Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 112
(1996)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
P.E.L. Verkuyl
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingKometen - Van de talloze sterren in ons melkwegstelsel is onze zon er een in de randgebieden ervan. Zij is zelf het centrum van wat wij ons zonnestelsel noemen. Rondom haar bewegen, voor zover thans bekend, een negental planeten. Sommige van deze gaan vergezeld van een of meer satellieten (manen). Tussen twee ervan, Mars en Jupiter, ligt een zone met ‘brokstukken’ van een planeet (de planetoïden). En heel ver buiten dit geheel wordt een zone of ‘wolk’ verondersteld met naar schatting een 100 miljard ‘vuile sneeuwballen’ (komeetkernen). Die bestaan uit een mengsel van gruis, stof en bevroren gassen, en hebben een doorsnee van een kilometer of vijf. Als nu van die uiterste rand van ons zonnestelsel zo'n komeetkern in de richting van het centrum ervan gaat bewegen, kan hij beschenen door, en op zekere afstand van de zon, in de nacht als een wazig vlekje, een nog staartloze komeet, aan de hemel zichtbaar worden. Komt zo'n komeet nog dichter bij de zon dan ontwikkelt zich allengs een steeds langer wordende lichtende zogeheten staart die altijd van de zon af is gericht. De snelheid van beweging van zo'n komeet of staartster neemt geleidelijk toe totdat zij in haar baan in de ruimte het punt bereikt heeft waar de afstand tot de zon het kleinst is. Daarna verwijdert zij zich geleidelijk langzamer bewegend van de zon. Steeds zwakker wordend in lichtkracht en met steeds kortere staart verdwijnt ze tenslotte om hetzij nooit weer, hetzij na kortere of langere tijd opnieuw te verschijnen. In het laatste geval behoort zij tot de categorie der periodieke kometen.Ga naar eindnoot1 Sommige van deze zijn al zo lang bekend en zorgvuldig waargenomen dat hun terugkeer tegemoet kan worden gezien. Per jaar verschijnen er gemiddeld drie - veelal alleen met telescopen waarneembare - kometen, waarvan de meeste onverwacht. Tot 1800 blijkt een grote komeet gemiddeld eenmaal in de drie à vier jaar te zijn waargenomen. Grotere activiteit op het gebied van de waarnemingen met het blote oog heeft geresulteerd in een schijnbaar grotere verschijningsfrequentie van zulke heldere staartsterren sinds 1800: thans gemiddeld één per jaar.Ga naar eindnoot2 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een met het ongewapend oog zichtbare komeet is tot op de dag van vandaag, zelfs als het een periodieke betreft, een opzienbarend fenomeen. Uit de zeventiende eeuw zijn er van 23 komeetverschijningen in Europa berichten overgeleverd. De meest opvallende ‘staertstarren’ werden gezien in 1618/1619, 1652/1653, 1664/1665, 1665, 1680 en 1682. De laatste is de beroemde komeet van Halley. Die roem heeft ze te danken aan het feit dat ze deze eeuw weer tweemaal zichtbaar is geweest (1910 en 1986), maar vooral aan de voorspelling door Halley in 1705 gepubliceerd, op grond van zijn berekeningen van haar baan, van haar periodiciteit en zo van haar terugkeer in 1758. In helderheid is Halley's komeet in de zeventiende eeuw overtroffen door die van 1618/1619 en van 1664/1665. Algemeen bekend is, dat aan zulke, naar men lange tijd meende onheilspellende, hemelfenomenen publikaties in de vorm van pamfletten en kleine of grotere boekwerken werden gewijd. Literatuur-historici gespecialiseerd in de Nederlandse zeventiende-eeuwse literatuur is de Aenmerckinghe op de tegenwoordige steert-sterre uit 1619 van vermoedelijk Cats bekend.Ga naar eindnoot3 Het is een uit de vele pamfletten die naar aanleiding van die laatste en helderste komeet van 1618 verschenen zijn. Ook predikanten en astronomen (o.a. W. Snellius, J.B. Cysat, Grassi en Galilei) grepen naar de pen. De staartster van het midden van de eeuw kreeg in Italië de aandacht van dè sterrenkundige Cassini, te Danzig die van Hevelius (Hewelke), de befaamde selenograaf (maan ‘beschrijver’, tekenaar van maankaarten) en telescopische waarnemer, maar riep bij mijn weten in Nederland geen reacties op. Befaamde astronomen als Borelli en (opnieuw) Hevelius, maar ook minder bekende als de Fransman Petit werden actief bij het verschijnen van de heldere komeet van 1664/1665.Ga naar eindnoot4 Behalve vakliteratuur als vermeld in noot 4 verschenen er, nog in 1665, ook teksten over kometen van de Engelse astroloog Gadbury, de Utrechtse hoogleraar klassieke talen Graevius, en de Bredase predikant Schulerus.Ga naar eindnoot5 Bovendien zagen, zover mij bekend, tenminste een zestal Nederlandse pamfletten over deze ‘Sterre mette [n?] Staert’ het licht.Ga naar eindnoot6 Het is nu voor één ervan (uit de Pamflettenverzameling van de UB Amsterdam, nr. 732) dat hier bijzondere aandacht wordt gevraagd. Het geeft namelijk als ‘hoofdtekst’ een gedicht te lezen dat ondertekend is met de initialen van een van de meest interessante dichters uit onze zeventiende eeuw, Ioannes Six Van Chandelier. En het lijkt praktisch zeker dat hij inderdaad de dichter ervan is.
