| |
| |
| |
Signalementen
‘Naar ploeg en koestal vluchtte uw taal’: de verdringing van het Fries als schrijftaal door het Nederlands (tot 1580) / Oebele Vries. - Ljouwert/Leeuwarden: Fryske Akademy, 1993. - VIII, 261 p.: krt., tab.; 24 cm. - (Fryske histoaryske rige; nr. 9) (Fryske Akademy; nr. 772)
ISBN 90-6171-772-8 Prijs: ƒ 50, -
De Zwitserse humanist Konrad Gessner vermeldt in zijn Mithridates (1555) dat in zijn tijd in Friesland niet meer het Fries als schrijftaal wordt gehanteerd, maar het Nederlands (het Brabants en Hollands). Die verandering wordt toegeschreven aan het gebruik van het Nederlands als spreektaal door met name Friese stedelingen vanwege hun omgang met Hollandse kooplieden en aan het mondeling en schriftelijk gebruik van het Brabants door in het in Leeuwarden gevestigde Hof van Friesland, dat voornamelijk uit Brabanders bestond. In 1593 merkt de geschiedschrijver Suffridus Petrus op dat het Fries nog wel gesproken wordt, maar dan vooral op het platteland.
De verdringing van het Fries door het Nederlands als schrijftaal, die in de zestiende eeuw wordt gesignaleerd, is het onderwerp van Vries' boek. Hij gaat de schrijftaalkeus in geschriften vanaf ca. 1300 tot 1580 na en maakt daarbij een onderscheid naar de taalkeus die op verschillende gebieden, door verschillende maatschappelijke groepen en voor bepaalde genres werd gemaakt. Uit het geschetste beeld blijkt dat de periode 1498 tot 1515, waarin het landsheerlijk gezag door de Saksische hertogen werd uitgeoefend, een scharnierpunt is geweest: er komt dan een kanselarij en er wordt gekozen voor het Nederlands als taal van administratie en recht. De omslag gaat stapsgewijs: ook steden als Leeuwarden, Franeker en Sneek, bolwerken van de Friese schrijftaal, gaan in hun openbare oorkonden over op het Nederlands. In de Habsburgse tijd (1515 tot 1580) heeft de schrijftaalwisseling zich daadwerkelijk op alle terreinen voltrokken: in de overheidsadministratie, in het oorkondenwezen, in de privé-sfeer. Tegenover de functie-uitbreiding van het Nederlands staat de totale functie-inperking van het Fries. Er moet geconstateerd worden ‘dat in het jaar 1580 de rol van het Fries in alle schrijfdomeinen door het Nederlands was overgenomen: er waren geen Friezen meer die nog Fries schreven’ (p. 182).
In een slotbeschouwing noemt Vries diverse factoren die van belang moeten zijn geweest bij de verdringing van het Fries door het Nederlands. Naast de door Gessner al gesignaleerde oorzaken, zou de culturele achterstand van Friesland in de vijftiende eeuw een dieperliggende oorzaak van het verval van het Fries zijn. Daardoor was namelijk de schrijftraditie, die voornamelijk op gebied van recht en praktisch gebruik was gevestigd, wel heel smal. Ook het ontbreken van standaardisatie kan een rol hebben gespeeld: terwijl door taalbouw, normering en het formuleren van grammaticale regels het Nederlands zich als standaardtaal ontwikkelde, werd het Fries een beperkt communicatiemiddel, dat voornamelijk op het platteland werd gehanteerd. Het Fries werd voor enkele eeuwen naar ploeg en koestal verbannen.
M.J. van der Wal
| |
The Berkeley Conference on Dutch Linguistics 1993: Dutch linguistics in a changing Europe / edited by Thomas F. Shannon and Johan P. Snapper. - Lanham, Md [etc.]: University Press of America, cop. 1995. - xix, 266 p.: fig., krt., tab.; 24 cm. - (Publications of the American Association for Netherlandic Studies; 8)
ISBN 0-8191-9744-0 Prijs: ƒ 37,50
- Te bestellen bij Prof. Johan Snapper, Dutch Studies, University of California, Berkeley CA 94720-3243.
| |
| |
Deze bundel bevat de herziene teksten van voordrachten die op 15 en 16 oktober 1993 zijn gehouden tijdens de derde Berkeley Conference on Dutch Linguistics.
