Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 111
(1995)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |
BoekbeoordelingenDe reis van Sint Brandaan: een reisverhaal uit de twaalfde eeuw / vert. [uit het Middelnederlands] door Willem Wilmink; ingel. door W.P. Gerritsen. Met een uitgave van de Middelnederlandse tekst naar het Comburgse handschrift door een werkgroep van Utrechtse Neerlandici o.l.v. W.P. Gerritsen en Soetje de Jong (eindred.). - Amsterdam: Prometheus/Bakker, 1994. - 153 p.: ill.; 24 cm. - (Nederlandse klassieken)
| |
[pagina 366]
| |
De tekst wordt voorafgegaan door een inleiding van W.P. Gerritsen onder de titel ‘Pleidooi voor Brandaan’, en een beknopte verantwoording van de editie. Waar Maartje Draak zich in haar inleiding in de eerste plaats richt op het in beeld en kaart brengen van de literair-historische ontwikkeling (van Oudierse immrama via de Navigatio naar de Reis-versie), is het Gerritsen vooral te doen om een situering van het reisverhaal van Sint Brandaan tegen de achtergrond van de twaalfde-eeuwse cultuur. In een boeiend, helder en behoedzaam geformuleerd betoog beschrijft Gerritsen hoe West-Europa in de twaalfde eeuw onder invloed van de herontdekte klassieke autoriteiten op tal van terreinen aan grote veranderingen onderhevig is. Wetenschappelijke ontdekkingen en nieuwe inzichten roepen tal van vragen op, zijn aanleiding tot indringende theologische discussies, maar veroorzaken tegelijkertijd een gevoel van onzekerheid en twijfel. Brandaan die uit ongeloof een boek verbrandt en vervolgens in opdracht van een engel namens God een negen jaar durende reis moet ondernemen als een boetedoening voor zijn kleingelovigheid, is daarvan een voorbeeldige exponent. De zee waarover Brandaans schip wordt rondgedreven, kan tegen deze achtergrond worden beschouwd als een metafoor voor de wereld waarin de christen zijn weg zoekt, tussen goed en kwaad, tussen hemel en hel. Voor het vagevuur als derde ‘afdeling’ in het hiernamaals is in de Reis nog geen plaats, van kwijtschelding van straf is geen sprake, hooguit van een tijdelijke verlichting, op voorspraak van Brandaan. Zo bezien weerspiegelen Brandaans ervaringen tijdens zijn reis actuele theologische - maar ook natuurwetenschappelijke - discussies van (het midden van) de twaalfde eeuw. Brandaan is tijdens zijn reis getuige van vele wonderen. Hij leert niet alleen dat de wonderen van de schepping ontelbaar zijn, maar ook dat de wonderbaarlijkheid van de schepping het menselijk begrip ver te boven gaat. Heeft het twaalfde-eeuws lekenpubliek, waarvoor het Brandaangedicht oorspronkelijk bestemd is geweest, de Brandaan met al zijn wonderen nu ook als een waar-gebeurd verhaal beschouwd? Volgens Gerritsen is geloofwaardigheid de voornaamste zorg van de dichter geweest. De wonderen zijn ‘tekenen Gods’, waarvan de waarheid die erachter schuilgaat met de tussenkomst van de dichter en hulp van God door het publiek begrepen en aanvaard moet kunnen worden. De officiële geschiedschrijving sinds het midden van de dertiende eeuw (Vincent van Beauvais' Speculum historiale en Jacob van Maerlants Spiegel historiael) daarentegen acht het verhaal van Brandaans zeereis onbetrouwbaar en ongeloofwaardig. Wel vraag ik mij af hoe zich het oordeel van Beauvais en Maerlant verhoudt tot wat de middeleeuwse cartografie ons toont. Tenslotte schetst Gerritsen in zijn inleiding kort de familieverhoudingen tussen De Reis van Sint Brandaan (de zogenoemde ‘Reis-versie’) en zijn voorouder, de Navigatio Sancti Brendani Abbatis, een werk dat op zijn beurt nauw verwant is met het Oudierse genre van de immrama, in het bijzonder de Immram curaig Máele Dúin. Deze verhoudingen zowel als de onderlinge verhoudingen van de overgeleverde teksten van de Reis-versie uit het Nederlandse en Duitse taalgebied (die alle direct of indirect teruggaan op een gedicht over de reis van Sint Brandaan dat waarschijnlijk rond 1150 in het Rijnland is ontstaan, maar helaas niet is overgeleverd) zijn nog lang niet in alle opzichten opgehelderd. Aan het slot van deze nieuwe editie worden voor ‘wie meer wil weten’ over de hei- | |
