Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 112
(1996)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Els Stronks
| |
[pagina 45]
| |
geschreven is, worden aan de boven- en onderkant door versierde lintjes bijeengehouden. De drie gedichten maken door hun luxueuze uitvoering de indruk cadeaus geweest te zijn voor Gesina. Vollenhove heeft de Zwolse burgemeestersdochter - die uit een aanzienlijk geslacht stamdeGa naar eindnoot3 - in 1656 blijkbaar op passende wijze het hof willen maken. De drie liefdesverklaringen van de jonge predikant kenmerken zich door een petrarkistische inslag. Op 1 juli schreef Vollenhove de ‘Klaghte’, een vers dat de sporen van een aantal gedichten van Hooft draagt. De strofevorm stemt overeen met die van de liederen ‘Vluchtige nimph waer heen soo snel’ (1605) en ‘Windeken daer het bosch af drilt’, Daifilo's eerste zang uit de Granida (1605).Ga naar eindnoot4 Met de openingsscène van dit pastorale spel vertoont Vollenhoves ‘Klaghte’ ook inhoudelijke overeenkomsten. Vollenhoves minnaar spreekt net als Daifilo in de openingsscène van de Granida over de ‘Mingodt’, die de verliefde jongeling van verdriet haast doet sterven.Ga naar eindnoot5 De aanbeden nimf is in de ‘Klaghte’, net als in Hoofts ‘Vluchtige nimph waer heen soo snel’, Galathea geheten. Ik citeer Vollenhoves vers volledig. klaghte.
Minnegodt, groot van heerschappy,
Al te wreedt ach! over my,
Kan geen ende
Myn ellende
5[regelnummer]
Smeken van uw Majesteit?
Waar is het dan op toegeleit?
Sedert dat my uw fixe boogh
Trof in 't hardt, dat door 't oogh
Al de voncken
10[regelnummer]
Ingedronken
Heeft van Galathees gezicht,
Geen medecijn mijn quaal verlicht.
Zie ik mijn overschoone niet,
'k Moet gaan quijnen van verdriet.
15[regelnummer]
Zoo mijn oogen
Aanzien mogen
d'Oogen van mijn Nimfelijn,
Heviger brandt mijn minnepijn.
Immers ik kan haar rozemont
20[regelnummer]
Niet aanzien, of smelt terstont
Van verlangen
Om 't ontfangen
Van dien mont, die nektardoos,
Kusjes als nektar en ambroos.
| |
[pagina 46]
| |
25[regelnummer]
Guntze my dan een reis 't geluk,
Dat ik met een kusje druk
Harer lipjes
Rozetipjes,
Hoe zouwt helen mijn quetsuur?
30[regelnummer]
Och! het is oli in het vuur.
Zooze my toont een bly gelaat,
'k Moet hoe weinigh dat my baat'
Al mijn treuren,
Daar uit speuren.
35[regelnummer]
Zoo 'k ze treurigh zagh, haar smart
Vinniger my doorsneedt het hart.
Blijft'er mijn Zielvoogdesse' stuurs,
Barsten wil mijn borst, vol vuurs.
Komt die Schoone
40[regelnummer]
Gunst te toone',
't Zalleft wel, maar heelt geen zeer:
Want de geringste smaakt na meer.
Mogende Schutter, Godt der minn',
Ach! wat hebt gy in den zin
45[regelnummer]
Met uw vieren,
Die my zwieren
Deur de borst, dat ik daar van
Sterreven nochte leven kan.
Sterreven waar geringe noot:
50[regelnummer]
Wil my 't leven of de doot
Slechts vergunnen,
Om te kunnen
't Endt zien van mijn ongeneught,
Of het beginsel van mijn vreught.
55[regelnummer]
Minne, gy gunt my geen van twee,
Wrede Min, op dat mijn wee
Nooit ga over.
't Wort steeds grover;
En ik leve, op dat ik magh
60[regelnummer]
Duizentmaal sterven dagh op dagh.
De ootmoedighste en nu mismoedighste Dienaar van G. J. Vollenhove 1. Julii 1656 | |
[pagina 47]
| |
Afbeelding van het gedicht ‘Klaghte’ dat Vollenhove voor zijn aanstaande vrouw schreef.