Vanuit een macro-sociolinguïstisch gezichtspunt vergelijkt Nelleke Van Deusen-Scholl de taalpolitiek van Nederland met die van de Verenigde Staten; zij staat een beleid voor dat rekening houdt met de vele (minderheids)talen die in beide landen worden gebruikt (p. 1-15). Guus Extra stelt enkele kwesties aan de orde die samenhangen met het taalgebruik en de taalverwerving van etnische minderheden in Nederland (p. 17-39). Door Ludo Beheydt wordt een historisch overzicht gegeven van de belangrijkste trends in de Nederlandse taalkunde vanaf 1935, het jaar waarin Reichlings Het woord verscheen (p. 41-56). Ad Foolen bespreekt in zijn bijdrage een aantal grammaticale aspecten en de betekenis van Nederlandse modale partikels, waarbij hij uitvoerig aandacht schenkt aan het woord ‘maar’ (p. 57-70). Aan de hand van dat zelfde woord probeert Theo A.J.M. Janssen aan te tonen dat aan elk woord één (abstracte) betekenis ten grondslag ligt; daarvan kunnen verschillende concepten afgeleid worden, die diverse gebruiksmogelijkheden opleveren (p. 71-85). Thomas F. Shannon doet uitgebreid verslag van empirisch onderzoek naar ‘Extraposition of Noun Phrase Complement clauses’ in zowel het Nederlands als het Duits; hij is vooral geïnteresseerd in de regels die bepalen wanneer extrapositie zich wel voordoet en wanneer niet (p. 87-116). Henny W. Broekman toont aan dat van de drie uit de literatuur bekende ‘verb cluster phenomena’ - Verb Raising, Verb Projection Raising en Third Construction - het laatste verschijnsel vanuit een theoretisch derivationeel standpunt gezien niet bestaat (p. 117-130). Dat ‘clitics’ zich in Germaanse talen gedragen als ‘maximal projections’ maar in Romaanse talen als ‘heads’, wordt door Marco Haverhort aannemelijk gemaakt (p. 131-150). Wim de Geest beschrijft hoe clitics in het Oost-Vlaams worden gebruikt, vergelijkt dat vervolgens
met studies over het West-Vlaams en probeert de beschreven verschijnselen ten slotte met behulp van de minimalistische theorie te verklaren (p. 151-170). In zijn artikel stelt Werner Abraham dat het beeld dat een moedertaalspreker Duits ontwikkelt van het Engels of het Nederlands, wordt bepaald door het Duits; dit zou bij het vreemde-talenonderwijs niet veronachtzaamd moeten worden (p. 171-210). Anthony F. Buccini schetst eerst in vogelvlucht de geschiedenis van ‘New Netherland’, een gebied in het noordoosten van de Verenigde Staten, en gaat daarna op zoek naar de Nederlandse dialecten die aan het zogenaamde ‘New Netherland Dutch’ ten grondslag liggen (p. 211-263).
Roland de Bonth
| |
Dans der muzen: de relatie tussen de kunsten gethematiseerd / red. Anneke C.G. Fleurkens, Luc G. Korpel, Kees Meerhoff. - Hilversum: Verloren, 1995. - 213 p.
ISBN 90-6550-523-7 Prijs: ƒ 39,50
Met de Dans der muzen geven onderzoekers uit het themagebied ‘opvattingen en vormen in literatuur en kunsten’ van het Huizinga Instituut een eerste proeve van wat deze afdeling van de onlangs opgerichte onderzoekschool voor cultuurgeschiedenis voor ogen staat. De interdisciplinaire bundel vormt de neerslag van het congres dat in maart 1994 gehouden werd en dat de theoretische reflecties over de relaties tussen de kunsten als onderwerp had.
In de inleiding zet de redactie doel en kader van het Huizinga Instituut nader uiteen en schetst ze de stand van zaken met betrekking tot het historisch interdisciplinair onderzoek, vanuit de perspectieven ‘breuk’, ‘continuïteit’ en ‘reflecties op de kunsten’. Na deze opstap krijgt het complexe spel van transformatie en traditie zijn kans in zestien chronologisch geordende artikelen, die zich elk op minstens twee kunsten richten. Beginnend bij de relaties tussen de middeleeuwse Franse poëzie en volkstaal (J. Koopmans) komt de lezer uit bij Vestdijk als kind van twee muzen, de poëzie en de muziek (G. Vis). Aandacht voor de Nederlandse letterkunde is er verder in de bijdragen over het zestiende-eeuwse embleem (A. Wesseling), de figuren Jan van Hout (J. Koppenol) en Karel van Mander (H. Miedema), de ‘zwijgende’ relatie tussen rhetorica en moraalfilosofie (J. Jansen), de tragedie als historiestuk (J. Konst), de
| |
| |
relatie tussen dichtkunst en muziek in de (zeventiende en) achttiende eeuw (E. Strategier), het verband tussen dichten, schilderen en vertalen in de periode 1770-1820 (L. Korpel) en ten slotte in een beschouwing over Dèr Mouw en Wagner (G.J. van Bork).