[pagina 367]
| |
lige Brandaan, over het Middelnederlandse Brandaan-gedicht en de internationale Brandaan-literatuur in een zevental paragrafen (De Middelnederlandse Brandaan-teksten en hun edities; de Duitse Brandaan-teksten; de relaties tussen de Reis-teksten; de Navigatio Sancti Brendani Abbatis; de Ierse achtergronden; de Brandaan-legende; benaderingen van de Middelnederlandse Brandaan) de voornaamste aspecten van het Brandaan-onderzoek kort en zeer overzichtelijk besproken. Wie echt meer wil weten, vindt hier een schat aan informatie, als hij van zijn duizelingen vanwege de omvang van het Brandaan-onderzoek bekomen is. Brandaan had zich geen betere pleitbezorger kunnen wensen. Door de verschillende aspecten van het Brandaan-onderzoek apart aan het slot te beschrijven kan Gerritsen zich in zijn inleiding grotendeels beperken tot de situering van het reisverhaal tegen de achtergrond van de twaalfde-eeuwse cultuur. Met deze aanpak blijkt het mogelijk ‘twee heren te dienen’: het publiek waarop de vertaling in deze editie zich richt, en het publiek waarvoor de Comburgse Brandaan-tekst in de eerste plaats bestemd is. Dat is geen geringe verdienste. Natuurlijk zijn bij deze werkwijze herhalingen onvermijdelijk, maar dat lijkt mij geen bezwaar. De enige kanttekening die ik daarbij zou willen plaatsen, is dat de informatie dezelfde moet zijn. Waar in de inleiding sprake is van het ontbreken van rond 300 verzen aan het begin van de Brandaan in het handschrift-Van Hulthem (p. 27), zijn dat er aan het slot omstreeks 337 (p. 145). De editie Draak/Aafjes en de editie Gerritsen/Wilmink tonen - zoals gezegd - in hun inleiding een duidelijk verschil in benaderingswijze van de Middelnederlandse Brandaan. Die verschillende benaderingswijzen zijn overigens niet zozeer antagonistisch als wel complementair van aard. Er zijn ook duidelijke verschillen tussen de vertaling-in-verzen van Bertus Aafjes en die van Willem Wilmink. Waar de eerste koos voor een weergave in - merendeels - regels van 8 lettergrepen met mannelijk rijm, en daarmee voor een heel ander type versvorm dan het middeleeuwse, kiest Wilmink juist voor het handhaven van het middeleeuwse heffingen-vers, meestal regels van vier heffingen en een willekeurig aantal onbeklemtoonde lettergrepen. Daarmee kan hij verstechnisch veel dichter bij het Middelnederlandse voorbeeld blijven dan bij Aafjes het geval is. Maar niet alleen verstechnisch. Mede dank zij het stimulerende samenwerkingsverband met Utrechtse neerlandici blijft Wilmink ook tekstinhoudelijk veel dichter bij zijn voorbeeld. Vergelijking van Wilminks eerste en tweede versie van de vertaling laat dat duidelijk zien. Wijzigingen betreffen zowel kwesties van woordkeus en interpunctie als van stijl. Zo wordt ‘Die wint die ghincse jaghen / Bi den zeyle vaste’ (vss. 328-29) in een eerdere versie ‘De wind ging hen opjagen, / die door het zeil heenschoot’ en in de definitieve versie ‘De wind ging hen opjagen, / het zeil rukte aan de schoot’. Een sportzeiler zal deze laatste situatie onmiddellijk herkennen. Wel heb ik de indruk dat Wilmink juist door het streven naar een zo nauwkeurig mogelijke weergave van zijn voorbeeld veel meer dan hierin het geval is, van halfrijm dan wel van rijmloze verzen gebruik heeft moeten maken. Middelnederlands - bovendien in rijmpositie - laat zich niet zomaar in hedendaags Nederlands omzetten. De vraag hierbij is of Wilmink zich in dit opzicht middeleeuws heeft gedragen. Wie echter in sfeer en inhoud zijn middeleeuws voorbeeld zo treffend weet weer te geven, mag dat m.i. voor lief nemen. Aafjes daarentegen, gebonden aan zijn 8-lettergrepenvers, heeft voor zijn herdichting vaak meer woorden nodig dan zijn voorbeeld hem biedt, waardoor de afstand tussen | |
[pagina 368]
| |
voorbeeld en herdichting groter wordt. Niet alleen in aantal woorden, ook in woordkeus blijft Wilmink dichter bij het origineel. Om één - willekeurig - voorbeeld te geven: An eenen donckeren berghe.