Joannes Six van Chandelier - Wellicht is het dienstig deze Six vóór de hieronder volgende editie van het gedicht kort te introduceren bij die lezers die hem niet (voldoende) kennen. Uit bekende (detail-)gegevens omtrent hem - alle te vinden in de recentelijk verschenen editie van alle tot nu toe bekende oorspronkelijke gedichten van Six, bezorgd door A.E. JacobsGa naar eindnoot7 -, zal tevens duidelijk kunnen worden dat het gedicht op genoemd pamflet wel van zijn hand moet zijn. Indien deze veronderstelling - want dat blijft het toch - juist is, hebben we hier dus een ‘nieuw’ gedicht van Six. Joannes Six van Chandelier, Amsterdammer van geboorte, leefde van 1620 tot 1695. Zoon van een handelaar in kruiden, volgde hij als negentienjarige zijn vader op in de goedlopende nering. Klaarblijkelijk bleef hem, zijn hele leven vrijgezel gebleven, de nodige tijd voor zijn liefhebberij, het schrijven van gedichten. In 1657 bundelde hij in een octavo-uitgave van liefst 634 bladzijden, onder de titel Poësy [...] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verdeelt in ses boeken, en eenige opschriften, het merendeel ervan. Zijn berijmde psalmen waren daarin overigens niet opgenomen. Die werden voor het eerst in 1674 gedrukt, en verbeterd herdrukt in 1690. Tot aan de editie-Jacobs werd Poësy, de verzamelbundel, nooit herdrukt. Dat hangt wel samen met de aard van Six' dichterschap, waardoor zijn gedichten nooit populair zouden worden maar alleen aantrekkelijk voor een kleine kring lezers die niet terugschrikken voor de nodige inspanning om ze te begrijpen en te waarderen. Pas in de tweede helft van onze eeuw heeft zijn werk wezenlijke aandacht van literatuurhistorici gekregen. Die karakteriseren het als veel aandacht vergend van zelfs de toegewijde lezer, moeilijk dus. Dit wegens zijn voorkeur voor het singuliere woord, de bijzondere constructie; en mede doordat hij refereert aan talloze bekende en minder bekende feiten en realia, die in zijn tijd al, maar zeker voor de niet-contemporaine lezer, toelichting behoeven. Six is zo een dichter van het tweede plan, maar intrigerend, en 's lezers inspanning belonend met de eigen charme van zijn werk.Ga naar eindnoot8 Toen Poësy verscheen, in 1657, was Six 37 jaar oud. Blijkens zijn verdere levensloop had hij toen de periode, begonnen in 1649, met reizen door Spanje en Italië (1649-1651, 1651-1652), Engeland (1654, 1655), het Zuidnederlandse kuuroord Spa (1656) en Duitsland (onbekend wanneer precies, maar wél na de brand van Aken van 2 mei 1656, gezien zijn gedicht erop) voorgoed afgesloten. Hij zegt zelf zich van toen af enigszins te hebben teruggetrokken, vooral 's zomers, uit Amsterdam, op het buitentje ‘Ceulen’ van wijlen zijn grootmoeder bij de Middenweg in de Diemermeerpolder. Het stond aan het ‘vyvers pad’ (gelegen aan de oostzijde van de Middenweg, tussen de huidige Hogeweg en de Linnaeusdwarsstraat’.Ga naar eindnoot9 Daar bleef hij soms ook ‘de guuren naaren winter’ over. Zo af en toe schrijft en publiceert hij ook na 1657 nog gedichten, zoals blijkt uit het vijftal in de Amsterdamsche Vreugdtriomfe, in 1660 verschenen naar aanleiding van een bezoek van enkele leden van de Oranje-familie. Van na 1664 kennen we er een negental die in plano's uitgegeven werden. En voor de dichter Pluimer en echtgenote publiceerde hij een bijdrage in een bundeltje Geboortezangen. Dat verscheen in 1674. En al die tijd is hij ‘swanger, en ontrent de tien jaaren in swaaren arbeid’ van zijn tenslotte in laatstgenoemd jaar verschenen, afsluitende bundel Psalmen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Het pamfletBoven, naast en onder de hoofdtekst van het pamflet is een, wat ik noem, randschrift afgedrukt. De precies weergegeven tekst van beide luidt als volgt.
