Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 112
(1996)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |||||||||||
René Marres
| |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
heeft gehad en zich toch aan smart en onderwerping niet heeft gewonnen gegeven maar daartegenin groot is geworden [...]’. Dat lijden, zegt Lukkenaer, had hij in zichzelf moeten opnemen. Ingrijpen was mogelijk en noodzakelijk. De ik-figuur lijkt dat laatste zelf ook te vinden. Hij staat ‘plotseling voor een levensgrote beslissing [...], welke, een enkele seconde vertraagd, niet meer genomen kan worden en welke, terstond genomen, ook voor eeuwig onherroepelijk is’ en hij denkt: ‘ik bleef roerloos en verloor je, Larrios’. Hieraan verbindt Lukkenaer de conclusie dat de mogelijkheid van compleetheid (eeuwige zaligheid op aarde) door eigen schuld verloren is gegaan, waardoor aardse verworpenheid resteert. Zo leest hij het verhaal als parabel: de eenheid van tegendelen is op aarde bereikbaar en niet slechts aan het eind van de weg. Wat de ikfiguur verzuimt - en dat klinkt heel christelijk - is het op zich nemen van het leed van de wereld, aldus Lukkenaer (1985: 257). Volgens deze interpretatie is dit verhaal niet tot de romantiek te rekenen: het geluk is wel bereikbaar maar de ik-figuur komt er niet aan toe door een morele fout. Het verhaal wijst hierop en zou moralistisch zijn. Volgens Sötemann is ‘Larrios’ echter een ‘persoonlijke verwerking van het fundamentele romantische thema: het vergeefs zoeken naar het volstrekte geluk, belichaamd in de ideale vrouw’ (Sötemann 1985: 166).Ga naar eindnoot1 Ik zal proberen te laten zien dat het verhaal inderdaad romantisch is en daarbij ook de opvatting van L.J.E. Fessard (1964) over ‘Larrios’ bekritiseren. Hiervoor is een zorgvuldige lezing van soms veelzinnige passages nodig. Daarna ga ik nog in op het mysterieuze liefdesverhaal ‘Het eind van het lied’, waar ik de interpretatie van H.A. Gomperts van dit verhaal bij betrek. | |||||||||||
De ontmoetingenHoewel Lukkenaers interpretatie als gezegd steunt op wat de ik-figuur denkt, lijkt ze me niet juist. De ‘ik’ denkt namelijk nog heel wat meer na het waarnemen van Larrios. Lukkenaer beperkt zich tot het begin van zijn overpeinzingen. De ‘ik’ neemt zich vervolgens voor uit te stappen en terug te gaan naar Burgos. Maar dan gaat hij weer twijfelen en zelfs vertwijfelen: ‘was zij wel anders dan de velen in dit land die vroom en dom en schoon knielen in de donkere kathedralen met dezelfde afwezige devotie of zij veelbeproefde vrouwen of veelgebruikte hoeren zijn’. Zal ze niet een onbewust levend en verstard wezen zijn? Zal ze misschien een prostituée zijn, die hij niet zal kunnen betalen? Als hij uitstapt, gaat hij vanwege zijn twijfel, en ook omdat hij geen cent heeft voor een treinkaartje en voedsel, niet terug. Hij vraagt Larrios hem te vergeven dat hij, verdergaand, haar steeds meer verlaat. Wat is nu het meest aannemelijke van zijn gedachtengang, het eerste of het tweede deel ervan? Daarvoor moeten we kijken naar de aard van deze ontmoeting die nauwelijks een ontmoeting is. Vanuit de trein ziet hij een vrouw die hij Larrios noemt op een veranda verschijnen. Hij zegt over haar: ‘[...] terwijl ik jou in één oogopslag van top tot teen en van je opperhuid tot in je diepste innerlijk in mij had opgenomen’. Hij leest, als gezegd, lijden in haar ogen, en meent: ‘ik liet je alleen onder vijanden en misschien was je duldzaamheid juist toen tot het einde opgebruikt en moest je ineenstorten en hun ten prooi vallen’ en ook: ‘Zo doorleefde ik jouw bestaan in een seconde samenge- | |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