Het is echter niet de bedoeling van de bundel enkel de situatie hier te lande te belichten: regelmatig worden verbanden gelegd met de Franse, Spaanse, Italiaanse en Duitse cultuur, die op hun beurt belicht worden in de artikelen van R. Zwijnenberg, C. van Eck, H. den Boer, M. Franken, M. Jonker en S. van Wesemael. Zoals de redactie al stelt, kent de Dans der muzen dus in elk geval geen geografische grenzen, wat verdergaande samenwerking binnen het themagebied ‘opvattingen en vormen in literatuur en kunsten’ belangrijk kan stimuleren. Deze bundel nodigt uit tot verdere inoefening en verfijning van de interdisciplinaire danspassen tot een heus bal.
Lia van Gemert
| |
Scholing in de middeleeuwen / onder red. van R.E.V. Stuip en C. Vellekoop. - Hilversum: Verloren, 1995. - 256 p.; 23 cm. - (Utrechtse bijdragen tot de mediëvistiek; 13)
ISBN 90-6550-264-5 Prijs: ƒ 49, -
De bundel Scholing in de Middeleeuwen ontstond naar aanleiding van een gelijknamige reeks colleges bij de vakgroep Mediëvistiek aan de Universiteit Utrecht. Het onderwerp wordt benaderd vanuit verschillende invalshoeken: klassieke talen, geschiedenis, historische letterkunde, theologie, kunstgeschiedenis en muziekwetenschap. De nadruk ligt op de institutionele kaders van scholing en de praktijk van de kennisoverdracht; daarnaast komt (in mindere mate) ook de inhoud van de overgedragen kennis ter sprake.
Heleen Sancisi-Weerdenburg gaat in haar bijdrage ‘Qui a inventé l'école...?’ in op de oorsprong van de scholen. A.P. Orbán schrijft over ‘Augustinus en Cassiodorus. Twee pogingen om het heidens Latijns onderwijs te kerstenen.’ Deze twee geleerden hebben het voor de christenen mogelijk gemaakt zich bezig te houden met de bestudering van het heidense Romeinse erfgoed. Mayke de Jong beschrijft in ‘De school van de dienst des Heren. Kloosterscholen in het Karolingische Rijk’ het streven naar verbetering van de scholing van de geestelijkheid. Marco Mostert gunt ons in ‘Kennisoverdracht in het klooster. Over de plaats van lezen en schrijven in de vroegmiddeleeuwse monastieke opvoeding’ een kijkje in Benedictijner kloosters in de negende, tiende en elfde eeuw. A. van Run bespreekt in ‘“Quia facilior ad intellectum per oculos via est.” Over “uitleg” op school en in de kunst’ het gebruik van schema's op wandkaarten, in schoolboeken en in de kunst. H.N. Hagoort schrijft in ‘Droefheid en angst. De bestudering van het quadrivium in de elfde eeuw’ over de twijfel van sommige middeleeuwse monniken omtrent de studie van het quadrivium, met name van de astronomie. In ‘Didactische vernieuwingen van het zangonderwijs in de elfde eeuw’ van M. van Schaik ligt de nadruk op de vernieuwingen in de muziekdidactiek van de muziekpedagoog Guido van Arezzo. Hilde de Ridder-Symoens beschrijft in ‘Onderwijs aan de middeleeuwse universiteit’ de relatie tussen middelbaar en hoger onderwijs en de vorm en inhoud van het onderwijs aan de universiteit. M.B. Pranger gaat in op de ontwikkeling van de logica als zelfstandige discipline in ‘De school als utopie. Van klooster- naar stadsschool.’ A.M.J. van Buuren beschrijft de soorten scholen in de veertiende eeuw en de inhoud van het onderwijs in ‘“Want ander konsten
sijn my te hoghe.” De stadsschool in de Nederlanden in de late Middeleeuwen.’ Antoinette Naber concludeert in ‘Bourgondische edelen en hun opvoeding’ dat lezen en schrijven vrij algemeen verbreide vaardigheden waren voor vijftiende-eeuwse Bourgondische edelen en dat literaire teksten mogelijk mede bedoeld waren om het adellijk publiek aan te sporen tot scholing.