[Randschrift]
De ware Afbeeldinge van de tegenwoordige
STAERT-STERRE.
Dese Comeet is eerst gesien, tot Leyden 1664. op den 2 December, des morgens ten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
half seven, in 't Oosten; ende dat in de Rave, op de Steert van de Hydra oft Waterslange, en tot Amsterdam is deselve gesien in 't zuyden, op den 21 December, des morgens ten vijf en ses uuren; op den 27. dito des morgens ten 1, 2, en 3 uuren, en omliggende Plaetsen, was grooter van extentie, als die van 't Jaer 1618. maer niet soo dick noch klaer. Den 13 dito is de selve tot Hamburgh, tusschen vier ende vijf uuren, in 't zuyd-oosten, met een lange Roede gesien, doch vervaerlyck; is oock tot Ceulen gesien, als mede in Vranckrijck. Maer in Engelandt is de Comeet met een Bloet-rode roede ghesien. Eenige Sterrekenners, getuygen dat het geen ordinaris vaste Sterre, ofte Planeet, (of dwaelsterre) maer de selvighe een Comeet, ofte nieuwe geschapen Sterre is. Sommighe sien hem over Engelant; die oostwaerts van ons zijn, kunnen seggen, dat hy naer Hollant en Zeelant streckende is; die beoosten Duytslandt ligghen, kunnen seggen de Roede naer Duytslandt streckt; en die in Engelant, dat de Roede over den Oceaen is streckende. Maer niemandt wil de selve Roede boven sijn Landt sien. Wat dit beduyden zal, weet Godt. Onghetwijffelt betekent het een swaer ghericht, over de Werelt: den vromen ten goede, ende den onvromen tot haer verderf.
Dus stondt de Sterre, als hier neven uytgebeelt.
[Hoofdtekst] [1][regelnummer]
Nu ben ik in het leeven /
Uit deese pestslach / met het meeste volk / gebleeven.
Hoe ben ik 't swaard ontgaan?
Als ik gevlucht / op 't land / myn burgers liet verslaan?
[5][regelnummer]
Als ik / in stad gekoomen /
Een veiligh borstgeweer had uit d'apteek genoomen /
Van teegengiftigh kruid /
Als wapensalf waar op dat swaard en koogel stuit?
Als ik op 's winters koude /
[10][regelnummer]
De weerparty des pests / als op een schild / vertroude?
O wysselik beleid
Der vluchtigen gekeert / met die voorsienicheit!
Myn ziel / gy onder allen /
Wilt tot zo wysen waan / noch dwaasen schrik vervallen.
[15][regelnummer]
Zyn selfs de sterkste niet /
Gewaapent bet dan gy / gevelt als teeder riet /
In stad en landprieelen /
Daar niemand om de dood dacht midden in syn speelen?
Hebt gy die groote stad
[20][regelnummer]
Sivilje niet gesien / die sonder zielen sat /
In dertien winter weeken /
Tweehondert duysend sterk romp slomp in aard gesteeken /
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van menschen weer besocht /
Doe 't vuur des pests verdween op 't soomren van de locht?
[25][regelnummer]
Hier zyn verborgentheeden /
Geen harssens dieploot peilt den afgrond van die reeden.
Niet uyt het oost noch west
Girst iemand / door syn hals / het slachswaard van de pest.