(foto: Koninklijke Bibliotheek, Den Haag) | |
[pagina 48]
| |
Ook Vollenhoves woordkeuze doet aan verzen van Hooft denken: ‘Minnegodt, groot van heerschappij’ (vs. 1) naast Hoofts ‘Mingodt streng van heerschappij’; ‘Zielvoogdesse’ (vs. 37) naast ‘Vooghdesse van mijn siel’; de mond als ‘nektardoos’ (vs. 23) wellicht als variatie op ‘Tandetjes’ als ‘albaste klipjes’ en de gedachte uit de versregel ‘Minne, gy gunt my geen van twee’ (vs. 55) geïnspireerd door ‘O gy gunt my geen van tween, het leeven oft de doot’ uit Hoofts ‘Medea straf van aardt’.Ga naar eindnoot6 De ‘rozemont’ uit vers 19 herinnert aan het bekende ‘Rozemont hoordij spelen’ van de Muider drost. Vollenhoves liefdesgedicht is gevuld met veel gebruikte petrarkistische beelden en thema's; de specifieke invulling daarvan lijkt de predikant aan Hooft ontleend te hebben. Als de ‘Klaghte’ ten einde komt, verkeert de minnaar nog steeds in onzekerheid. Hij sterft per dag ‘duizentmaal’ in afwachting van het antwoord van zijn geliefde. Op 3 juli, twee dagen na de ‘Klaghte’, schreef Vollenhove ‘Licht in de duisternis’. Hij lijkt bij Gesina enig gehoor te hebben gevonden, want in de ondertekening staat de aanduiding ‘Mijn Lief’. De gedachtengang van ‘Licht in de duisternis’ herinnert aan Hoofts ‘O Phebus fiere proncker’, één van de vijf verzen uit de cyclus die de drost van Muiden in 1621 voor Christina van Erp had geschreven.Ga naar eindnoot7 Ter vergelijking citeer ik beide gedichten.
HooftGa naar eindnoot8
O Phoebus fiere pronker
Geen' rust ik u misgon
Vaer vrij met uw geflonker
In zee der vloeden bron.
5[regelnummer]
De navont met sijn donker
Is voorboô van mijn zon.
Niet dat gh'in mijn sin, wijken
Moet voor uw suster klaer [=Artemis, maangodin],
En 't hejr dat 's hemels rijken
10[regelnummer]
Beklimmen komt met haer.
'k Wil by u niet gelijken
Haer' lichten allegaêr.
Maer in de duysterheden
Die koomen swieren aen,
15[regelnummer]
En met een mist bekleeden
Uw afgeleyde paên,
Zal ick, te mijner beeden
Twee starren op sien gaen.
Twee starren, die met blaeken,
20[regelnummer]
Verdrijven 't naere swart:
Die teelen, en ontwaeken
Doen vier, dat starren tart,
| |
[pagina 49]
| |
In mijn gemoedt, en maeken
Een hemel van mijn hart.
25[regelnummer]
Die zal ik op het spaede,
Meer dan een morgenstondt,
In blinkende gewaede,
Zien glinstren als verzont
En proeven de genaede
30[regelnummer]
Die Min sijn dien'ren gont.
Vollenhove, ‘Licht in de duisternis’
O Febus, met uw zonnestralen
Verquiktge al wat uw aanschijn ziet
En doet het quijnende adem halen:
Maar my alleen verquiktge niet.
5[regelnummer]
Al zit gy op een gouden wagen,
Bekranst met eenen gouden krans,
De Maan, ô voerman van de dagen,
Licht my nu toe met schooner glans.
Ras Febus, rep u, zink ras neder,
10[regelnummer]
Zink neder: als gy zinkt in zee,
Bestraalt mijn Licht, mijn Zon my weder;
Geen eene Zonne, maar wel twee:
Twee ogen, als twee held're zonnen,
Die 's avonts spade myn gezicht,
15[regelnummer]
Wanneerze my heur stralen gonnen,
Veel meer verheugen, dan het licht.
Hoe kan het daghlicht my vermaken?
Als ik die lodderooghjes mis,
Die lonkjes, vonkjes, die my blaken,
20[regelnummer]
Is my de dagh maar duisternis.
Maar och dat ik met mijn gezangen,
Apol, uw vaart nu stuiten kon!
Strax rijst weêr met gebloosde wangen
Den Ochtend, veurboô van de Zon.
25[regelnummer]
O Zon, tot rijzen veel gereder,
Dan dalen, duik, ay duik in zee.
Beschijnt gy onze kimmen weder,
'k Verlies voor eene Zon wel twee.
O al te korte zomernachten,
30[regelnummer]
Die in een omzien glipt voorby;
Of al te groot, ô Min, uw krachten,
Die gy te werke stelt op my!
