. 268). Blijkbaar zag de vertaler con me als één woord, verwant met cume: ‘nauwelijks’; het resultaat is een niet erg relevante vorm van maatschappijkritiek. In het handschrift staat echter niet con me, maar con ine: men maakt dus konijnen van schapen, met andere woorden: het is een rommeltje in de wereld. In de afsluiting van het gedicht komt eenzelfde verlezing voor: de lezer moet zich niet afvragen of het op dit moment zo toegaat (‘eist niet aldus dat nu ghesciet?’), maar, veel bijtender, of hijzelf ook verkeerd handelt (‘dat mi ghesciet?’). Het gebruik van een onbetrouwbaar afschrift is hier te meer jammer omdat van deze tekst eigenlijk wel een goede editie voorhanden was. Hij is namelijk afkomstig uit het zg. Geraardsbergse handschrift en aan een nieuwe editie van deze codex werd gewerkt in dezelfde periode dat de bloemlezing tot stand kwam.Ga naar eindnoot2 De vertalingen bij de gedichten zijn vervaardigd door ‘het puik van de Nederlandse en Belgische mediëvistiek’ zoals Komrij het formuleert (p. 7). Het gaat hier om enkele deelnemers aan de NLCM-themagroep ‘lyriek’ die eerder onder leiding van Frank Willaert de bundel Een zoet akkoord (Amsterdam, 1992) publiceerde. In zijn ‘Vooraf’ bedankt Komrij alle medewerkers ruimhartig, hetgeen bijna teniet gedaan werd door zijn enigszins badinerende opmerkingen over neerlandici bij de promotie van het boek. Scripta manent, gelukkig. Het vertalen zal een enorm karwei geweest zijn, waarbij vele knopen moesten worden doorgehakt. De vertalingen zijn met zorg gemaakt en bevatten vele goede vondsten. Wel | ||||||||
[pagina 82]
| ||||||||
zijn er duidelijk verschillen tussen de vertalers. De een geeft Middelnederlandse schunnigheden wel erg netjes weer (besciten: ‘onder de drek geraken’ p. 92), een ander bedacht een even plat equivalent (Jan laefcutte: ‘Jan kutlikker’ p. 1074). Ook bij de behandeling van figuurlijk taalgebruik hebben de vertalers verschillende oplossingen gekozen. Het meest gelukkig lijkt het me de bewoordingen van het gedicht te volgen en vergezeld te laten gaan van een kleine uitleg, zoals bijvoorbeeld Tcapproen oock met hoye vullen vertaald is met: ‘de kap met hooi vullen [iemand iets wijsmaken]’ (p. 946). Elders volgt de vertaling het Middelnederlands zo nauw dat het het tekstbegrip niet ten goede komt: zo is een wijf die achter uut sleet weergegeven als ‘een vrouw die naar achteren schopt’ (p. 80). De toevoeging van de figuurlijke betekenis ‘heftig tegenstribbelt’ (WNT I, 729) zou veel verduidelijkt hebben. In andere gevallen wordt slechts de figuurlijke betekenis gegeven en dat kan een verarming betekenen, zoals wanneer Synt Jorys vissop heb ic gesopen platweg vertaald wordt met ‘Ik ben verliefd geraakt’; bovendien komt daardoor de volgende regel (Ic byn dar in gedocken: ‘ik ben erin gedoken’) in de lucht te hangen (p. 387).Ga naar eindnoot3 In de vertaling is op verschillende plaatsen (en niet ten onrechte) ook enige toelichting op de tekst opgenomen, maar dit lijkt weer afhankelijk van het persoonlijk initiatief van de vertaler. De bijbelse figuur Job wordt de ene keer wel en de andere keer niet van een uitleg voorzien (vgl. p. 203 en p. 1130). Elders worden namen als Aechines, Hyperides en Carbo zonder toelichting genoemd (p. 908-909). Achrosticha worden op verschillende manieren gesignaleerd (men vergelijke p. 179, 199 en 942), maar de beginletters van de strofen van het Wilhelmus zijn niet geaccentueerd (p. 1112-1117). Enkele opschriften zijn verwarrend. Een groen raepkin is geen historielied, al werd het gepubliceerd in de inleiding van het standaardwerk van Van de Graft.Ga naar eindnoot4 Dat er een onderscheid gemaakt wordt tussen Pseudo-Hadewijch I en II (p. 81, 89, 1209) getuigt van precisie, maar is raadselachtig voor wie de materie niet kent. De serie rijmspreuken die op p. 373 start, wordt door het opschrift Uit een Brussels handschrift (p. 378) van de volgende teksten gescheiden, maar dat Brussels handschrift (signatuur KB, II 144) is ook de bron van die rijmspreuken! Tenslotte lijkt de vermelding van (vermoedelijke) geboorte- en overlijdensjaren van de dichters tamelijk willekeurig: waarom bijvoorbeeld wel bij Boendale, maar niet bij Hertog Jan, Hildegaersberch en Colijn van Rijssele? Bij dit alles gaat het echter om spijkers op laag water. Komrijs bloemlezing is één groot feest en zal professionele en niet-professionele lezers veel plezier bezorgen. Tenslotte een welgemeend advies: koop vooral de gebonden versie die mooi openvalt, dit in tegenstelling tot de paperback die alleen gelezen kan worden na onbarmhartig vouwen van de rug.