Daar waren in zwaren erghe
Arde vele aermer zielen,
Die daer branden ende wielen.
Dien berch bernet emmermeere.
Daer es meneghe ziele in zeere.
Daer en hordi anders niet mee
Dan ‘o wy’ ende ‘wach’ ende ‘wee’. (vss. 637-644)
Dit wordt door Aafjes als volgt vertaald: 't Was bij een berg. Die berg was zwart.
Het lot der zielen daar was hard.
Door leed en onheil overmand,
stonden zij ziedende in brand,
want deze berg brandt onvertraagd;
menige ziel wordt er geplaagd. -
In de put werd geen ander woord
dan ‘wee’ en ‘ach’ en ‘wee’ gehoord.
en door Wilmink met: 't Was op een donkere berg.
Daar leden de zielen zo erg,
waar ze in het vuur dat loeide,
kookten en brandden en gloeiden.
De berg brandt immermeer,
daar lijden de zielen zeer,
daar hoorde hij niets dan geklaag
van ‘ach!’ en ‘o wee!’ en ‘achaach!’.
Uiteraard speelt hierbij een rol dat de herdichting van Aafjes ruim vijftig jaar oud is en hier en daar verouderd is, maar zoals het voorbeeld laat zien, zit het verschil niet alleen daarin. Wilmink is in zijn woordkeus trefzekerder en beeldender. Overigens blijkt uit dit voorbeeld ook dat Wilmink zich bij zijn vertaling in interpunctie niet altijd conformeert aan de Brandaan-tekst van de werkgroep. Juist het feit dat beide teksten naast elkaar staan afgedrukt, biedt een interessante mogelijkheid tot vergelijking van de verschillende interpretaties. Wilmink heeft met zijn vaak zeer fraaie vertaling een prestatie van formaat geleverd, inderdaad een vertaling voor alle leeftijden, dicht bij het origineel, maar tegelijkertijd fris en van deze tijd. Een Middelnederlands reisverhaal wordt pure poëzie in hedendaags Nederlands. Een samenwerkingsverband, zoals in dit geval met Utrechtse neerlandici, blijkt daarbij uitermate vruchtbaar. Tenslotte nog enkele wensen: de verantwoording van de editie mag voor studenten m.i. iets uitgebreider zijn; bijvoorbeeld een aantekening bij ‘aermer scaren’ (vs. 240). Bovendien zou ik graag in de literatuurlijst nog de volgende titels opgenomen zien, omdat zij waardevolle bijdragen aan de Brandaan-discussie betreffen: | |
[pagina 369]
| |
- M.J.M. de Haan: ‘Brandaan, waarheen, waartoe?’. In: A.D. Leeman, e.a., Literaire reizen, Muiderberg, 1979, p. 26-38; - O.S.H. Lie: ‘Antipodenleer in de Middeleeuwen. Botsing tussen geloof en wetenschap’. In: Culturen in contact. Botsing en integratie in de Middeleeuwen. [Red.] R.E.V. Stuip en C. Vellekoop. Utrecht, 1988, p. 167-182; - J. Janssens: De middeleeuwen zijn anders. Cultuur en literatuur van de 12de tot de 15de eeuw, Leuven, 1993, p. 119-126. Na het zien van de houtsneden (uit een incunabel in 1499 gedrukt in Ulm door Johann Zainer) in deze nieuwe editie en die in de editie Draak/Aafjes (uit een incunabel in 1476 gedrukt in Augsburg door Anton Sorg) ben ik nog nieuwsgieriger geworden naar de iconografische traditie van De Reis van Sint Brandaan, waarvan de beschrijving overigens al een eerste aanzet heeft gekregen. De nieuwe editie van De reis van Sint Brandaan is een belangrijke aanwinst in het streven naar ‘popularisering’ van Middelnederlandse teksten. Deze Brandaan houdt koers, ook al rukt het zeil aan de schoot, tussen Scylla en Charybdis, of wat dichter bij huis, tussen Vlieland en Terschelling. Zorgt Brandaris daar niet voor?