Gy brengt te weegh, dat my de wagen
| |
[pagina 50]
| |
Der Maan meer dan der Zon verblijdt,
35[regelnummer]
De bruine nachten dan de dagen,
De winter dan de zomertijt.
Mijn Lief opgeoffert van
I. Vollenhove, 3. Iulii 1656.
In beide gedichten spoort een minnaar de zonnegod Apollo aan om te verdwijnen, zodat de duisternis in kan vallen en de ogen van de geliefde als ‘twee starren’ (Hooft) of ‘twee held're zonnen’ (Vollenhove) zichtbaar zullen worden. Vollenhove heeft in zijn vers de gedachte van ‘O Phoebus fiere pronker’ met een aantal variaties overgenomen. Het tijdsverloop van Hoofts lied - na het invallen van de schemering volgt een beschrijving van de twee schitterende ogen van de geliefde, die als een morgenstond het licht van de dageraad aankondigen - is in ‘Licht in de duisternis’ vervangen door een beschrijving van het verdwijnende zonlicht dat in maanlicht overgaat (vs. 1-8), waarna de dichter terugkijkt om zich over het felle daglicht te beklagen (vs. 17-20). In één adem kondigt hij dan het morgenlicht van de volgende dag aan (vs. 23-24). Vervolgens wordt de uitgangssituatie - de schemering - weer in gedachten geroepen en wordt de zon verzocht nu snel onder te gaan (vs. 25-27). Ook de seizoenen zijn in het gedicht betrokken: de zomernachten zijn de minnaar te kort (vs. 29), de winter biedt hem meer dan de zomertijd (vs. 36). Bijna twee weken later, op 16 juli, dichtte Vollenhove een derde vers voor zijn geliefde, ‘Aan de Allergeestightste Joffrou Gesina Haecke’. Hij speelt hierin op Hooftse wijze met haar naam: zijn ‘ziel en zin’ haken naar haar geest. Ik citeer weer volledig. | |
Aan de Allergeestightste Joffrou, Mejuffr gesina haecke.Aan de
Wat stoffe geeft tot lof en geestige gezangen,
Verneemt mijn geest in uw verheven geest verzaamt:
Natuur haar geesjen heeft aan 't uw' te kost gehangen:
En uwe geestigheit de geestighsten beschaamt.
Was 't wonder, dat uw geest de mijne nam gevangen,
Dat ik van uwe min gestadigh brande en blake,
Dat ik met ziel en zin naar mijn gesina haecke?
UE. ootmoedighste en zeer verplichte
| |
[pagina 51]
| |
J. Vollenhovius. xvi Julij MDCLVI De ‘geestigheit’ van Gesina geeft de dichter stof tot schrijven. Uit de tweede regel, waarin de dichter schrijft dat zijn geest in de hare ‘verzaamt’ is, kan wellicht afgeleid worden dat er van toenadering tussen hem en zijn ‘Geesje’ - zoals Gesina wel genoemd zal zijn - sprake was. Ruim acht maanden nadat Joannes Vollenhove dit gedicht geschreven had, was zijn huwelijk met Gesina Haecke een feit. Het paar ging op 14 februari 1657 in ondertrouw en huwde drie weken later.Ga naar eindnoot9
De gedichten ‘Klaghte’, ‘Licht in de duisternis’ en ‘Aan de Allergeestightste Joffrou Gesina Haecke’ laten zien dat Vollenhove bij aanvang van zijn dichterlijke carrière niet alleen Huygens geïmiteerd heeft - als zeventienjarige debuteerde hij in 1648 met een gedicht op de vrede van Munster dat Strengholt als een Huygens-imitatie herkendeGa naar eindnoot10 -, maar dat de jonge predikant-dichter ook pogingen gedaan heeft Hooft na te volgen. Hoewel hij Hoofts dichtstijl en taalgebruik bij het ouder worden bleef bewonderenGa naar eindnoot11 - in de Poëzy staat een aantal lofdichten op het werk van de drostGa naar eindnoot12 - bleek uiteindelijk Vondels ‘Parnastaal’Ga naar eindnoot13 Vollenhove het meest te liggen. Zijn latere werk is zozeer in de stijl van de ‘Agrippynsche Rynzwaan’ geschreven, dat de poëzie van de predikant-dichter door velen als ‘Vondel-epigonisme’ gekarakteriseerd is.Ga naar eindnoot14 Anderen riep Vollenhove op te dichten in ‘Vondels taal’; ook van ‘Hoofts vernuft’Ga naar eindnoot15 zouden zij de kunst af moeten kijken. Huygens konden de dichters beter niet als