Dieuwke E. van der Poel | ||||||||
[pagina 83]
| ||||||||
Middelnederlandse fabels: studie van het genre, beschrijving van collecties, catalogus van afzonderlijke fabels / door Johanna Alfrida Schippers. - Nijmegen: [s.n.], 1995. - 363 p.: ill., schema's.; 24 cm
| ||||||||
[pagina 84]
| ||||||||
precies gezocht heeft, blijft nogal impliciet: ja, fabels natuurlijk. En dat corpus wordt als volgt afgebakend: ‘Bij het samenstellen van de Nederlandse catalogus heb ik besloten alle teksten die, voorzover vast te stellen, volgens middeleeuwse criteria tot de fabels gerekend worden, in het corpus op te nemen’. Waar we die middeleeuwse criteria kunnen vinden, staat er niet bij, maar vermoedelijk zou de auteur desgevraagd naar hoofdstuk 3 van deel I verwijzen. Maar dat hoofdstuk hebben we juist geprezen om zijn vage, niet-expliciete beschrijving van het genre. Nu lijkt er geen probleem met de corpusafbakening te zijn bij het opnemen van fabels uit fabelbundels, maar de auteur neemt ook fabels uit andere teksten op. Hoe bepaalt zij of de betreffende tekst daar een fabel is? ‘Geen praktijk zonder theorie’, zoals de auteur zelf zegt (p. 50), en waarschijnlijk heeft zij dan ook bij het inventariseren toch een scherper theoretisch idee gehanteerd van wat een fabel is, maar heeft zij dit idee niet willen expliciteren, vermoedelijk om niet ontrouw te worden aan haar poststructuralistische uitgangspunt. In dat geval heeft zij het reductionisme, dat zij terecht wil mijden, verward met implicietheid. En implicietheid is in wetenschappelijk opzicht geen deugd te noemen. Bij de beschrijving van het genre van de Middelnederlandse fabel gaat Anda Schippers synchroon te werk. De diachrone aspecten van het genre komen nauwelijks aan bod en zijn geen voorwerp van onderzoek. De vraag wanneer het genre de Middelnederlandse literatuur binnenkomt en of dit begint met fabelbundels of met losse fabels, wordt niet beantwoord, evenmin als de vraag waarom het genre zich in het vierde kwart van de vijftiende eeuw pas echt ontplooit. Bij het beantwoorden daarvan stuit men ongetwijfeld ook op de vraag of er, naast het genre van de fabel, een genre van fabelbundels onderscheiden moet worden dat tot op zekere hoogte een eigen weg is gegaan door de Middelnederlandse literatuurgeschiedenis. Deze vraag wordt in dit genreonderzoek niet gesteld, maar hij is zeker veel gemakkelijker te beantwoorden met behulp van dit boek. Over het geheel genomen is dit een zeer bruikbare studie met een zwaar theoretisch accent in deel I, dat in de praktijk van het inventariseren in deel II niet helemaal wordt waargemaakt. En dit laatste speelt de weerstand tegen het theoretisch denken die Anda Schippers de medioneerlandistiek verwijt (p. 51), in de kaart. Dat neemt niet weg dat onze kennis van de Middelnederlandse fabel dankzij dit goed leesbare boek sterk uitgebreid is en dat verder onderzoek er een stevige basis zal vinden.
Thom Mertens | ||||||||
Politiek en historiografie: het ontstaansmilieu van Brabantse kronieken in de eerste helft van de vijftiende eeuw / Robert Stein.- Leuven: Peeters, 1994. - 362 p. - (Miscellanea Neerlandica; 10)
| ||||||||
[pagina 85]
| ||||||||
tot het Bourgondische statencomplex maakte een eind aan de onafhankelijkheid van Brabant en vormde tevens het slot van een machtsstrijd die te Brussel, Brabant en ver daarbuiten verscheidene decennia diepe sporen had getrokken. In het kielzog van deze politiek turbulente periode voltrok zich een herleving van de Brabantse historiografie: de Brabantiae Historia Diplomatica van Petrus de Thimo, de Chronica nobilissimorum ducum Lotharingiae et Brabantiae van Edmond de Dynter en de voortzetting van Boendales Brabantsche Yeesten. Aan dit befaamde standaardwerk binnen de veertiende eeuwse Brabantse historiografie - bestaande uit vijf boeken - voegde een anonieme dichter er twee toe die hij respectievelijk in 1432 en 1441 in eerste instantie afrondde. Deze opvallende contaminatie van politieke dynamiek en historiografische vernieuwing vormt het uitgangspunt van de hier te bespreken dissertatie. Hierin benut de auteur op voorbeeldige wijze deze uitgelezen mogelijkheid historiografische bronnen te analyseren in directe samenhang en wisselwerking met de contemporaine maatschappelijke en politieke context. Zijn poging greep te krijgen op die wisselwerking gaat samen met een interdisciplinaire benadering die tot belangrijke resultaten heeft geleid voor tal van aspecten van de Brabantse geschiedenis en geschiedschrijving in de eerste helft van de vijftiende eeuw, zoals bij voorbeeld de sociaal-politieke verhoudingen te Brussel en de wijze waarop de Bourgondisering van het hertogdom zich heeft voltrokken. De Voortzetting vormt weliswaar de centrale tekst in deze studie, maar de auteur betrekt ook de beide andere kronieken diepgaand in zijn onderzoek, omdat dit drietal op complexe wijze met elkaar in relatie staat - een samenhang die weliswaar al sinds lang onderkend is, maar over de aard waarvan geen consensus bestaat. De uitvoerige aandacht voor deze problematiek - de hoofdstukken 2-7, ruim 130 pagina's, worden