Het boek is mooi uitgevoerd en rijk geïllustreerd. Een inleidend hoofdstuk waarin de artikelen uit de bundel hun plaats krijgen als deel van een groter geheel, heb ik node gemist, evenals een register van personen en zaken. Ik hoop met A.M.J. van Buuren dat ‘De middel- | |
| |
eeuwse literatuur in de volkstaal [...] bij het onderzoek naar het onderwijs in de middeleeuwse stadsschool meer [zal] worden betrokken’ en kijk met hem uit naar de verrassingen die dat kan opleveren.
Ada Postma
| |
Lanseloet van Denemerken: een abel spel / bezorgd door Hans van Dijk. - Amsterdam: Amsterdam University Press, cop. 1995. - V, 41 p.; 24 cm. - (Alfa)
ISBN 90-5356-146-3 Prijs: ƒ 25, -
Na de bloemlezing uit de Spiegel historiael van Jacob van Maerlant is in de serie Alfa als tweede deel uit de periode 1200-1600 het abel spel Lanseloet van Denemerken verschenen. In de beknopte inleiding besteedt Hans van Dijk, die als specialist op het gebied van de abele spelen en de kluchten bij uitstek geschikt was om voor de tekstuitgave zorg te dragen, aandacht aan de inhoud van het spel, de overlevering, de tekstgeschiedenis, het ‘genre’ abele spelen, de opvoering en de interpretatie. Dat Van Dijk niet meer armslag heeft genomen, of meer ruimte van de Alfa-redactie heeft gekregen, valt te betreuren, want deze inleiding van zes bladzijden laat toch een wat magere indruk achter. De tekstuitgave zelf stemt tot meer tevredenheid. De woordverklaringen zijn goed gedoseerd en hetzelfde kan gezegd worden van de toelichtingen. Een gelukkig uitpakkende editoriale ingreep betreft het toevoegen van een dramatische indeling in een proloog, taferelen, monologen, een terzijde en een epiloog. Die indeling overtuigt op één plaats na: de verzen 838-39, ‘Waer sidi, hoghe gheboren ghenoet / Van Deenmerken, her ridder stout?’, worden tot de monoloog van Reinout gerekend en vormen derhalve niet het begin van het eropvolgende tafereel. Echter, blijkens eerdere passages sluiten verzen die met ‘Waer sidi’ beginnen volgens Van Dijk geen monoloog af, maar openen zij een nieuw tafereel (vgl. vs. 290-91 en 542-43). Uiteraard is dit niet meer dan detailkritiek: studenten zullen de editeur zonder twijfel dankbaar zijn voor de ruime interpretatorische hulp die hij te bieden heeft.
Bart Besamusca
| |
Catalogus van de pamfletten aanwezig in de Bibliotheek Arnhem 1537-1795 / samengest. door M.W. Huiskamp, P.J. Boon en R.L.M.M. Camps. - Hilversum: Verloren, 1995. - 368 p.: ill.; 24 cm. - (Stichting De Gelderse Bloem; 42)
ISBN 90-6550-512-1 Prijs: ƒ 69, -
Dat pamfletten belangrijke bronnen zijn voor de bestudering van politieke en religieuze propaganda in de Republiek, hebben auteurs als P.A.M. Geurts (De Nederlandse Opstand in de pamfletten, 1566-1584, Nijmegen 1956) en C.E. Harline (Pamphlets, printing and political culture in the early Dutch Republic, Dordrecht 1987) overtuigend aangetoond. Het onderzoek dat aan dit soort studies ten grondslag ligt, zou echter vrijwel onmogelijk zijn geweest zonder pamflettencatalogi als die van Knuttel, Tiele, Petit en Van der Wulp, om enkele bekende voorbeelden te noemen. In dat licht is de onlangs verschenen catalogus van pamfletten die medewerkers van de Bibliotheek Arnhem hebben samengesteld, een welkome aanvulling op het reeds bestaande bibliografisch fundament. Uit de collectie van tienduizenden oude drukken die de bibliotheek in Arnhem rijk is, - afkomstig uit het vroegere bezit van onder andere het Hof van Gelre, het Gouvernement van Gelderland en de oude Arnhemse stadsbibliotheek - zijn maar liefst 1233 pamfletten uit de periode 1537-1795 geselecteerd en beschreven.