voorbeeld nemen, deze virtuoos diende men op afstand te volgen.Ga naar eindnoot16 Toen Vollenhove in 1686 zijn verzamelbundel samenstelde, nam hij zijn eersteling, een gedicht op de vrede van Munster uit 1648, niet op. Strengholt maakte aannemelijk dat het debuut bijna veertig jaar na dato niet meer voldeed aan het ‘poëtisch ideaal’ van de volwassen dichter.Ga naar eindnoot17 Ook de drie vroege liefdesgedichten doorstonden de toets der kritiek in 1686 niet. Een vers voor Gesina uit 1657 getiteld ‘Aan myn Liefste’ kwam wel in de verzamelbundel terecht (Poëzy, p. 548-549). Vollenhove - inmiddels enkele maanden getrouwd - beschrijft in dit gedicht uit 1657 hoe het huwelijkse staat hem belet voor zijn geliefde te dichten: hij zou ‘Orfeus' kunst’ moeten bezitten om zijn groeiende gelukgevoelens onder woorden te brengen. Toen Gesina zijn vrouw nog niet was, ging het schrijven van verzen hem beter af. In de begintijd van hun liefde kon hij ‘van poëzy een mirte- of lauwerkrans’ vlechten: de drie liefdesgedichten uit 1656 zijn hiervan een tastbaar resultaat. Eenmaal in het huwelijk getreden, heeft Vollenhove ‘den moedt [...] gansch verloren’ ooit nog liefdesgedichten voor zijn vrouw te schrijven (Poëzy, p. 549). In 1657 krijgt de periode waarin Joannes Gesina voor zich probeerde te winnen een toepasselijk besluit in dichtvorm. Het liefdesgedicht voor Gesina uit 1657 vond Vollenhove als specimen van zijn vroege verliefde verzen kennelijk goed genoeg voor een plaatsje in de Poëzy. Toch was het aanvankelijk niet zijn bedoeling dit gedicht in de bundel op te nemen. Bij een uitgave van zijn verzameld werk dacht de predikant in eerste instantie aan de bundeling van de Kruistriomf en enkele van zijn liederen. Daaraan had hij uit eigen beweging ‘om het boek wat te vergroten’ nog wat ‘Geboortedichten’ en ‘Lykdichten’ toegevoegd ‘als niet al te wydt in stoffe verschelende’ (zie het ‘Berecht’ van de Poëzy). | |
[pagina 52]
| |
Pas toen uitgever Boom Vollenhove uitdrukkelijk verzocht alles wat hij ooit geschreven had uit handen te geven, overhandigde de predikant onder meer een restant van zijn gelegenheidsgedichten, waaronder dus ook ‘Aan myn Liefste’.Ga naar eindnoot18 Waarom gaf Vollenhove Boom op diens verzoek wel het gedicht ‘Aan myn Liefste’ uit 1657, maar hield hij ‘Klaghte’, ‘Licht in de duisternis’ en ‘Aan de Allergeestightste Joffrou Gesina Haecke’ uit 1656 achter? De drie liefdesgedichten waren door de predikant of door de ontvangster wel bewaard - anders hadden wij van het bestaan ervan waarschijnlijk niet geweten -, maar bij het samenstellen van zijn verzamelbundel hield hij ze in portefeuille. Het achterhalen van de motivatie voor een dergelijke handelwijze is, zoals Strengholt in een studie over ‘niet te drucken’ gedichten van Huygens reeds stelde,Ga naar eindnoot19 geen eenvoudige opgave. Er bestaat altijd de mogelijkheid van een vergissing: Vollenhove wilde de verzen wellicht wel publiceren, maar hij was het bestaan ervan simpelweg vergeten; of zijn de gedichten door hem wel aan de uitgever Boom overhandigd, maar is deze ze vervolgens kwijtgeraakt? Omdat de Haagse predikant gewoon was veel aandacht te besteden aan het persklaar maken van zijn kopij en aan het corrigeren van drukproeven,Ga naar eindnoot20 is het niet erg waarschijnlijk dat de liefdesgedichten door dergelijke toevalligheden niet in de Poëzy zijn opgenomen. Ervan uitgaande dat het achterhouden van de verzen een welbewuste beslissing van Vollenhove geweest is, kunnen allerlei bezwaren van formele of inhoudelijke aard reden voor zijn handelwijze geweest zijn.Ga naar eindnoot21 Omdat de Haagse predikant zijn selectie van gedichten voor de Poëzy niet in detail toegelicht heeft, kan ik slechts