hieraan besteed - is voorts legitiem omdat een juist inzicht in de ontstaansgeschiedenis en het functiemilieu van deze teksten binnen het kader van een dergelijk onderzoek van fundamenteel belang is. In een eerste drieluik komen de teksten - overlevering, datering, bronnen - aan bod, het tweede bevat biografische schetsen van de auteurs. Dit onderdeel, een combinatie van archief- en codicologisch onderzoek, bevat een schat aan belangrijke informatie over de betrokken teksten, maar leidt ook tot een aantal nieuwe, verrassende gegevens: één daarvan betreft ontstaan en datering van De Thimo's BHD: afgezien van de vondst van een nieuwe versie in het archief van Sint Goedele, wordt aannemelijk gemaakt dat deze kroniek niet ontstond tussen 1464 en 1474 - zoals algemeen wordt aangenomen - maar dat daarvan al ca. 1425 een (verloren) versie heeft bestaan. Bovendien dat de BHD een van de bronnen is geweest van de Voortzetting. Ook de ontstaansperiode van de Chronica van De Dynter wordt bijgesteld: ca. 1445 en daarmee wordt tevens een sluitend antwoord gegeven op de inhoudelijke relatie tussen de Chronica en de Voortzetting. Ook heeft De Dynter een tractaat samengesteld met het oog op de vervaardiging van de Voortzetting en blijkt hij één van de belangrijkste informanten van de dichter te zijn (p. 50). Behalve De Dynter was ook De Thimo direct betrokken bij de totstandkoming van de Voortzetting: hij voorzag de dichter niet alleen van specifieke informatiebronnen, maar trad tevens op als opdrachtgever die de supervisie uitoefende op de arbeid van de dichter (cf. p. 50-53, 57, 85). De identiteit van de dichter heeft Stein niet kunnen achterhalen, hoewel hij | ||||||||
[pagina 86]
| ||||||||
op basis van tekstinterne gegevens wel een eind komt: een functionaris verbonden aan het Brabants-Bourgondische hof, die hoogstwaarschijnlijk betrokken was bij een oorkonde-inventarisatie in het hertogelijk slot te Tervuren in het Zoniënwoud. De totstandkoming van de Voortzetting kan dus worden getypeerd als een samenwerkingsproject. De reconstructie van de ontstaansgeschiedenis van deze tekst getuigt van een sterk analytisch vermogen en geeft tegelijkertijd een boeiend inzicht in historiografie in actu. De relaties die Stein legt tussen de verschillende teksten en personen bij de vervaardiging van de Voortzetting zijn over het geheel genomen overtuigend. De enige twijfel die ik heb geldt de aanname van het bestaan van een versie van de BHD van ca. 1425. Hoewel het buiten kijf is dat De Thimo participeerde in het project en dat de Voortzetting mede gebaseerd is op materiaal dat in de BHD voorkomt, vraag ik mij niettemin af of het gaat om een min of meer afgeronde versie van de BHD. De overgeleverde versies van de BHD zijn namelijk autografen uit de jaren zestig en geschreven in de periode dat De Thimo thesorier was van het kapittel van Sint-Goedele. Afgezien van de vraag wat hem ertoe bewoog zich in die jaren opnieuw zo intensief met zijn magnum opus bezig te houden, blijft het enigszins merkwaardig dat hij een tekst zou hebben herbewerkt/aangevuld die hij nota bene veertig jaar eerder al in eerste instantie zou hebben voltooid. Beperkte zijn bijdrage aan de Voortzetting zich misschien tot het verschaffen van materiaal dat ‘dossier-matig’ werd aangeleverd? Omdat een driemanschap aan de basis van de Voortzetting staat, is men benieuwd waar de auteur het primaire receptie-milieu situeert - de centrale vraag van het achtste hoofdstuk. Hoewel al op pagina 57 geconcludeerd werd dat De Thimo als opdrachtgever optrad (‘een bijna waterdichte bewijsvoering’), wordt hij hier echter gezien als representant van de Brusselse magistraat die als collectieve maecenas optrad (p. 155). Dat milieu is dan tevens de eerste publiekskkring, die echter vervolgens wordt uitgebreid tot ‘een veel bredere laag van de Brusselse bevolking’ (p. 159). En hoewel deze plaatsbepaling wordt ondersteund met verschillende argumenten zijn deze m.i. niet dwingend of exclusief en wordt deze optie vooral ingegeven door de overtuiging dat de Voortzetting geschreven werd in de (politieke) geest van het stadsbestuur (p. 155). In dit hoofdstuk blijkt de auteur een keuze gemaakt te hebben die richtingbepalend is geweest voor de interpretatie van de functie van de Voortzetting. En hoewel deze kwestie expliciet in het slothoofdstuk behandeld wordt, ontkomt men niet aan de indruk dat de binding van de Voortzetting exclusief aan een stedelijk milieu tegelijk de optiek heeft bepaald vanwaaruit de ‘Bourgondisering van Brabant’ (hfdst. 9) en de relatie tussen ‘Brussel en de hertogen’ (hfdst. 10) zijn beschreven. Dit blijkt bij voorbeeld op pagina 208 waar genoemde relatie vooral benaderd wordt vanuit de vraag wat de stad deed om de hertog aan zich te binden en wie daarvan profiteerde. Dit heeft tot gevolg dat al in een vroeg stadium andere mogelijkheden met betrekking tot de functie (en derhalve ook tot het functiemilieu) op de achtergrond zijn geraakt, mogelijkheden die m.i. een serieuze overweging waard zijn. Daartoe dragen de hoofdstukken 9 en 10 zelf al materiaal aan. De ‘Bourgondisering van Brabant’ behandelt met grote kennis van zaken de baaierd van spanningen die de dans om de macht in Brabant veroorzaakte. De machtsaanspraken van Filips van Bourgondië waren allerminst waterdicht - zijn aanspraken liepen o.a. via een dubbele cognatische lijn en vormden derhalve een obstakel voor een belening door de Duitse | ||||||||
