Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 111
(1995)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
InterdisciplinairGa naar voetnoot*The rise of European music, 1380-1500 / Reinhard Strohm. - Cambridge [etc.]: Cambridge University Press, 1993. - XV, 720 p.: facs., muz.; 26 cm
| |
[pagina 376]
| |
opmaat te zijn geweest voor Strohms magnum opus. De durf om een synthese te schrijven over meer dan een eeuw muziek is op zichzelf al bewonderenswaardig. Als dan bovendien blijkt dat de schrijver hierbij originaliteit paart aan helderheid en grondigheid, moet wel geconcludeerd worden dat we hier te maken hebben met een studie die voor lange tijd een belangrijke plaats zal innemen in het onderzoek naar de laat-middeleeuwse muziekcultuur. Strohm kent de langzamerhand haast onoverzienbare literatuur als geen ander, draagt diverse nieuwe bronnen aan en interpreteert reeds bekende gegevens op soms verrassende wijze. Dat hij daarbij af en toe kleinere dingen mist, valt hem nauwelijks aan te rekenen (zo verwijst hij met de sigle B-HAS naar een handschrift van de Franciscanen in Tongeren, dat echter sinds enkele decennia wordt bewaard in de KB van Brussel onder signatuur IV 421). Het boek is zo rijk dat er niet valt te beginnen aan een opsomming van alles dat er in ter sprake komt. Strohm vertelt zijn verhaal in grote lijnen chronologisch. Hij begint met The age of the Great Schism, niet alleen een aanduiding voor de periode die wordt besproken, maar meteen een aanwijzing voor de inhoud. De scheiding in de westerse wereld is van grote betekenis geweest: ‘the division of Europe in two - later three - competing “obediences” directly affected the systems of patronage and the careers of musicians, especially if they were seeking ecclesiastical appointments or benefices away from home (for example, at the papal court). It is mainly on this level of cultural history that the period of the Schism and of the Church Councils (1378-1449) had a lasting effect on European music history.’ (p. 15). Ook in het vervolg van het boek bepaalt de chronologische ontwikkeling de opzet, waarbij het eigene van de verschillende delen van Europa steeds aandacht krijgt (zo valt te lezen wat de specifieke bijdragen van bijvoorbeeld Engeland en Centraal-Europa aan de polyfonie zijn geweest). Strohm heeft grote aandacht voor sociale, politieke en economische factoren die de muziekgeschiedenis hebben beïnvloed, en juist op dat vlak zoekt hij belangrijke impulsen voor het totstandkomen van de polyfone, waarlijk Europese, muziek. Zo geeft hij in voorbeeld na voorbeeld aan hoe rijke kooplieden, vorsten en geleerden de moderne muziek waardeerden en de musici (financieel) in staat stelden haar uit te voeren. De concurrentie tussen opdrachtgevers maakte het de musici mogelijk te reizen, met elkaar in contact te komen, en bovendien te beschikken over omvangrijke, vaak kostbare handschriften met meerstemmige composities. In de delen I, II en IV van The rise of European music, die chronologisch van opzet zijn, vertelt Strohm het verhaal over de opkomst van de Europese muziek en hij ontkomt er daarbij (gelukkig) niet aan talrijke voorbeelden te geven die vaak uitvoerig worden besproken. Toch zijn het deze voorbeelden die voor veel mediaevisten een belangrijke drempel vormen deze studie ter hand te nemen. Wie niet vertrouwd is met de vaak zeer technische musicologische terminologie en niet in staat is notenschrift te lezen, moet zich soms voelen als een ‘barbaar in China’. Toch loont het zeer de moeite over deze drempel heen te stappen.Ga naar eindnoot3 Zo is er de al eerder gesignaleerde aandacht voor de belangrijke plaats van muziek in de middeleeuwse samenleving. Niet alleen de chronologisch opgezette delen I, II en IV hebben wat dat betreft veel te bieden. Deel III, en dan met name het lange eerste hoofdstuk daarvan, is er zelfs geheel aan gewijd. Music in the life of institutions is de titel van dit hoofdstuk, waarin op heldere wijze wordt verteld over kerkmuziek, schoolmuziek, muziek aan hoven, in kloosters | |
[pagina 377]
| |