Het noorden / noch het suiden
[30][regelnummer]
Verlengt den veegen dach der sterffelyke luiden.
Het sterven is een straf
Der sonden / daar ons God om daalen doet in 't graf.
Een seegen is het leeven /
U door syn hand alleen genadich by gebleeven.
[35][regelnummer]
Die wonderbaare hand
Dempt dese plaag / en dreigt met euveler ons land.
Sy doet het krygsswaard glimmen /
En broeders onderling / als leeuw en tyger grimmen.
Sy schudt het fondament
[40][regelnummer]
Van deesen vasten staat / tot aan des weerelds end.
Sy slonger / in ons' oogen /
Een baare snelle vlam / ons oover 't hoofd gevloogen.
Sy plantte nu / in 't vier
Van 's heemels flikkerveld / een grooter plaagbanier.
[45][regelnummer]
Men siet verbaast van verre
Haar ooster schorpioen / die bleek gestaarte sterre /
Die duisend mylen lang
Haar straalen uitschiet / naa des sonnen ondergang /
Voorspellende veel roeden /
[50][regelnummer]
Waar van dat meenich kroon / en Holland licht zal bloeden.
Maar 't gaa zo als het wil /
Laat ons / myn ziel / in God / te huis ons houden stil.
De weereld zal doch werden
Van hel / en dood vervolgt / zo lang / als 't menschen herden.
[55][regelnummer]
Geen kooning is bevrydt.
Het leeven weet geen plaats / het sterven weet geen tyd.
Hier is geen rust gegeeven.
Wel moet hy sterven eerst / die eeuwigh wel wil leeven.
I.S.V.C. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Annotatie bij het gedicht ‘Nu ben ik in het leeven’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. CommentaarDe tekst van het randschrift biedt nauwelijks moeilijkheden voor het begrip van de lezer. Het begint met de opsomming van waarnemingstijden en -plaatsen in december in Holland: de 2de december te 06.30 uur te Leiden, in Amsterdam op de 21ste om 05.00 en 06.00 uur en ook in Amsterdam en omliggende plaatsen op de 27ste te 01.00, 02.00 en 03.00 uur. Van waarnemingen elders dan Holland wordt alleen die te Hamburg: 13 december tussen 04.00 en 05.00 uur gedetailleerd gemeld. De meldingen uit Keulen, in Frankrijk en in Engeland, worden niet gedateerd, en evenmin van een waarnemingstijd voorzien. In Yeomans' standaardwerk over de geschiedenis der kometen wordt de ontdekking van deze staartster aan Christiaan Huygens toegeschreven.Ga naar eindnoot10 Het was evenwel Samuel Kechelius a Hollenstein die, op grond zijn waarneming te Leiden, haar aan Christiaan Huygens in Den Haag gemeld heeft. Laatstgenoemde deed zijn eerste waarneming aldaar de 15de december, 's morgens rond 05.00 uur.Ga naar eindnoot11 De opsteller van het randschrift is van die waarneming door Huygens niet op de hoogte geweest, naar het lijkt; indien wel, dan zou hij haar immers toch ook wel hebben vermeld. Raadselachtig is (de weergave van) het getuygen van enkele Sterrekenners als zou het verschijnsel geen gewone vaste ster (die ten opzichte van de overige sterren niet beweegt) of ‘dwaalster’ (die met betrekking tot de andere sterren zich juist wél verplaatst) maar een komeet òf een nieuwe geschapen Sterre kunnen zijn. Een zogenaamde nova is een plotseling helder geworden ster die tot dat tijdstip voor het ongewapende oog onopvallend, of nauwelijks dan wel niet zichtbaar was. Zo'n ster beweegt nu juist niet ten opzichte van haar soortgenoten, de andere vaste sterren, en is, als deze, een stralend lichtpunt, vertoont dus geen schijf(je). Juist de coma van een komeet, dat is de wazige rondachtige massa, met meestal een kern van licht (cfr. de vermelde extentie, dickheid en klaerte die duiden op respectievelijk de uitgebreidheid van de rondachtige massa, de dichtheid van het wazige, en de helderheid van de stralende kern), en ook de staart (cfr. Roede), en de beweging, onderscheiden deze van zo'n nova. Alleen in het allerprilste beginstadium van het zichtbaar worden van een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komeet, die dan een nog geen of een zeer