[pagina 87]
| ||||||||
keizer - en gingen gepaard met partijstrijd met endemisch karakter, waarin de Bourgondische partij lokaal (Brussel), ‘nationaal’ en ‘internationaal’ op felle tegenstand stuitte. De jaren twintig vormden een cruciale en beslissende periode waarin Filips op allerlei manieren zijn aanspraken trachtte te laten prevaleren en door te drukken - o.a. door het creëren van afhankelijkheidsrelaties in de vorm van geldlenen aan politiek invloedrijke hoffiguren en steun aan de Staten van Brabant. In het volgende hoofdstuk wordt de lens scherp gesteld op Brussel en het sociale-politieke krachtenveld in relatie tot de opvolgingsproblematiek. Daar leidde de Bourgondische overwinning landelijk ook lokaal tot een zege. De Brusselse bestuurlijke elite had haar positie gekoppeld aan die van de hertogen. Daardoor wordt de legitimering van de hertog in de Voortzetting door de auteur primair geïnterpreteerd als een noodzaak voor deze Bourgondisch gelieerde stedelijk elite om haar positie te verdedigen en de status quo te handhaven. Bovendien zou de magistraat middels de Voortzetting de kostbare politiek om de hertogelijke residentie te binden aan Brussel hebben willen rechtvaardigen tegenover lokale oppositie. Deze hoofdstukken doen, zoals opgemerkt, de vraag rijzen of het ontstaans- en functiemilieu niet te beperkt is afgebakend. De lijn die Stein trekt en consequent doortrekt is zonder meer aanwijsbaar in de Voortzetting en daardoor plausibel. Niettemin lijkt mij ook verdedigbaar dat deze kroniek in de directe omgeving van de hertog - dus het hof - heeft gefunctioneerd. Wil de Voortzetting werkzaam zijn overeenkomstig de tendenties die Stein daarin onderkent, zoals de residentiële binding aan Brussel, dan zal de tekst toch hebben moeten circuleren in de omgeving van hem die daarin de beslissende stem had. Hetzelfde geldt de nadruk op de territoriale integriteit van Brabant, een optie die vooral door de Staten van Brabant werd aangehangen, maar die zijn spits heeft tegenover de hertog die immers deze territoriale eenheid zou kunnen bedreigen. Voorts, gezien de hoeveelheid voeten die Filips machtsovername in de aarde had, was een legitimering van zijn positie en een aanvaarding van de nieuwe dynastie gewenst. Deze strekking is dan ook aantoonbaar in de Voortzetting; de dynastie neemt niet alleen een essentiële plaats in in deze kroniek (p. 157, 169, 244, 250, 264), maar daarin wordt bij voorbeeld ook benadrukt dat in Brabant de agnatische successie wel vaker is voorgekomen (p. 275). De dichter kiest als structurerend principe niet de surrogatio in dominio, d.w.z. een ‘territoriaal-nationaal’ uitgangspunt en evenmin de devolutio dominorum, dwz. het dynastieke principe, maar een middenweg, namelijk de heerserssuccessie (Johanna van Brabant, Antoon, Jan IV, Filips van Sint-Pol en tenslotte Filips de Goede). De Voortzeting verdedigt dus ook de belangen van de nieuwe machthebbers en zou dus mede vanuit die bedoeling kunnen zijn ondernomen, een visie die ook door Filips chartermeester Adriaan van der Ee wordt aangehangen die deze kroniek typeert als ‘éncommenchiés a l'honneur et perfection de son (sc. Filips) bon renom’ (p. 243). Het voorgaande lijkt mij toch wel voldoende aanleiding serieus rekening te houden met de mogelijkheid dat deze tekst behalve in een stedelijk milieu ook in hofkringen gefunctioneerd heeft. Ik ben geneigd zelfs nog een stap verder te gaan, want ik sluit evenmin uit dat de nieuwe machthebbers een aandeel hebben gehad in de totstandkoming ervan. Wanneer men de betrokken auteurs hierbij in ogenschouw neemt, dan is | ||||||||
[pagina 88]
| ||||||||
er evenmin een belemmering om de Voortzetting (tevens) in een hertogelijk kader te plaatsen. De anonieme dichter was immers aan het hof verbonden; hetzelfde geldt voor hertogelijke secretaris De Dynter wiens politieke loyaliteit schippert tussen hertog en Staten, terwijl ook De Thimo intensieve contacten met het hof had, waar hij zeer in de gunst stond. Dit netwerk vormde dus een vruchtbare voedingsbodem voor een samenwerkingsproject waarbij zowel de belangen van de nieuwe dynastie als die van de stedelijke elite, wier positie viel of stond met de nieuwe verhoudingen, zijn behartigd. Een mogelijkheid die tevens een aannemelijke verklaring lijkt te bieden voor de enigszins hybride politieke stellingname in de Voortzetting. Deze bedenkingen laten overigens onverlet dat het hier gaat om een studie van hoog niveau. Indrukwekkend is de wijze waarop de auteur verschillende disciplines beheerst en integreert. Bovendien is dit boek een Fundgrube voor tal van aspecten van de geschiedenis van Brabant in de vijftiende eeuw en onmisbaar voor ieder die zich bezig houdt met territoriale geschiedenis en geschiedschrijving.