Hoewel het grootste gedeelte van de pamfletten in de Arnhemse bibliotheek reeds voorkomt in bestaande catalogi, biedt deze catalogus toch nog zo'n 249 (als ik goed heb geteld) nieuwe titels. Overigens zijn de opgenomen verwijzingen naar andere pamflettencatalogi onder voorbehoud. De samenstellers waren niet in staat om exemplaren daadwerkelijk te ver- | |
| |
gelijken. Toekomstig onderzoek zou vermeende identieke exemplaren alsnog als verschillende drukken kunnen ontmaskeren. Ik vroeg me in dit verband af waarom is afgezien van het maken van een zogenaamde ‘STCN-vingerafdruk’ (p. 11, n. 6) voor elk pamflet. Dit bibliografisch hulpmiddel zou de mogelijkheid om vast te stellen tot welke editie een exemplaar behoort, aanzienlijk kunnen vergemakkelijken.
In de inleiding wordt terecht gewezen op het boekhistorische nut van de catalogus. Samenstellers van fondslijsten van boekdrukkers- en verkopers kunnen er hun voordeel mee doen. Er zijn echter meer gebruiksmogelijkheden te noemen. Met behulp van de reeds bestaande pamflettencollecties kan bijvoorbeeld nagegaan worden welke pamfletten zijn herdrukt en hoe vaak. De populariteit van bepaalde titels kan zodoende worden vastgesteld.
Meer nog dan het boekhistorische onderzoek benadrukken de samenstellers de bestudering van de kerkelijke en politieke inhoud van de pamfletten. Men kan zich overigens afvragen of deze twee onderscheiden opties niet gewoon in elkaars verlengde liggen. Dat een groot aantal van de Arnhemse pamfletten, vooral de unica, betrekking heeft op Gelderse gebeurtenissen ligt voor de hand. Zo zijn er tientallen uitgaven verschenen waarin een laat-zeventiende-eeuws conflict over belastinginning in het ambt Nederbetuwe centraal staat; zie de nrs. 503, 517, 518, 521 enz. Dat neemt niet weg dat er ook unieke pamfletten in deze catalogus voorkomen die nieuw licht kunnen werpen op landelijke gebeurtenissen, zoals de polemiek rond Balthasar Bekker De betoverde wereld (1691-1693); zie de nrs. 500, 525 enz.
De samenstellers hebben ten aanzien van de (problematische) definiëring van het begrip ‘pamflet’ geen nieuwe definitie, maar zijn bij de selectie van hun materiaal uitgegaan van een aantal kenmerken dat door de meeste auteurs aan het oude pamflet is toegedicht.
Naast een beschrijving van auteur, titel, impressum, paginering, bibliografisch formaat en collatieformule, bevat vrijwel elk pamflet een annotatie waarin onder andere de inhoud kort wordt samengevat. De gebruikswaarde van dit boek wordt bovendien nog vergroot door drie registers, respectievelijk op auteur en titel, op trefwoord, en op drukkers, uitgevers en boekhandelaren.
Jeroen Salman
| |
Kort verhaal van eene aanmerklijke luchtreis, en nieuwe planeetontdekking / [W. Bilderdijk]; bezorgd & voorzien van annotatie en een uitleiding door P.E.L. Verkuyl. - Groningen: Passage, 1995. - 1 bd. (versch. pag.).: ill.; 20 cm - Oorspr. uitg.: Groningen: W. Wouters, 1813.
ISBN 90-5452-028-0 Prijs: ƒ 39,50
Deze nieuwe editie van Bilderdijks Luchtreis is een welkom geschenk. De tekstbezorger, P.E.L. Verkuyl, is immers degene aan wie het schrijven over de relatie tussen ‘literatuur en kosmos’ bij uitstek is toevertrouwd. Kennelijk markeerde de hem aangeboden afscheidsbundel bij zijn emeritaat, In de zevende hemel (1993), geen einde van de werkzaamheden, maar een hernieuwde activiteit. Onlangs verscheen van zijn hand een editie van een belangrijk opstel over Bilderdijks Luchtreis: A.G. van der Horst, Bilderdijks Kort verhaal van een aanmerklijke luchtreis [...] bezien tegen de achtergrond van vroegere ‘Astronomische romans’. (1994) Nu ziet dan de Luchtreis zelf opnieuw het licht, opgetuigd met veel extra's.