weinig ontwikkelde staart heeft, is verwarring met een nova mogelijk, mits de verplaatsing aan de hemel nauwelijks waarneembaar is. De twijfel aangaande de identiteit van het waargenomen object moet dus bij of vlak na de eerste waarneming te Leiden zijn ontstaan toen van een staart nog nauwelijks sprake kan zijn geweest. Maar ook dan nog is het moeilijk voorstelbaar dat Sterrekenners, astronomen dus, het niet-puntvormig ‘sterretje’ dat een met het ongewapend oog waarneembare komeet is, zouden houden voor een altijd puntvormige heldere nova (op de plaats waar voordien hooguit een zwakke ster stond). Misschien is het niet toevallig dat pas bij de Hamburgse observatie een (al) lange Roede wordt gemeld. Die staart krijgt de kwalificatie doch vervaerlyck, dat wil zeggen ‘voorwaar angstaanjagend’. Het is duidelijk dat de schrijver van het randschrift zo getuigt van zijn geloof in het onheilspellende van een komeet met zo'n staart. Engelse waarnemers hebben de kleur van de staart - wel niet toevallig - als bloedrood gekenschetst. De dreiging die er aan toegeschreven wordt, blijkt bovendien te lokaliseren: waarheen de staart wijst, daar dreigt gevaar. Niemand wil dan ook de roede boven eigen land zien uitgestrekt, maar altijd in de richting van een andere streek. De komeet(kop) blijkt in West-Europa in de ochtenduren voor zonsopgang in het oosten, zuiden en zuidoosten te zijn gezien. De staart ervan moet dan ruwweg in westelijke richting hebben gewezen. In Holland is dat in de richting van Engeland (cfr. over Engelant). Zij die ten oosten van Holland wonen (cfr. die oostwaerts van ons zijn), bijvoorbeeld in Duitsland, kunnen (en zullen) de staart in de richting van Holland en Zeeland zien wijzen. Nog verder naar het oosten toe (beoosten Duytslandt) kan men zeggen dat hij naar Duitsland wijst, en in Engeland dat hij over de oceaan reikt. Wat precies de dreiging inhoudt, weet alleen God. Maar voor iedereen op wie zij gericht is, houdt ze een zwaarwegend vonnis in met loon naar werken: voor de vromen in positieve zin, voor de zondaars tot hun verderf. Onderaan het pamflet staat: ‘t'Amsterdam, by Paulus Matthysz. in de stoof-steeg, in 't Muzyc-boeck, gedruckt, 1664’. Het impressum, dat niet tot de tekst van het gedicht hoort noch onderdeel van het randschrift mag heten, geeft dus als jaar van uitgave 1664. Uit de gegevens die het randschrift meldt, blijkt dat de tekst daarvan tussen 27 december, de laatste waarnemingsdatum die vermeld is, en het begin van het nieuwe jaar voltooid moet zijn. Vóór 31 december zal de uitgever ook het gedicht tot zijn beschikking hebben gehad. Dat zal dus na 2 december, de eerste waarnemingsdatum van de komeet in Holland, en voor ten laatste oudjaarsdag geschreven zijn.Ga naar eindnoot12
Het gedicht blijkt een meditatie van de ik-persona - zo zou men kunnen formuleren - over de wisselvalligheid van 's mensen lot en dit naar aanleiding van vooral twee opvallende gebeurtenissen uit het jaar 1664. De eerste is de zeer hevige pestepidemie.Ga naar eindnoot13 De ‘ik’ is met vele anderen in leven gebleven. Op de vraag hoe hij aan de dood door besmetting is ontkomen, geeft hij geen direct antwoord. Maar hij vermeldt een drietal, ook door hemzelf gerealiseerde reacties op die doodsdreiging: vlucht uit de stad, gebruik van teegengiftigh kruid (naar alle waarschijnlijkheid het heel populaire geneesmiddel tegen de pest: theria- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kel)Ga naar eindnoot14 en vertrouwen op de winterkou als zou die de pest dempen. Dan volgt een (zelf-)ironische verzuchting (vs. 11-12). Hij smeekt dan zijn ziel niet (weer) tot zo'n waanwijze noch tot zo'n dwaze schrikreactie te vervallen. Zelfs sterkeren (in gezondheid) dan hijzelf, die zich beter tegen de pest hadden gewapend, zijn toch geveld als de zwakke mensen die ze waren, zowel in de stad als erbuiten. En