A.L.H. Hage | ||||||||
Werk, netwerk en letterwerk van de familie Van Hoogstraten in de zeventiende eeuw: sociaal-economische en sociaal-culturele achtergronden van geletterden in de Republiek / Peter Thissen. - Amsterdam [etc.]: APA-Holland Universiteits Pers, 1994. - XIV, 333 p., 5 p. pl.: portr.; 23 cm. - (Studies van het Instituut Pierre Bayle voor intellectuele betrekkingen tussen de West-Europese landen in de nieuwe tijd, ISSN 0927-1864; 26) - Ook verschenen als dissertatie Nijmegen.
| ||||||||
[pagina 89]
| ||||||||
beoogt Thissen, zoals ook uit de titel van zijn boek blijkt, een representatieve geschiedenis van geletterden in de Republiek te schrijven. Naast bovengenoemde uitgangspunten en grenzen van het onderzoek bevat het hoofdstuk een overzicht van de reeds bestaande literatuur over het geslacht dat in dit boek centraal staat. Hoofdstuk 2 schetst de genealogische en sociaal-economische positie van de doopsgezinde familie Van Hoogstraten in Antwerpen, Dordrecht en 's-Gravenhage. Onder invloed van loonstagnatie, stijgende graanprijzen, toenemende sociale repressie na de komst van hertog Alva als landvoogd en de moeilijkheden voor Antwerpse textielsector na de opschorting van de Engelse lakenhandel, vertrokken veel Zuid-nederlanders naar het Noorden om daar hun geluk te beproeven. Zo ook Franchoys van Hoogstraten, de grootvader van Samuel en Frans. Hij vestigde zich voor 1572 in Dordrecht als kleine zelfstandige in de textielsector. De familie werkte zich in de loop der jaren op; Franchoys had de middelen om zijn zoon Dirk, vader van Samuel en Frans, bij diens huwelijk een huis mee te geven. Over Dirks financiële situatie is minder bekend, maar zijn status bepaalt Thissen nader aan de hand van zijn beroep van meesterschilder en edelsmid. De familie, alhoewel niet rijk, leefde toch in ruime welstand en behoorde tot de gegoede burgerij. Via deze ‘opmaat’ belanden we bij de hoofdpersonen van dit boek: Samuel en Frans van Hoogstraten, wier levensloop in hoofdstuk 3 geschetst wordt. Na het overlijden van hun vader in 1640 traden de broers in dienst bij verschillende leermeesters: Samuel bij de schilder Rembrandt van Rijn, Frans bij de Dordtse boekdrukker Abraham Andriessz..Samuel verlegde al snel zijn grenzen: hij maakte een reis naar Rome en naar het hof van Wenen waar hij schilderopdrachten binnenhaalde; bij terugkomst in Dordrecht was hij een gevierd man. Daar vervolgde hij zijn voortvarende maatschappelijke loopbaan als erfmuntmeester van de Munt van Holland. Hij bleef buitenlandse reizen maken en leidde in zijn atelier in Dordrecht leerjongens op. Ook als dichter liet Samuel zich gelden. Juist hiermee wilde hij zich hogerop werken. Frans bewandelde een wat minder succesvol levenspad. Alhoewel hij zich op literair vlak niet onbetuigd liet (hij schreef zelf en vertaalde; de fondslijst van zijn boekhandel bevatte niet minder dan 94 titels), bleef hij in sociaal-economisch opzicht achter bij zijn broer. Hij verkeerde zijn hele leven in een klein wereldje - hij trouwde bijvoorbeeld met een nicht van zijn moeder -, in tegenstelling tot Samuel die zich niet wilde beperken tot zijn oorspronkelijke ambacht en milieu. In het volgende hoofdstuk (hoofdstuk 4) worden de literaire en culturele kringen waarin beide broers verkeerden nader belicht. Hierbij ligt de nadruk op de jaren 1650, toen deze contacten in Dordrecht gesitueerd waren. Een belangrijke stimulans tot schrijven was hun doopsgezinde afkomst. Ook hebben gezins- en familierelaties een grote invloed gehad op hun ontwikkeling en carrière. Maar eigenlijk waren deze voorwaarden volgens Thissen niet noodzakelijk om tot publikatie te komen. In Dordrecht heerste namelijk volgens hem onder de invloed van de zogenaamde ‘Dordtse dichtschool’ op letterkundig gebied een uitermate stimulerend en gunstig klimaat. Ook andere steden, zoals Amsterdam en Haarlem hadden dichtscholen, waarmee de auteur veronderstelt dat ook elders in de Republiek een dergelijke situatie heeft kunnen bestaan. Samuel en Frans waren om uiteenlopende redenen geïnteresseerd in de letteren: Samuel zocht vertier in de literatuur en probeerde hiermee relaties aan te knopen en zichzelf te profileren, Frans uitte in boeken zijn religieuze emoties. | ||||||||
[pagina 90]
| ||||||||