perst [...]’. Daarna komt genoemde twijfel op. Niet verwonderlijk, want hij heeft opgemerkt dat ze eruit ziet als zovele Spaanse vrouwen. En hij weet in het geheel niets van haar af! Wat hij over haar voelt, is louter projectie van zijn eigen geest.Ga naar eindnoot2 Er is geen enkele reden om aan te nemen dat hij haar alleen onder vijanden laat. Het is slechts fantasie, net zoals de naam die hij voor haar verzint. Zoals hij even later denkt, kan ze inderdaad van alles zijn. Zijn gevoel dat het om één moment van beslissing ging, is, rationeel gezien, ook vrij idioot: had hij soms een noodsprong moeten maken uit de al snel rijdende trein? Bovendien had hij haar op kunnen sporen als hij dat wilde, want ze verscheen op een der veranda's ‘van het laatste huis’ van Burgos. Zo'n vanuit de trein gezien laatste huis is best terug te vinden. Hij zal nog meer momenten krijgen om een vrouw te redden van haar vermeende vijanden. Na een tijd komt hij dan toch in Burgos terug en zoekt overal of loopt althans overal rond, maar dat laatste huis zoekt hij niet. Hij beseft blijkbaar dat het geen zin heeft een willekeurige vrouw als die van de veranda op te zoeken. Dan denkt hij: ‘toen [...] werd het mij klaar dat ik je niet zou vinden, want wie vond ooit door te zoeken?’ Dat duidt erop dat het niet om een welbepaalde vrouw gaat; slechts dan is de gedachte een beetje begrijpelijk. In een andere stad, Malaga, komt een vrouw op hem af die hij voor Larrios houdt. Omdat dit nog de beste invulling van zijn ideaal zal blijken te zijn, bekijk ik haar nauwkeurig. Ze lijkt een prostituée, omdat ze hem aanklampt en met hem naar bed gaat. Hij ziet haar ook als zodanig, want hij denkt aan geisha's en aan het feit dat de Spaanse fabrieken te weinig betalen. Ze is arm. Maar ze onderscheidt zich van gewone hoeren doordat ze zich beschermend gedraagt. Ze werkt met een naaimachine en is 's morgens vroeg weg. Ze zou dus ook een naaister of fabrieksarbeidster, die wat wil bijverdienen, kunnen zijn. Verder heeft ze een Mariabeeldje waarvoor ze zingt. Er staat dat hij niet veel liefde van haar vraagt. Ze dient dus niet als vurige minnares: ze doet eerder moederlijk. Hij vraagt haar of ze in Burgos wist dat hij terug zou komen. Ze antwoordt, dubbelzinnig: ‘Ja, maar niet hier’. Het is twijfelachtig dat ze dezelfde is. Het zou wel een buitengewoon toeval zijn dat een vrouw die hem aanklampt in Malaga dezelfde is als de vrouw uit Burgos. Als hij 's morgens een straatje omloopt, kan hij haar huis niet terugvinden en is haar kwijt. Voor zover zijn later terugverlangen naar Larrios, dat voortkomt uit een ideaalbeeld, een echte vrouw betreft, is zij die vrouw. Bij de derde ontmoeting, vele jaren later, in Shanghai, is het uiterst onwaarschijnlijk dat het om dezelfde vrouw gaat. De ik-figuur heeft een houtsnede van Larrios' gezicht gemaakt en tevens uit een krant een kopje geknipt dat er een beetje op lijkt. Een scheepsmakker die dat plaatje ziet, zegt die vrouw te kennen als iemand uit een bepaald bordeel en wanneer hem de houtsnede wordt getoond houdt hij vol dat het dezelfde is. Maar dat plaatje lijkt maar weinig op Larrios. En als ze naar het bordeel gaan, herkent de ik-figuur zelf haar niet in het fotoalbum van de aanwezige meisjes. Als hij in haar kamer komt, houdt hij haar niettemin voor Larrios. Dat het naar alle waarschijnlijkheid een ander is, blijkt ook hieruit dat zij, als hij de namen van Burgos en Malaga laat vallen, met andere steden op de proppen komt. Hem bekruipt de gedachte dat ze met de oude Larrios minder gemeen heeft dan het houten portret dat hij van haar heeft. Maar hij wil haar hoe dan ook terugvinden; hij denkt dat hij de oude Larrios wel weer uit haar zal ‘opdelven’. Hij bevrijdt haar, tot haar grote ver- | |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