en op universiteiten, het gebruik van muziek tijdens publieke manifestaties als processies en intochten en bijvoorbeeld Various private uses of music. Zeker dit hoofdstuk is verplichte lectuur voor ieder die tot op heden weinig kennis heeft van het laat-middeleeuwse muziekleven. Het biedt in zo'n vijftig pagina's een schat aan materiaal. Terwijl The rise of European music in sterke mate aandacht heeft voor de sociale context waarin de Europese muziek zich ontwikkelt, gaat Strohm geenszins voorbij aan andere zaken. De relatie tussen Latijn en volkstaal en de betekenis van de volkstaal in de verschillende delen van Europa komt aan de orde. (Door het belangrijke aandeel van componisten uit de Nederlanden in de polyfone muziek zijn composities op Nederlandse teksten op ruime schaal verspreid geraakt: Strohm geeft een groot aantal voorbeelden.) Ook lezen we veel over retorische aspecten van de muziek in samenhang met de teksten. Zo schrijft Strohm over de componeerstijl die ‘tended to ornament and embellish rather than express, and which was in permanent search of detail, ever smaller note-values, verbosity, and repetition. [...] elaboration (elocutio) got the better of invention.’ (p. 124). Het is een typering die in grote lijnen geldt voor de lyriek van Grands rhétoriqueurs en rederijkers, wier werk ontstaan is in dezelfde tijd en omgeving als die waaruit de belangrijkse polyfone componisten afkomstig zijn. Jean Molinet, van wie enkele composities bekend zijn, schreef de tekst voor een aangrijpende klaagzang van Ockeghem op de dood van Dufay, twee van de belangrijkste componisten uit de vijftiende eeuw. Ook veel Nederlandse teksten waarvan gebruik werd gemaakt door een componist als Obrecht zouden wel eens afkomstig kunnen zijn uit een rederijkersmilieu; het onderzoek daarnaar staat echter nog in de kinderschoenen. Reinhard Strohm heeft een belangrijk en inspirerend boek geschreven waarvan de reikwijdte ternauwernood valt te overzien bij eerste lezing. Wie zoekt naar specifieke aspecten van de Europese muziek in de jaren 1380-1500 zal vaak via het uitstekende register waardevolle informatie vinden en stuit op publikaties die de niet-muziekhistoricus makkelijk ontgaan. Wie de inhoud van het boek meer substantieel tot zich neemt, krijgt oog voor de centrale plaats van de muziek in het leven van de late middeleeuwen, en raakt er steeds meer van overtuigd dat het schrijven van een synthese als The rise of European music niet alleen zinvol is maar ook mogelijk.
Johan Oosterman | |
[pagina 378]
| |
Reisverslagen van Noord-Nederlanders van de zestiende tot begin negentiende eeuw: een chronologische lijst / samengest. door R. Lindeman, Y. Scherf en R.M. Dekker. - Haarlem: Stichting Egodocument, 1994. - 218 p.; 24 cm
| |
[pagina 379]
| |
lijkheid die in de tekst beschreven wordt; welke patronen komen aan het licht als je de reisteksten naast elkaar legt? Bij dit soort vragen heeft de neerlandicus een voorsprong op de historicus, omdat de neerlandicus meer bedreven is in het interpreteren van teksten. Voor het onderzoek naar beeldvorming, waarvoor reisteksten zulk vruchtbaar materiaal bieden, zijn dit ook de vragen die ter zake zijn. Op het moment weten we echter nog maar nauwelijks welke reisteksten er bewaard zijn gebleven. Tegen deze achtergrond is het dan ook verheugend dat er onlangs een lijst van Reisverslagen van Noord-Nederlanders uit de zestiende tot begin negentiende eeuw, is verschenen, samengesteld door Ruud Lindeman, Yvonne Scherf en Rudolf Dekker. Sommige namen van reisbeschrijvers uit de lijst zijn bekend - Aernout van Buchell, de leden van de familie Huygens en Pieter van den Broecke - maar van het merendeel van de bijna vijfhonderd geboekstaafde teksten en hun auteurs zullen de meeste lezers nooit gehoord hebben. Naast produkten van de Groote en kleine Tour, bevat de lijst ook documenten waarvan de titel althans een juist erg alledaagse, bijna huiselijke indruk maakt, zoals het Journaal van een reijs na Utrecht toen ik mijn zoon na de Academie gebracht hebbe van Maria Elisabeth Rademacher uit 