In hoofdstuk 5 gaat Thissen dieper in op dit verschillend gebruik van de literatuur. Voor Samuel blijkt vooral de verhouding tussen schilderen en schrijven van cruciaal belang te zijn geweest. Schilderen werd tot ver in de zeventiende eeuw niet als kunst, maar als ambacht gezien. Met behulp van proza en poëzie probeerde hij zijn schilderswerk extra status te geven. Via zowel de schilder- als dichtkunst legde Samuel veel contacten en zo creëerde hij een afzetgebied voor zijn produkten. Zijn visie op beide kunsten was niet eenduidig: enerzijds beklaagde hij zich dat hij moest schilderen om in zijn levensonderhoud te voorzien en dat hij daardoor geen tijd had om te dichten, anderzijds verhief hij het schilderen tot kunst en meende hij zelfs dat het de poëzie overtrof. Het tweede deel van dit hoofdstuk belicht Frans als ‘katholiek’ literator, in de jaren dat hij in Rotterdam woonde (1656-1696). Al in Dordrecht bleek bij Frans het christelijk element zwaar te wegen. Vanaf de jaren 1660 voelde Frans zich in zijn persoonlijke geloofsbeleving uitstekend thuis bij de katholieke religie. In de Maasstad kwam hij in contact met mensen van dit geloof die op religieus-ideologisch gebied verwante gedachten hadden. Zijn religieuze, ascetische levensovertuiging speelde een belangrijke rol en vond zijn weerslag in de boeken die hij uitgaf en de verzen die hij schreef. Na deze boeiende levensbeschrijvingen maakt Thissen in het laatste hoofdstuk de balans op. Hij meent dat de invloed van de Dordtse dichtschool moeilijk te overschatten is, gezien de literaire ontplooiing van de broers. Alhoewel veel namen van schrijvers uit de Merwestad totaal vergeten zijn, werden er in de tijd dat Samuel en Frans er woonden veel bundels gepubliceerd, die opgeluisterd werden met nog meer lofdichten. Op deze manier werden velen tot dichten aangespoord. De Van Hoogstratens zijn hierop zeker geen uitzondering geweest: zij namen actief deel aan het literaire leven van hun stad. Binnen deze stedelijke dichtersschool had niet iedereen dezelfde status en belangen. Alhoewel de Van Hoogstratens ongeveer even actief waren, hadden zij, zoals hierboven bleek, uiteenlopende redenen voor hun interesse in de letteren. Hoewel beide levensverhalen zeer de moeite waard zijn, dringt zich toch de vraag op of het leven van de broers en de Dordtse dichterskring werkelijk zo representatief zijn als Thissen suggereert. Doordat de particuliere levensgeschiedenissen op zichzelf blijven staan en er geen vergelijkingsmateriaal voorhanden is over dichtscholen elders is het moeilijk algemene conclusies te trekken en vast te stellen of migrantenfamilies in andere plaatsen eenzelfde mogelijkheid hadden zich literair, cultureel en maatschappelijk te ontwikkelen. Bovendien stelt Thissen de positieve werking van een dichtschool centraal, zonder de begrippen ‘kring’ en ‘school’ te problematiseren. Hierdoor is lang niet altijd duidelijk in hoeverre bepaalde personen daadwerkelijk contact met elkaar hadden en wat de invloed hiervan op hun literaire werk was. Dit neemt echter niet weg dat Thissens boek laat zien dat er met netwerkenonderzoek, waarbij hij uitvoerig gebruik maakt van zowel literaire bronnen als archieven, veel vergeten namen naar boven gehaald en sociaal-culturele en sociaal-economische achtergronden geschetst kunnen worden van hiervoor totaal vergeten personen. De verdienste van de studie ligt dan ook hierin, dat Thissen dit voor Samuel en Frans van Hoogstraten voortreffelijk heeft gedaan. Annelies de Jeu | ||||||||
[pagina 91]
| ||||||||
Gedichten / Hubert Korneliszoon Poot; voorafgegaan door de biogr. van de dichter door Jacob Spex; met inl. en aant. door M.A. Schenkeveld-van der Dussen. - Amsterdam: Amsterdam University Press, cop. 1995. - VI, 92 p.: ill.; 24 cm. - (Alfa)
| ||||||||
[pagina 92]
| ||||||||
de kwestie rond Neeltje 't Hart aan de orde is geweest. Iets dergelijks geldt voor de natuurlyriek in het derde deel van het boek. Ze wordt gekenschetst via twee polen, de [in loop van de achttiende eeuw afnemende] oriëntatie op klassieke voorbeelden en de toenemende aandacht voor persoonlijke gewaarwordingen en natuurgevoel. Deze observatie zou bij een ruimere toelichting gebaat geweest zijn. Na de biografie van Spex volgt de keuze uit de gedichten, weliswaar minder in aantal ten opzichte van de Pantheon-uitgave, maar niettemin een mooie afspiegeling vormend van Poots schrijverschap. Zijn eenvoudige afkomst heeft de dichter niet verhinderd zich gretig in klassieke auteurs als Horatius, Vergilius en Ovidius te verdiepen, en ook met het werk van de beroemde landgenoten Vondel, Hooft, Cats en Huygens - om er slechts enkele te noemen - raakte hij zeer vertrouwd. Poot refereerde graag aan zijn voorgangers en terecht merkt de editeur op dat de gedichten ‘alleen met betrekkelijk veel commentaar te begrijpen’ zijn (p. 2). Helaas echter komt dat commentaar er in deze editie nogal bekaaid van af. Niet alleen is de op direct tekstbegrip gerichte annotatie sober gehouden, ook ruimere achtergrondinformatie wordt maar mondjesmaat verstrekt. Een aantal malen krijgt de lezer een vage verwijzing, bijvoorbeeld bij de regels ‘De leeu wort dus ontstelt door 't kraeien van de haenen. / D'aep vreest de schiltpad zoo, gevonden op zyn baenen’, waar de uitleg luidt: ‘het volksgeloof over diergedrag zoals in deze vorm weergegeven, is onder anderen ook bij Vondel en Cats terug te vinden’ (p. 38). Bij andere passages wordt geen toelichting gegeven. Nu moet een aandachtige lezer in staat geacht worden zinnen als ‘En schoon ik op geen’ eenen dagh / Waert ben te noemen by Hooftzwiergen en Vondryken' (p. 29) zelf te kunnen herleiden tot lof op Hooft en Vondel, maar er kan betwijfeld worden of men weet dat de erop volgende versregels teruggrijpen op Vondels Aenleidinge, en even eerder Poots verspilling van ‘ledige uuren’ zelfstandig herkent als een toespeling op Huygens' Otia of, even verder, zich realiseert dat ‘Op de doot van mijn dochtertje’ (p. 57) geïnspireerd is door Vondels ‘Constantijntje’. Andere toelichtingen zijn wat ongenuanceerd uitgevallen, vooral waar het verwijzingen naar de klassieken betreft. Zo wordt Hermes gepresenteerd als ‘de god van de schrijvers’ bij de frase: ‘Wy schryven alle niet met Hermes vleugelpennen’ (p. 23). Kennelijk bedoelde Poot hier ‘niet iedereen heeft evenveel talent’ en wellicht dacht hij daarbij zowel aan het feit dat Hermes de lier uitvond - om die vervolgens aan de god van dichtkunst, Apollo, te schenken - als aan Hermes' positie van intermediair tussen goden en mensen als aan het schrijfgerei, maar ik kan me moeilijk voorstellen dat hij hem als god van de schrijvers zag. Bij een passage over beroemde voorgangers (p. 24) wordt gesuggereerd dat Homerus' levensfeiten bekend zijn: ‘de Griekse dichter Homerus was een rondtrekkend zanger die zo in zijn levensonderhoud voorzag’. Ook verschrijvingen als Horatius' ode ‘Beatus ille’ in plaats van epode zetten de lezer op het verkeerde been. Bij het verhaal over Mars en Venus (p. 65) is de volgorde van de feiten in de war geraakt: niet de zon riep de andere goden naar het bed, maar Vulcanus, nadat hij zijn net gespannen had (Ovidius, Metamorfosen IV, 167-189). Overigens had hier ook de (prachtige) illustratie wel wat aandacht verdiend. Over het geheel gezien maakt de uitgave de indruk tamelijk haastig samengesteld te zijn. Het is jammer dat de Pantheon-editie, die veel informatie verschafte, niet | ||||||||
[pagina 93]
| ||||||||
intensiever als bron gebruikt is. Daarnaast komt de complexiteit van de materie in de korte inleiding niet goed tot haar recht. Ik vrees dat dit soort edities geen oplossing vormt voor het probleem waaraan de Alfa-reeks een einde wil maken. Met name voor een studentenpubliek worden hier meer vragen opgeroepen dan beantwoord, wat tot gevolg zal hebben dat de bloemlezing min of meer ongelezen blijft. Niet alleen heeft Poot dat niet verdiend, op den duur zal dat ook de bestudering van de historische literatuur geen goed doen.
Lia van Gemert | ||||||||
Louis Couperus en het decadentisme: een thematologische confrontatie / door Luc Dirikx. - Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taalen Letterkunde, 1993. - 571 p.; 24 cm.
| ||||||||
[pagina 94]
| ||||||||
echter de begripsmatige verwarring die het literairhistorische discours over deze periode kenmerkt niet verholpen; Dirikx heeft deze ‘terminologische augiasstal’ niet kunnen en willen reinigen. In plaats daarvan geeft hij een toelichting op de door hem gebruikte termen, leunend op de bestaande begripsbepalingen en de beschrijvingsmodellen die daaraan ten grondslag liggen. Wel tracht hij enkele bezwaren te ondervangen van het model van de ‘concentrische cirkels’ waarop Goedegebuure's omschrijving van het decadentisme (1987) steunt. Dirikx plaatst daar een integralistisch model tegenover, dat is gebaseerd op de zogenaamde golfstroomtheorie. In het kort komt het hierop neer dat er hoofdstromingen zijn als Realisme, Naturalisme en Symbolisme, en vele onderstromingen waarvan er zelden één in de vorm van een waarneembare golf aan de oppervlakte komt. Met het decadentisme gebeurde dat echter wel. Onder decadentistische thematologie moet dan worden verstaan een verzameling van abstracte motieven en personages die kenmerkend zijn voor het decadentistische levensgevoel en die dat gevoel vertolken in de literatuur. In vijf hoofdstukken beschrijft Dirikx vervolgens verschillende thematologische aspecten van het (literaire) decadentisme en de dwarsverbanden die het fictionele werk van Louis Couperus met dit decadentisme onderhoudt. De opzet van die hoofdstukken is in grote lijnen steeds dezelfde. Het eerste deel van ieder hoofdstuk is gewijd aan de analyse van een facet van de decadentistische thematiek. In het tweede deel vindt de confrontatie met Couperus plaats, met aan het eind van ieder hoofdstuk een concluderende samenvatting. In een slothoofdstuk geeft Dirikx ten slotte nog eens een synthese van de resultaten van de afzonderlijke confrontaties, waarbij hij de vraag beantwoordt in hoeverre Couperus nu als een decadentistisch auteur kan worden beschouwd. In het eerste hoofdstuk behandelt Dirikx twee typen van mannelijke personages uit het decadentisme, de Héros decadent en de zogenaamde Corruptor of het Noodlotspersonage. De héros decadent komt in het werk van Couperus eigenlijk niet voor. Slechts de figuur van Heliogabalus uit De berg van licht (1905) vertoont veel overeenkomsten met dit type. Ten