wondering, uit het bordeel en geeft haar geld om met de boot naar Manila te gaan. Waarom wil hij haar uit Shanghai weg hebben? Hij meent dat de reden hiervoor is dat ze in Shanghai een prostituée blijft, terwijl ze in Manila weer de Spaanse vrouw uit Burgos, uit Malaga, zal zijn. Maar die uit Malaga gedroeg zich jegens hem ook als een prostituée, zoals hij toen ook vond, al trad ze eerder moederlijk dan zakelijk op. Misschien denkt hij nu niet aan haar terug als prostituée omdat hij haar als verloren geliefde beschouwt. Hoe dit ook zij, hij wil die uit Shanghai dus opheffen uit haar beroep, hij wil haar leren wat echte liefde is. In Manila vindt de laatste ontmoeting plaats. Hij komt een vrouw tegen die aan de wandel is met een paar honden, een zweep in de hand, en die in een mooi huis woont. Hij vraagt zich af: ‘herken je me niet, Larrios? Altijd waren wij toch vermomd!’. Als hij vraagt of ze hem niet meer kent, antwoordt ze: ‘zie je niet dat het anders met mij staat [...]’. Dit lijkt dus toch de hoer uit Shanghai. Hij antwoordt: ‘Elke keer was je een andere. Wat geeft dat?’. Dat slaat op dit laatste geval in figuurlijke zin - ze is anders -, maar letterlijk - een ander - op de vorige gevallen. De ik-figuur ziet dat ze ditmaal een rijke, machtige ‘eigenaar’ heeft die haar vrij laat rondlopen. Ze zegt: ‘Kom vanavond terug dan zal ik je dat geld van de boot teruggeven, kleed je dan, kom terug, dan misschien...’ Door deze weinige woorden ‘is Larrios in mij omgebracht, Larrios die jaren lang in mij leefde’. Het leven heeft dan geen zin meer voor de ‘ik’. Hij hoeft zich niet het leven te benemen. Hij is toch al levend dood. Wanneer hij het houten portret in zee gooit, is dat hetzelfde als een touw om zijn hals. Waarom is zijn droombeeld ineens vervlogen? Deze laatste vrouw heeft, nu ze een rijke beschermer heeft gevonden, er helemaal geen behoefte aan zich te laten redden. Ze heeft hem niet nodig. Ze vindt dat hij zich beter moet kleden omdat hij er armoedig uitziet. Hij dacht haar gered te hebben en nu wil ze hem terugbetalen met geld en een gunst, alsof het een handeltje is. Hij heeft voor een hersenschim geleefd. Er kleeft geen enkele morele schuld aan de ik-figuur. Hij heeft gedaan wat hij voelde te moeten doen, proberen een hoer te ‘redden’, maar zij zit daar niet op te wachten. Lukkenaer (1985: 251) wijst erop dat hij Larrios nogal eens in kathedralen zoekt en merkt op: ‘Duidelijk is wat hij zoekt: de heilige, niet de hoer’. Ik zou zeggen: hij zoekt de hoer die voor hem zijn heilige zou zijn, zoals de vrouw van de tweede ontmoeting met haar Mariabeeldje en vroom gezang, maar ontdekt dat deze combinatie niet opgaat, althans later niet. | |||||||||||
Fantasie om een ‘gevallen’ vrouw te reddenHet verhaal behelst de fantasie om een vrouw die lijdt en arm is, een ‘vernederde en vertrapte’, te redden, en deze wordt belichaamd in een publieke vrouw. Dit thema kwam in de negentiende-eeuwse literatuur veel voor, speciaal bij Russische schrijvers (Harskamp 1988: 143-165). Wanneer hij haar het eerst ziet, komt de fantasie op gang. Aan het slot van zijn overpeinzing over haar droomt hij al over een prostituée, maar ze zal misschien geld vragen en dat heeft hij niet. De ik-figuur kon deze eerste vrouw onmogelijk gaan zoeken. Misschien was ze in plaats van een armzalige prostituée wel een matrone in goeden doen. Dan zou zijn droombeeld meteen zijn afgebrand. Daarom wacht hij erop dat | |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