1811. Naast gegevens over auteur en tekst bevat de lijst ook opmerkingen over de aard van de reis en de in de tekst beschreven route. Een en ander is in elk geval voldoende om de nieuwsgierigheid te prikkelen. De lijst wijst de gebruiker dan verder de weg naar een archief. De lijst van Lindeman c.s. dekt echter een beperkt terrein, dat van ‘reisverslagen die het karakter van egodocument hebben’ (inleiding, p. 9). Dit wil zeggen dat in Reisverslagen van Noord-Nederlanders alleen teksten zijn opgenomen als ‘[d]e auteur [...] over eigen belevenissen en gevoelens’ heeft geschreven (p. 9). Bovendien moeten de verslagen ook op persoonlijk initiatief gemaakt zijn en niet ambtshalve, hoewel hierop ook weer uitzonderingen toegelaten worden, omdat de sfeer van het openbare en het persoonlijke voor de negentiende eeuw niet zo scherp was (p. 10). Veel meer horen we niet over de aard van de opgenomen documenten, waardoor je met een aantal lastige kwesties blijft zitten. Wanneer kun je, om te beginnen, spreken van ‘persoonlijke’ reisverslagen als de privé-sfeer en het openbare leven vloeiend in elkaar overgaan? Wie een beetje bekend is met reisteksten, zal het ook om andere redenen gevaarlijk vinden te spreken van persoonlijke reisverslagen. Als we ons bepalen tot de verslagen van buitenlandse reizen (veel van de in de lijst opgenomen reisteksten behoren tot deze categorie) dan zijn dat vaak in een belangrijke mate onpersoonlijke geschriften, hoe weinig ambtelijk de reis ook geweest mag zijn. De reiziger herhaalt maar al te graag zijn cicerone - zelfs het genie Goethe deed dat - of wat hij van zijn landgenoten gehoord heeft. Bovendien is er in studies over reisteksten aangetoond dat veel reisverslagen van voor 1800 volgens een topisch systeem zijn opgesteld, wat op een andere manier de eenvormigheid en onpersoonlijkheid van reisteksten heeft bevorderd. Reistekten worden dan ook in de mij bekende wetenschappelijke literatuur bij voorkeur gebruikt om bovenpersoonlijke cultuurpatronen op het spoor te komen. Ik had in een inleiding toch graag willen lezen hoe de samenstellers zich het persoonlijke karakter van de opgenomen teksten tegen deze achtergrond voorstellen. Doordat er in beginsel geen ambtelijke teksten zijn opgenomen, zijn teksten uit de wereld van de VOC zwaar ondervertegenwoordigd in de lijst. Onder de paar VOC-teksten die wel zijn opgenomen bevindt zich vreemd genoeg niet de eigenzinnige Geestige | |
[pagina 380]
| |
en vermaeckelijcke reys-beschryving naer Oost-Indien van Aernout van Overbeke die medesamensteller Dekker als Overbeke-specialist toch zeker zal kennen. Deze Geestige en vermaeckelijcke reys-beschryving is onlangs echter uitgegeven in de pretentieloze vorm van een Utrechts Ruygh-bewerp. Van Overbeke's verslag over zijn zeereis naar Indië, geschreven in de vorm van een brief gericht aan vrienden in Den Haag, is binnen de reisliteratuur nogal uitzonderlijk. Allereerst omdat het reisverslag van Van Overbeke in de zeventiende eeuw al gepubliceerd werd, een lot dat maar weinig reisteksten te beurt viel. De aard van de tekst is echter ook bijzonder. Terwijl feitelijke verslaggeving in de reisliteratuur overheerst, gaan de feiten in Van Overbeke's tekst schuil onder een overdadige, humoristische elocutie. Verslaggeving is in de Geestige en vermaeckelijcke reys-beschryving duidelijk minder belangrijk dan een aantrekkelijke presentatie, die ook vrijwel zeker de oorzaak was van de vroege publikatie. Van Overbeke beleeft immers niets dat niet ook bekend had kunnen zijn uit scheepsjournalen. In de inleiding van de uitgave worden enkele beginselen van Van Overbeke's manier van grappen maken toegelicht. In de verklaringen bij de tekst wordt een meer specifieke toelichting bij de grappen gegeven. Zoals wordt toegegeven in de inleiding, hebben de editeurs niet alles kunnen verklaren. Een aantal passages bleef voor mij dan ook duister ondanks de aantekeningen (r. 14-20, 182-188, 204-207, 227-230, 307-309). Maar dat zijn er weinig als de ingewikkeldheid van de humor in acht wordt genomen.
Siegfried Huigen |
|