De bezorger volgt de eerste uitgave maar geeft tevens, ter toelichting op Bilderdijks werkwijze, de varianten ten opzichte van een bewaard gebleven manuscriptfragment. Hieraan toegevoegd zijn enkele notities van A.G. van der Horst over de geschiedenis van het handschrift. Verder is de tekst voorzien van een uitgebreid woord- en zaakcommentaar, alsmede van een informatieve ‘Uitleiding’. In die uitleiding komen verschillende relevante aspecten van Bilderdijks tekst aan de orde: de manier waarop de indruk van authenticiteit wordt overgebracht; mogelijke bronnen voor de wetenschappelijke ideeën in de Luchtreis; het literaire gehalte en de vraag wat voor een tekst deze ‘astronomische roman’ (zoals Bilderdijk het zelf noemde) eigenlijk is. Wat dit laatste betreft, komt Verkuyl na enig wikken en wegen tot de conclusie dat het hier niet gaat om een imaginair reisverhaal, en al evenmin om ‘luchtig
| |
| |
gepresenteerd wetenschappelijk proza’, maar om een science fiction-verhaal.
De editeur stopt hier helaas op het punt waar het voor literatuurhistorici ‘pas echt interessant’ begint te worden. Maar zijn tekstuitgave biedt ongetwijfeld een goede basis voor verder onderzoek.
Gert-Jan Johannes
| |
Drie edities, drie verhalen: lezingen gehouden tijdens het Symposium Teksteditie op 2 december 1994 / Leo Jansen, Hans Luijten, Jacqueline de Man. - 's-Gravenhage: Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis (CHI), 1995. - 96 p.: ill.; 23 cm. - (Publikaties van het Constantijn Huygens Instituut; 1)
ISBN 90-802696-1-1 Prijs: ƒ 17,50
Bij de verschijning van Marita Mathijsens handboek editiewetenschap Naar de letter - onlangs door F.A. Janssen in dit tijdschrift gerecenseerd -, organiseerde het Constantijn Huygens Instituut een symposium over teksteditieprojecten die op dit moment uitgevoerd worden. De teksten van de lezingen zijn nu samengebracht in de bundel Drie verhalen, drie edities. Ze geven niet alleen een goede indruk van de werkzaamheden die met een teksteditie verbonden zijn, ze illustreren ook vele aspecten uit het boek van Mathijsen.
Leo Jansen belicht in ‘Aan wijzigingen onderhevig’ de totstandkoming van Karel van de Woestijnes Wiekslag rond de kim. Als bouwstenen gebruikt Jansen onder meer de aantekeningen achterin ruim twintig van Van de Woestijnes agenda's en aantekenboekjes: deze dienden bijvoorbeeld als grondslag bij de berekening van het honorarium voor Van de Woestijnes bijdragen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant en geven soms zeer ironisch zijn mening over actuele zaken weer, maar leiden de onderzoeker via citaten, proefregels en ordeningsschema's voor bundels tevens naar een reconstructie van het ontstaan van de Wiekslag.
Onder het mom ‘Gezien of gelezen’ analyseert Hans Luijten de realia en ontleningen in Jacob Cats' Sinne- en minnebeelden. In een uitvoerig geïllustreerde verhandeling - waarbij helaas de afdrukkwaliteit van de gravures minder is dan die van de overige afbeeldingen in het boek - toont Luijten aan hoe Cats voor zijn bundel putte uit de rijke woord- en beeldtraditie van de vroege renaissance. De analyse van enkele moderne reclameaffiches verleent het betoog extra kracht.
Jacqueline de Man kenschetst in ‘Origineel in zijn eclecticisme’ de werkwijze van Hieronymus van Alphen zoals die uit zijn Theorie der schoone kunsten en wetenschappen en Digtkundige verhandelingen naar voren komt. Door na te gaan hoe Van Alphen bronnen van verschillende origine gebruikte, maakt De Man duidelijk hoe complex zijn positie binnen het nationale en internationale krachtenveld van de late verlichting is. Dit heeft consequenties voor (toekomstig) poëticaal onderzoek naar termen als ‘harmonie’ en ‘enthousiasme’.