aanzien van het tweede type stelt Dirikx dat een zeer gelijkaardig type bij Couperus veelvuldig optreedt. Toch zijn er een paar belangwekkende verschillen tussen Couperus' noodlotspersonages en de decadentistische corruptor, ze mogen niet zonder meer aan elkaar gelijkgesteld worden. In het tweede hoofdstuk blijkt dat Dirikx zich niet beperkt tot het strikt literaire decadentisme. Centraal staan de drie begrippen Dandyisme, Dilettantisme en Decadentisme die in de eerste plaats moeten worden beschouwd als levenshoudingen, waarbij de eerste twee slechts in geringe mate hun weerspiegeling gevonden hebben in de literatuur. Ze vertegenwoordigen afzonderlijke stadia in een dialectisch ontwikkelingsproces dat door Dirikx uitvoerig wordt weergegeven, inclusief een poging tot fundamentele verklaring van het dandyisme. Dirikx beschrijft die ontwikkeling van het klassieke dandyisme van Brummel tot het new dandyism van Wilde, van het vroege dilettantisme van Bourget en Nietzsche tot aan de ontwikkeling in de richting van het decadentisme of een regeneratie naar bijvoorbeeld het humanisme, zoals met Couperus het geval was. Deze wending naar een ‘agnosticistisch humanisme’ betekent echter niet dat de decadentistische thematiek uit Couperus werk verdwijnt. Wanneer Dirikx de ‘drie D's’ relateert aan Couperus' persoon en werk blijkt verder dat Couperus zelf uiteindelijk geen dandy was en dat onder zijn personages geen echte dan- | ||||||||
[pagina 95]
| ||||||||
dy's gevonden worden. Hoogstens vertonen sommigen ervan enkele dandyeske trekken. Dilettantisme komt wel voor, zij het slechts tijdelijk. Dit beeld van Couperus als een schrijver die in zijn werk wel veel raakvlakken vertoont met het decadentisme, maar toch ook steeds meer en anders is dan decadentist, wordt in de rest van het boek bestendigd. In het derde hoofdstuk behandelt Dirikx verschillende typen vrouwelijke personages, de Femme Fatale en de Femme Fragile. Beide typen komen bij Couperus voor, maar altijd met nuanceverschillen ten opzichte van hun illustere decadentistische voorbeelden. Evenzo geldt dat voor vrijwel alle abstracte thema's en motieven die de revue passeren in het vierde en vijfde hoofdstuk, waaronder de thematiek rond het ‘gealiëneerde individu’ met zijn afkeer van de moderne grote stad, de nieuwe religiositeit, de voorkeur voor artificialiteit en de neiging tot esthetische herschepping van de werkelijkheid, de androgynie en het doodsverlangen. De slotconclusie waarin Dirikx zijn bevindingen synthetiseert, wekt dan ook geen verwondering meer. Louis Couperus was een kind van zijn tijd. Hij mag beschouwd worden als een decadentistisch schrijver in zoverre zijn werk talloze sporen vertoont van de decadentistische thematiek van de literatuur uit het fin-de-siècle. Maar hij was meer en groter dan dat. Zijn werk is nooit slechts een facsimile van die decadentistische thematiek, maar overstijgt volgens Dirikx het decadentisme in ‘wat zowel literaire als menselijke schoonheid betreft’. De indruk zou kunnen ontstaan dat deze conclusies nogal mager zijn voor een onderneming van 570 pagina's. Dat is naar mijn mening niet het geval. Dat Dirikx' studie zo omvangrijk is uitgevallen, wordt voor een belangrijk deel veroorzaakt door de grote hoeveelheid materiaal die in het kielzog van zijn doelstelling het boek binnensluipt. Dat neemt niet weg dat kritiek op het boek zeker mogelijk is, al is die dan niet in eerste instantie gericht op de resultaten van het onderzoek. Maar Dirikx' grondigheid en (soms overbodige) uitvoerigheid mondt uit in een zeer omvangrijk notenapparaat, wat, voorzichtig uitgedrukt, de leesbaarheid van het boek niet ten goede komt. Vooral in het tweede hoofdstuk had Dirikx zich vaker kunnen beperken tot verwijzingen naar de bestaande secundaire literatuur. En de beknopte verhandeling over de zogenaamde style de décadence in het ‘Algemeen besluit’, komt als mosterd na de maaltijd, ook wanneer we inachtnemen dat Dirikx al veel eerder heeft aangegeven dat het decadentisme zich in zijn opvatting vooral thematologisch profileerde en niet stilistisch. Ook zou men de validiteit van zijn decadentistische typologie ter discussie kunnen stellen, maar dan wel los van de ‘eigenlijke focus’: de specificiteit van Couperus' oeuvre waar het hem om begonnen was. Dirikx' verdienste is niet gelegen in de presentatie van een nieuwe of vernieuwende visie op het decadentisme. En eigenlijk ook niet in een groot aantal nieuwe en opzienbarende conclusies over Couperus. Hij heeft echter de enorme hoeveelheid materiaal uit en over het decadentisme, van en over Couperus, gerangschikt in een kader waarin, geheel volgens zijn doelstelling, verduidelijkt wordt welke raakvlakken Couperus' oeuvre met het decadentisme vertoont. In het verlengde daarvan heeft Dirikx bovendien iets zichtbaar kunnen maken van de plaats die Couperus inneemt in de Westeuropese literatuur van zijn tijd.
Rob de Jong |
|