hij herinnert zijn ziel aan de ervaring opgedaan na de epidemie in Sevilla. Mensen keerden er weer nadat de pest daar verdween juist toen het er zomer werd. Dat alles voert hem tot de conclusie (in vs. 25-26 verwoord) dat hij geen mens in staat acht met harssens dieploot de afgrondelijke diepte te kennen van de overweging die geleid heeft tot (reeden) zulke ondoorgrondelijke zaken als de epidemieën gelijk die van 1649 of 1664.Ga naar eindnoot15 Op dit punt van de lectuur aangekomen, kan van de ik-persona van het gedicht ondertekend met I.S.V.C. de volgende karakteristiek gegeven worden: hij is iemand die zolang de pest er woedde uit de stad waar hij woont op 't land gevlucht is; die in de stad teruggekeerd uit d'apteek theriakel (niet gekócht maar) genómen heeft; die, tenslotte, op de winterkou heeft vertrouwd als weerparty des pests, ondanks zijn ervaring van het tegenovergestelde in Sevilla, namelijk dat daar de zomerhitte de pest leek te doen verdwijnen. Stelt men nu bij elkaar, wat hierboven summier werd vermeld, namelijk: (1) dat de dichter Ioannes Six Van Chandelier, wiens initialen die van de dichter van ‘Nu ben ik in het leeven’ zijn, een buiten op 't land bezat - voldoende reden om hem tot de voorname burgers te mogen rekenen - waarheen hij, als ‘veel voorname lui’ die tijdens de pest van 1664 tijdelijk de stad verlieten,Ga naar eindnoot16 kon vluchten; (2) dat hij als ‘drogist’ een eigen apothekersbedrijf - waaruit hij voor eigen gebruik wat kon nemen - in de stad bezat; (3) dat hij in zijn poëzie vaak in de ik-vorm eigen reis- en andere ervaringen beschreef; (4) dat in Sevilla in 1649, weinig tijd voordat hij er arriveerdeGa naar eindnoot17 - dus juist in de winter -, een pestepidemie gewoed had waarin van de 600.000 inwoners een kwart het leven verloor,Ga naar eindnoot18 en die juist verdween bij het aanbreken van de zomer; dan lijkt het zonneklaar voor wie met Six zijn poëzie en met zijn omstandigheden vertrouwd is - zeventiende-eeuwse of hedendaagse lezer of wie dan ook - dat hij achter zijn eigen initialen niet (meer) schuilgaat. De identificatie van de dichter vindt nog ondersteuning door het feit dat hij in vs. 28 girst gebruikt. Immers, zoals in de annotatie is aangewezen, tot de weinige bewijsplaatsen in WNT van dat woord gegeven hoort er een in ‘'s Amsterdammers winter’ van Six' hand. Ook het fraaie beeld, in vs. 46, voor de komeet als een ooster schorpioen, een vurig beest met lange giftige staart aan de oostelijke hemel - ook al zou hier Johannes' Openbaring inspirerend hebben gewerkt - lijkt achteraf een argument voor de toeschrijving aan Six, vertrouwd met de Bijbel, met een open oog voor wat rondom hem voorvalt, en daarop ook in poëzie reflecterend. Met vs. 27-30 volgt dan een overgang die tenslotte via vs. 31-34 duidelijk inleidt tot het tweede gedeelte, gewijd aan wat Gods hand doet (vs. 35-42). In de eerste vier verzen valt de vermelding van de vier windstreken op. Men verwacht ze niet zozeer in deze context. De dood door de pest, zo heet het, komt uit west noch oost; en uitstel van het sterven uit noord noch zuid. Waarom dit zo geformuleerd is lijkt me samen te hangen met wat opgemerkt is naar aanleiding van het randschrift. Dit laatste gaat er van uit dat het dreigende onheil waarvan een komeet - en die komt weldra nog ter sprake in het gedicht - een hemels teken is, dat gebied op aarde zal treffen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarheen haar staart wijst. In het gedicht wordt hier dus gezegd dat het ultieme kwaad, de dood, door de pest of anderszins veroorzaakt, juist niet in een bepaalde richting, een te benoemen windstreek gelokaliseerd is. Gods hand (in vs. 34 én 35 genoemd) doet de pest verminderen maar dreigt met een nieuwe plaag, een komende broederstrijd: wel een ongespecificeerde verwijzing naar wat gebeurde in de jaren 1661-1664 