een poging doen zijn gedachtengang te reconstrueren. Een eerste reden is mogelijk geweest dat Vollenhove de liefdesgedichten net als zijn debuut in poëticaal opzicht niet goed genoeg achtte. Hij leunde in 1656 zwaar op Hoofts voorbeeld en was - dichtend als de Muider drost - niet altijd even gelukkig in het vinden van variatie en verscheidenheid. De mond als ‘nektardoos’ in de ‘Klaghte’ en het grillige tijdsverloop in ‘Licht in de duisternis’ zijn hiervan voorbeelden. De jeugdwerken van de predikant vertonen tevens wat kleine technische onvolmaaktheden, die in gedichten die hij wel in de Poëzy opnam, niet of nauwelijks te vinden zijn. Om het metrum van de dactylus te handhaven heeft de dichter in vers 48 en 49 van de ‘Klaghte’ bijvoorbeeld zijn toevlucht tot het langgerekte ‘sterreven’ moeten nemen. Ook de vele mythologische verwijzingen in ‘Licht in de duisternis’ en ‘Klaghte’ brachten Vollenhove mogelijk in verlegenheid. In de Poëzy staat slechts één ander gedicht waarin de mythologie zo'n belangrijke rol speelt, het huwelijksgedicht de ‘Echtkrans’ uit 1655, en voor de stijl en toon daarvan verontschuldigt de predikant zich in een uitgebreid betoog aan de lezer.Ga naar eindnoot22 Uit het relaas blijkt dat de ‘Echtkrans’ alleen in de verzamelbundel opgenomen is, omdat het al eerder - zonder dat Vollenhove daarvan wist - gepubliceerd en verspreid was in een verzamelbundel met werk van ‘verscheide geesten’, namelijk het tweede deel van de bloemlezing Klioos Kraam (Leeuwarden 1657). Het bestaan van de ‘Echtkrans’ kon Vollenhove dus niet ontkennen; wat hem restte was het bruiloftsgedicht ‘overzien en verbetert’ in de Poëzy op te nemen en er een verontschuldigend en verdedigend betoog aan toe te voegen. Met de drie liefdesgedichten lag dit anders. Die kon Vollenhove in 1686 achterhouden, omdat waarschijnlijk alleen Gesina ervan had geweten. De belangrijkste beweegreden voor het achterhouden van de drie liefdesgedichten was misschien dat de predikant ‘Klaghte’, ‘Licht in de duisternis’ en ‘Aan de Allergeestightste | |
[pagina 53]
| |
Joffrou Gesina Haecke’ te persoonlijk en vooral te weinig stichtelijk van aard vond. In de Poëzy spreekt Vollenhove bij herhaling de intentie uit met zijn gedichten in de eerste plaats te willen stichten,Ga naar eindnoot23 en dat doel lijkt met de liefdesgedichten niet bereikt te kunnen worden. Zonder de tussenkomst van de uitgever Boom zou de verzamelbundel van de Haagse predikant alleen twee verjaardagsgedichten voor Gesina bevat hebben uit 1679 en 1681: serieuze en stichtelijke gedichten, geschreven na meer dan twintig jaar huwelijk.Ga naar eindnoot24 In ‘Aan myn Liefste, op haar verjaardag’ uit 1679 dicht Vollenhove: Ik tel uw jaren tweemaal elf,
Sint dat de wysheit, die 't gewelf
Des hemels boude en d'aarde,
Ter goeder ure ons paarde.
Hoe ongestadig viel ons lot,
Naar 't wis en wys beleit van Godt!
De vruchten van ons trouwe
Verwerkten vreugt, of rouwe;
Terwyl gy zeven zonen baart,
En noch zo veel van zwakker aart.
De helft ging zalig zweven,
Naar 't licht van beter leven.
De helft, die ons noch overschiet,
Mengt lust met last, gelykge ziet.
De aandacht van Vollenhove en zijn vrouw wordt na al die jaren volledig opgeëist door ‘huis- en kinderzorg’ en de ‘last’ van het predikambt. De onstuimige, gloedvolle verzen uit 1656 hebben plaatsgemaakt voor gedichten met een liefdevolle maar bezadigde toon, waarin een christelijke levensvisie doorklinkt. ‘Aan myn Liefste, op haar verjaardag’ heeft een duidelijk stichtelijke component: het lot van de gelukkige echtgenoten is door ‘wis en wys beleit van Godt’ bepaald. Met name daarom zal Vollenhove dit gedicht uit eigen beweging aan zijn verzameld werk toegevoegd hebben.