In de nu verschenen bundel blijken deze laatste twee factoren overtuigende aspecten van de door Mathijsen bepleite werkwijze te zijn. Ze had zich geen betere oratio pro domo kunnen wensen.
Lia van Gemert
| |
Dierbaar magazijn: de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde / onder red. van Berry Dongelmans, Frits van Oostrom en Peter van Zonneveld; met medew. van Marco de Niet. - Amsterdam: Amsterdam University Press, 1995. - 207 p.: ill.; 24 × 31 cm
ISBN 90-5356-165-X Prijs: ƒ 95, - -
De bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde is een slecht ontsloten schat. Zo af en toe duikt er iets uit de collectie op in bibliografische studies - de dagboeken werden bijvoorbeeld onlangs nog vermeld in Egodocumenten van Noord-Nederlanders van de
| |
| |
zestiende tot begin negentiende eeuw van R. Lindeman, R. Dekker en Y. Scherf -, maar van systematische ontsluiting is geen sprake.
Hierin komt door Dierbaar magazijn hopelijk verandering. De bundel bevat een lijst met de belangrijkste collecties van de Maatschappij en smaakmakende artikelen over delen van de bibliotheek en de wijze waarop deze tot stand is gekomen. B. Dongelmans en M. de Niet berichten over het aanschafbeleid: de Maatschappij kreeg bijzondere handschriften en documenten vaak bij toeval en met geluk in handen, omdat zij in financieel opzicht afhankelijk is van schenkingen en legaten. Toen in 1824 de middelnederlandse Rijmbijbel op een veiling aangeboden werd, was er geen geld: de Rijmbijbel verdween voor ƒ 128, - naar Engeland. Toen een eeuw later hetzelfde probleem speelde bij de aanschaf van de collectie Boekenoogen, bood een inzamelactie uitkomst. In korte tijd werd ƒ 1300, - bijeengebracht, ƒ 300, - meer dan nodig.
Veel van wat de Maatschappij bezit, is niet gekocht maar gekregen. Geschenken die niet in de bibliotheek thuishoorden, werden aan andere instellingen overgedragen; de rest werd zorgvuldig bewaard en ligt nu in de universiteitsbibliotheek van Leiden. een voorbeeld daarvan is de nalatenschap van Zacharias Alewijn, advocaat en niet onverdienstelijk taalkundige. Bouwman beschrijft hoe hij niet zozeer om zijn taalkundige studies, als wel om de schenking van 26 banden met middeleeuwse manuscripten wordt herdacht.
Andere bijdragen bevatten concrete aanknopingspunten voor onderzoekers. T. Harmsen prijst de extra's aan die zich in de collectie toneelstukken van de Maatschappij bevinden, waaronder naamlijsten van spelers en gravures. A. Gelderblom geeft suggesties voor nader onderzoek in de ‘plaatsbeschrijvingen’ die hij bespreekt. De Maatschappij bezit er honderden, zo niet duizenden en men kan er gegevens in vinden over reisteksten, het vaderlands gevoel en lokale en nationale herdekingen en festiviteiten.
Nog meer onbekende collecties worden in Dierbaar magazijn ontsloten: A. Nieuweboer schrijft over de verzameling gelegenheidsgedichten, N. Maas over de portrettencollectie, M. de Niet over de aanwezige achttiende-eeuwse almanakken, P. van Zonneveld ontcijferde handschriften van negentiende-eeuwse literatoren en R. Tempelaars inventariseerde de collectie historische taalkundige werken.
H. Luijten volgde het spoor van een fanatiek Cats-verzamelaar, W.C.M de Jonge van Ellemeet, wiens collectie al in de catalogi Museum Catsianum beschreven werd. H. Leuvelink richt de aandacht op een andere verzamelaar, A.C. Loffelt, die geïnteresseerd was in geïllustreerde kinderboeken. Van E. Braches, die boeken verzamelde uit de periode 1892-1903, vormgegeven volgens de principes van de Art Nouveau, ontving de Maatschappij in 1973 een prachtige collectie.
De illustraties in Dierbaar magazijn dragen ertoe bij dat de doelstelling van de samenstellers ruimschoots gehaald wordt: de bundel maakt nieuwsgierig en nodigt uit tot een reis naar Leiden.
Els Stronks |
|