die voorafgingen aan de Tweede Engelse Oorlog (1665-1667) tussen de twee protestantse naties Engeland en Nederland (vs. 36-38). Ze veroorzaakt instabiliteit bijvoorbeeld in Afrikaanse en Amerikaanse gebieden waar diezelfde voorbije jaren Nederlandse bezittingen verloren gingen (Brazilië, Afrikaanse slavenstations) (vs. 39-40).Ga naar eindnoot19 Na deze twee handelingen Gods die tamelijk algemeen geformuleerd zijn, volgen twee gebeurtenissen ‘en détail’. In vs. 41-42 wordt vrijwel zeker verwezen naar wat de 29ste april 1664, toen de pest al woedde,Ga naar eindnoot20 was voorgevallen: het verschijnen van ‘een schrickelijk en schielijck Vuur inde gedaente, eerst van een gloeijende kogel, welcke sich in een groote lange strael, die een groot licht maeckten uytgaf’,Ga naar eindnoot21 een zogenaamde ‘vuurbol’. En vervolgens, in vs. 43-48, wordt beeldend de tweede zeer recente en zeer opvallende gebeurtenis beschreven, de komeet die aanleiding is geweest voor de uitgave van het pamflet. In één adem wordt dan 's dichters geloof uitgedrukt dat die ‘plaagbanier’ vele onheilen aankondigt voor menig koninkrijk en Holland. Het verschil met het kometen-geloof uitgedrukt in het randschrift is dat de dichter uit het verschijnsel, met name de richting waarheen de staart wijst, geen specifieke voorspellende conclusies trekt. Hij verwoordt dan ook in de slotregels zijn overtuiging dat betrouwen op Gods voorzienigheid is wat rest, want Gods redenen voor het ‘slaan’ met rampen zijn niet bekend, noch menselijke voorzorgsmaatregelen tegen de gevolgen ervan afdoend gebleken.Ga naar eindnoot22 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. BesluitHet zal duidelijk zijn: een gedicht als ‘Nu ben ik in het leeven’ naar aanleiding van en op wonderlijke verschijnselen te Amsterdam (waargenomen daar, en eventueel in een landprieel waarheen de dichter voor de pest was gevlucht) - gedateerd in het jaar van de baare snelle vlam, na die pestslach, en ondertekend met de initialen I.S.V.C., kan moeilijk van een andere hand zijn dan die van de dichter-realist Six van Chandelier. Het is er dan een van die op belangrijke gebeurtenissen welke, naar Jacobs schrijft,Ga naar eindnoot23 mogelijk ontdekt zullen worden. Het getuigt van scepsis met betrekking tot maatregelen tegen het gevaar van besmetting door de pest, van scepsis ook met betrekking tot de interpretatie van de richting waarheen de staart van een komeet wijst, als aanduiding van streken of landen die speciaal bedreigd zouden worden. Het getuigt van geloof in hooguit de tekenwaarde van hemelfenomenen als meteoren en kometen. Maar vooral getuigt het gedicht van geloof in Gods voorzienigheid en ondoorgrondelijk beleid ten opzichte van alles en iedereen. Het moge hier als een ‘nieuw’ gedicht van Six van Chandelier worden gepresenteerd zoals het in pamfletvorm, met bijbehorend ‘randschrift’ eind 1664, tussen 27 december en begin 1665 gedrukt is en verspreid zal zijn.Ga naar eindnoot24
Adres van de auteur: Achterberghof 3, nl-9752 he Haren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naschrift - De brochure genoemd in de *-noot hierboven is inmiddels verschenen. Ze draagt de titel De komeet van 1664 op oud-hollandse pamfletten en werd uitgegeven onder auspiciën van de ‘Werkgroep Kometen [van de] Nederlandse Vereniging voor Weer- en Sterrenkunde’. Er blijkt uit dat de Ware Afbeeldinge van de tegenwoordige STAERT-STERRE het eerste pamflet is van een reeks van (tenminste) drie met geleidelijk in kwantiteit toenemende informatie over waarnemingen van de komeet. Het gedicht van I.S.V.C. siert alleen het eerste van de drie. Het tweede heeft als titel Ware Afbeeldinge van de Staert-Sterre [UB Amsterdam, pamflet nr. 733]. Het derde is het pamflet in noot 6 hierboven als tweede vermeld [KB Den Haag, cat. Knuttel nr. 9201], en uivoerig door Scholte aan de orde gesteld. |
|