Gesina overleed in 1681 en Joannes hertrouwde twee jaar later met de weduwe Katharina Rozeboom. Onder de gedichten die Vollenhove in tweede instantie aan Boom overhandigde, bevond zich ook een aantal gedichten voor zijn tweede vrouw (Poëzy, p. 542-544). De twee verzen in de Poëzy uit de kennismakingsperiode van Joannes en Katharina zijn in een statige, plechtige stijl geschreven. Ingetogen vertelt de dichter over zijn verliefdheid: de ‘kracht van zedigheid, vol minnelyk gewelt’ ‘Van heusche kuischeit, geest en wysheit’ hebben hem van het westelijk deel van Den Haag naar de oostkant geleid om Katharina te ontmoeten (Poëzy, p. 550-551). Joannes noemt haar in het gedicht ‘Op het Jaargetyde van myn Liefste’ - geschreven in het eerste huwelijksjaar van het paar - liefdevol ‘myn levens zonneschyn’ en ‘myn rykste schat der schatten’. Deze liefdesbetuigingen laten zich niet vergelijken met het verliefde gevoel dat uit de verzen van 1656 spreekt. Veranderde omstandigheden vroegen om een andere toon en benadering. Zo heeft Vollenhove oog voor het belang dat zijn kinderen bij het nieuwe huwelijk hebben: hij dicht verheugd dat zijn ‘zevental’ weer met ‘moederlyke trouwe’ gadegeslagen en getroost wordt. | |
[pagina 54]
| |
In de liefdesgedichten voor Katharina in de Poëzy presenteert de predikant zich dus als een eerbiedwaardige ambtsbekleder die in rustige bewoordingen zijn liefde voor een vrouw uit. Maar daarmee is over de liefdeslyriek van de dichter op leeftijd niet alles gezegd. In de Koninklijke Bibliotheek wordt een vers uit 1683 bewaard getiteld ‘Aan Mejuffrou Katharina Rozeboom, genoemt Goethals’, waarin zich een ander beeld van Vollenhove opdringt. Het gedicht doet in frivoliteit niet voor de drie verzen voor Gesina onder. De verliefde predikant schrijft aan zijn ‘Kaatje’: | |
Aen Mejuffrou Katharina Rozeboom, Genoemt GoethalsAen Mejuffrou
Myn allerliefste kaatje,
Myn beste kamerraatje,
Zo dra te scheiden? Laat je
Gezeggen. want dit schaat je
5[regelnummer]
In 't minste niet, ik haat je
Geensins, als 't zwakste vaatje.
Ei gun me noch een praatje,
Myn lekkerste avontslaatje.
Dit weigerde mamatje
10[regelnummer]
Weleer niet uw papatje.
Gelt raat hier, dit ontraatje
Mary noch Alidatje.
Dit speelse vers heeft mede door het koosnaampje in de aanhef en de verwijzing naar familieleden van Katharina - Maria en Alida (vs. 12) waren haar zusters - een persoonlijk karakter; de regels waarin Vollenhove over zijn ‘lekkerste avontslaatje’ en de ouders van Katharina spreekt, hebben zelfs een licht erotische ondertoon. Tegen de opname van ‘Aan Mejuffrou Katharina Rozeboom’ bestond waarschijnlijk om inhoudelijke redenen bezwaar. | |
BesluitWaren de speelse en persoonlijke liefdesgedichten voor Gesina en Katharina wèl in de Poëzy terecht gekomen, dan hadden ze tussen de verder zo ernstige gedichten in de bundel - waarin zich op elke bladzijde Vollenhoves geleerdheid en dichterlijk talent laten aanschouwen - een aparte plaats ingenomen. De Haagse predikant had in 1686 de naam een serieus en vaardig poeta doctus te zijn; het is aannemelijk dat hij aan deze reputatie met onvolmaakte jeugdverzen en persoonlijke liefdesgedichten geen afbreuk wilde doen. Zijn meest intieme verzen waren mogelijk ook om die reden ongeschikt voor opname in de verzamelbundel.
Adres van de auteur: Weltevredenstraat 37, nl - 3531 xp Utrecht |
|