hij, bij de tweede ontmoeting, door een vrouw wordt aangeklampt, die half prostituée half beschermster is. Daardoor krijgt zijn fantasie een passende invulling. Bij de derde gaat hij er werkelijk toe over er een te ‘redden’. Tijdens de vierde ontmoeting wordt zijn fantasie dan de grond in geboord. Zijn romantische droom is beëindigd. Het geluk is niet te vinden, want zijn droombeeld slaat stuk op de werkelijkheid. Fessard heeft in zijn boek over Slauerhoffs leven en werk een andere opvatting, waarvoor hij overigens geen redenen geeft maar waar hij zonder meer vanuit gaat (Fessard 1964: 136-139). Volgens hem gaat het in deze novelle om de vrouw in het algemeen en wordt er een streng oordeel over haar geveld. Want terwijl de zeeman een ideaalbeeld achtervolgt, lijkt de heldin bij elke ontmoeting een stapje van de sociale ladder te zijn gedaald of, bij de laatste ontmoeting, sociaal er wel op vooruitgegaan maar qua mentaliteit grof materialistisch. De vrouw gaat er echter niet steeds op achteruit. De tweede staat sociaal wel laag maar maakt een gunstige indruk. Ze is de kortstondige belichaming van zijn ideaal. Ik denk dat het niet om de vrouw in het algemeen gaat. De vrouw van de laatste twee ontmoetingen is een prostituée, die van de tweede gedraagt zich als zodanig jegens de ‘ik’, terwijl hij zich van de onbekende eerste al afvraagt of ze er misschien een is. Als Fessard gelijk had, zou de primitieve these van de novelle impliciet zijn: elke vrouw is een hoer, een oordeel dat niet alleen boosaardig maar ook dom is. De ik-figuur meent echter dat er naast hoeren ook ‘veelbeproefde vrouwen’ bestaan. Dit sluit nog niet uit dat het verhaal genoemd oordeel impliciet zou bevatten, maar maakt het wel onwaarschijnlijker. Verder denkt de ‘ik’ over ‘zijn’ vrouwen dat ze lijden en gered moeten worden. Het zou vreemd zijn dat op de vrouw van toepassing te achten. Zou Fessard gelijk hebben, dan berust de novelle op een belachelijk idee en er is nauwelijks reden om dat aan te nemen. Er resten nog enige vragen. Waarom zegt de ‘ik’ in het begin dat hij Larrios bij elk wedervinden steeds reddelozer verloor, hoewel hij de eerste en tweede toch met enige moeite wel terug had moeten kunnen vinden en de derde werkelijk terugvindt? Omdat elke reële invulling van de fantasie deze tegelijk bedreigt. Daarom staat er, bij de laatste ontmoeting, nog voordat het fout gaat: ‘Maar op het ogenblik dat ik je genaderd ben, zo dicht dat ik in je ogen kan zien, ben je verder weg dan ooit toen ik je zocht van zee op zee’. De vrouw uit Malaga voldoet nog het beste. D.w.z. ze is arm en zal wel niet gelukkig zijn, maar doordat ze 's morgens weg is, kan de ‘ik’ niet aan zijn reddingswerk beginnen. De hoer in Shanghai is bepaald teleurstellend. Ze heeft een harde, aangeleerde lach. Dat bevalt onze held niet en hij zorgt ervoor dat ze aan het huilen slaat. Ze heeft ook verder erg weinig begrip voor het moois dat hij met haar voorheeft en laat zich vol verwondering overhalen. En in Manila waar ze haar carrière gewoon heeft voortgezet, nu kennelijk met succes, geeft haar nuchtere gedrag hem dan de doodklap. Tenslotte is er nog de vraag uit het begin of het toeval of een boosaardige voorzienigheid was dat hij haar terugvindt en weer verliest. Het antwoord luidt: geen van beide. Het komt uit zijn innerlijk voort, te beginnen met de fantasie bij de eerste ‘ontmoeting’. De sterk beklemtoonde onzekerheid en onwaarschijnlijkheid van het terugvinden van dezelfde vrouw laat zien dat het probleem alleen in hemzelf ligt. Hij is het die vervolgens in de prostituée die hem in Malaga aanklampt Larrios ziet. En hij wil per se tegen beter weten in Larrios zien in de hoer in Shanghai. Hij vindt haar terug in Manila omdat hij haar zoekt. Alleen dat ze een beschermer heeft, is een meer of minder objectief feit. Dat | |||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||
hij hierop afknapt en haar dus voorgoed verliest, ligt weer aan hemzelf. Het lag in zijn fantasie besloten. Als ze niet lijdt en al een rijke beschermer heeft, heeft hij niets aan haar. Hoewel het thema van het verhaal negentiende-eeuws en voor mijn gevoel sentimenteelromantisch is, is de uitwerking dat niet. De ordinaire hoer blijft gewoon de ordinaire hoer. | |||||||||||
‘Het eind van het lied’Wat dit verhaal gemeen heeft met het andere liefdesverhaal uit Schuim en as, ‘Het eind van het lied’, is het zoeken zonder te kunnen vinden. In dit andere verhaal zorgt de hoofdpersoon ervoor altijd te moeten blijven zoeken door een schone en zuivere Beatrice al meteen in het begin in de steek te laten, omdat ze hem verveelt, zoals ook het paradijs zonder één zonde, één donkere hoek hem zou vervelen. In een droom hoort hij dan later: ‘Sta op en ga haar zoeken’. In Zwitserland ontmoet hij een meisje dat hem lijkt te bekoren. Nadat hij, verzonken in een dagdroom, haar bijna heeft laten verdrinken gaat ze ervandoor. Hij denkt: ‘nu is zij het’. Ook in dit verhaal zijn de vrouwen dus verwisselbaar. Ze zijn incarnaties van een droombeeld of ideaal waaraan ze niet voldoen, behalve de eerste vrouw uit dit verhaal, maar die blijkt hem dan te vervelen. Ook denkt hij: ‘Waarom liet ik haar gaan? Om haar te zoeken [...]’. Veelzeggend genoeg, lijkt me. Dit motief van eeuwig zoeken en zwerven om het zwerven zelf, komt ook veel in Slauerhoffs gedichten voor, zoals Francken (1989: 5) opmerkt, bijvoorbeeld in ‘Columbus’ en ‘De ontdekker’ in de bundel Eldorado. In ‘Columbus’ luidt het, nadat deze zeevaarder Amerika ontdekt heeft: 't Verlangen voort te zeilen steeds; zijn leven
Wist hij nu doelloos, eindeloos van strekking.
In het tweede deel van het verhaal gaat het om het mysterieus oproepen van een vrouw uit de aarde, in een klooster. Een kort visioen en een naamsassociatie wijzen in de richting dat zij de laatste door hem ontmoete, ondertussen dus gestorven vrouw zal zijn. Van deze vrouw wordt door gezang van monniken alleen het bovenlijf uit de aarde bevrijd. Zij kennen niet het eind van het lied, waardoor de vrouw geheel zou kunnen verrijzen. Het verhaal besluit met de gedachte van de hoofdpersoon: ‘Vannacht zal ik het horen, het eind van het lied’. Dat klinkt alsof hij gelooft de gezochte te zullen bereiken, maar het is slechts een geloof. En vlak daarvoor is van allerlei gezegd dat een happy end uitsluit: ‘De aarde zal mij haar geheim [het eind van het lied, RM] uitleveren, maar mij meteen tot zich nemen voorgoed’. Het is de vraag, denkt hij verder, of zij nog wel wil verlost worden. En als ze dat wil, zal hij op haar plaats, onder de aarde, blijven. Als ze op aarde wil terugkeren voor anderen, terwijl hij al tot het eeuwig duister veroordeeld is, zal hij haar verlossing verijdelen. Zijn wens is dat ze tezamen het rijk van het duister kunnen blijven bewonen: ‘Misschien wijst het lied ons de levenswijs der doden’. Ik wil allerminst pretenderen dit allemaal sluitend te kunnen duiden, maar het lijkt me duidelijk dat het vinden van de gezochte vrouw met de dood verbonden is. In dit leven op aarde gaat het niet. | |||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||
Gomperts heeft erop gewezen dat het beeld van de gehalveerde vrouw die met haar onderlijf in de aarde gevangen blijft, vaker voorkomt bij Slauerhoff. Steunend op talrijke citaten uit vooral gedichten, brengt Gomperts het ermee in verband, dat Slauerhoff de vrouw onkuisheid verwijt. De vrouw is hemels boven het middel, hels (duivels) eronder. De vrouw wordt gehalveerd omdat Slauerhoff één helft niet zien kon (Gomperts 1985: 179). Dit is mogelijk.Ga naar eindnoot3 Maar voor ‘Het eind van het lied’ ligt het deels toch anders. De hoofdpersoon had namelijk in het begin al een zuiver genoemde vrouw, die hij echter laat vallen. Slechts het tweede deel van het verhaal is dus in verband te brengen met Gomperts' interpretatie, zoals hij zelf ook al inziet. De hoofdpersoon vraagt zich daar af of de vrouw niet voor anderen zal gaan leven, dat is de genoemde onkuisheid en ontrouw dus. Wel kun je als bedenking ertegen aanvoeren: als de onderhelft duivels is, waarom wil de hoofdpersoon de vrouw dan tijdens het visioen zo graag compleet uit de aarde oproepen? Nu, misschien omdat het duivelse toch iets aantrekkelijks heeft of omdat de kans dat ze hem toch trouw is het proberen waard is. Aan het slot is haar vinden dan met de dood verbonden omdat alleen de dood ontrouw onmogelijk maakt. Het idee van een vereniging met de geliefde in de dood heeft Slauerhoff volgens Van Straten (1992) opgedaan door het spiritisme van zijn tijd. Verder is het verhaal, als je het verband van Gomperts legt, geen eenheid meer, maar dat is het in mijn ogen toch al niet. De visionaire episode van het laten verrijzen van de vrouw wordt wel ingeleid, door gesprekken met een monnik, maar niet voorbereid door de voorgaande episodes. Als men Gomperts' interpretatie erbij betrekt, beroept men zich uitdrukkelijk op ander werk. Het verhaal zou dan vanuit zichzelf niet goed te begrijpen zijn. Misschien is dit ook wel zo, maar het is problematisch om een novelle betekenis te geven vanuit ander werk van de auteur.Ga naar eindnoot4 Tot slot nog iets over de plaats van deze verhalen in het oeuvre van deze poète maudit, zoals hij zichzelf bij voorkeur zag. Ze beantwoorden vrij goed aan de algemene opmerkingen van Anbeek, die ik in het begin citeerde, maar toch niet geheel. Beide verhalen lopen bijvoorbeeld uit op doodsgedachten. Maar de ik-figuur uit ‘Het eind van het lied’ lijkt niet zozeer op zoek naar het geluk als wel naar verlossing. Geluk dat kortstondig in de erotiek beleefd kan worden komt in deze verhalen nauwelijks aan bod, slechts éénmaal in ‘Larrios’ waarbij het erotische element dan nog ondergeschikt is. Evenmin vormt de vrouw hier door haar rust een agressie opwekkende bedreiging. Als ze een bedreiging is, komt dit doordat ze niet voldoet aan het ideaalbeeld van de ik-figuren maar als ze wel voldoet, stoot hij haar af omdat ze hem verveelt. Er zijn, heeft Buurman gesteld, twee tegengestelde verschijningsvormen van de vrouw in Slauerhoffs proza: ‘De eerste [...] is die van de ideale geliefde, die men ten onrechte verlaten heeft en die men voortaan tevergeefs zal proberen terug te winnen. De tweede verschijningsvorm is een logische consequentie van de eerste: als men zijn heil verwacht van een vrouw, raakt men in haar ban en kan zij op allerlei manieren tot een belemmerende, zelfs fatale factor in het bestaan worden’ (Buurman 1985: 187-188). Het ‘eind van het lied’ bevat, zoals ik liet zien, de eerste verschijningsvorm met dien verstande dat het vermoedelijk niet om het terugvinden van dezelfde vrouw gaat, maar om het vinden van een vrouw in de dood. ‘Larrios’ heeft iets van beide vormen. De ik-figuur laat in het begin wel zijn ideale geliefde | |||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||
varen maar dat is ze slechts in zijn overspannen verbeelding en die verbeelding bepaalt zijn ontwikkeling. De vrouw, beter gezegd: de prostituée, wordt hem voor zijn gevoel fataal omdat hij in een illusie over haar heeft geleefd.
Adres van de auteur: Prinses Beatrixlaan 56, nl - 1111 ge Diemen | |||||||||||
Bibliografie
|
|