Rob Stufkens | |
Lyrische poëzie / P.C. Hooft; bezorgd door P. Tuynman en G.P. van der Stroom. - Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1994.
| |
[pagina 370]
| |
komen en de verschillende in druk verschenen redacties van het betreffende gedicht genoemd worden. Aanvullingen op de aantekeningen verschaft een afdeling vaak belangwekkende addenda en corrigenda. Deel twee eindigt met enkele nuttige registers: een overzicht van de tijdens het leven van Hooft gepubliceerde gedichten, een register van beginregels en in de derde plaats een index op de aanduidingen van de zangwijzen. In de verantwoording bespreekt Tuynman diverse moeilijkheden die hij bij de transcriptie van de Hooft-autografen ondervonden heeft. Ten dele gaat het daarbij om problemen die zich eigenlijk altijd voordoen bij lezing en translitteratie van een zeventiende-eeuws manuscript, ten dele betreft het problemen die voortvloeien uit de typische eigenschappen van Hoofts handschrift en de hem kenmerkende spellingvarianten. Zo komen bijvoorbeeld aan de orde de toepassing van kapitalen en abbreviaturen, de precieze plaats van de apostrof en het afwisselende gebruik van ij/y, i/j en u/v. Van een slechts gering aantal gedichten bestaat geen handschrift, zodat deze naar een gedrukte bron uitgegeven moesten worden. Tuynman waarschuwt dat men in speciaal die gevallen voorzichtig dient te zijn met conclusies over de schrijfwijze, aangezien we weten dat zetters vaak zelfstandig wijzigingen aanbrachten in de kopij. De spelling in drukvorm kan dan ook een heel andere zijn dan die van Hooft, zeker ook wanneer men in aanmerking neemt dat een gedicht soms pas jaren nadat het geschreven is in druk is verschenen. Tuynman besteedt ruime aandacht aan de verhouding tussen zijn nieuwe Hooft-uitgave en de editie Leendertz-Stoett. Zo drukt hij enkele liedteksten af die bij Leendertz-Stoett niet als op zichzelf staande gedichten voorkomen, maar alleen als onderdeel van een van de drama's van Hooft. Tuynman beroept zich op de afzonderlijke publikatie van deze liederen in bundels als Den nieuwen lusthof (vóór 1606) of Apollo (1615), en kent ze in zijn uitgave daarom wél een zelfstandige plaats toe. Ook gaat hij in op de ten opzichte van Leendertz-Stoett afwijkende wijze waarop hij is omgegaan met de open varianten die in de Rijmkladboeken veelvuldig voorkomen. Daarbij gaat het om alternatieve lezingen die bijvoorbeeld in de marge staan genoteerd. Het valt in deze gevallen niet met zekerheid uit te maken, welke variant Hooft als de definitieve gezien heeft. Tuynman heeft ervoor gekozen steeds de als eerste neergeschreven mogelijkheid op te nemen, terwijl mogelijke alternatieven in het apparaat gegeven worden. In geval van wijzigingen in het handschrift, waarbij een passage is doorgehaald en vervangen door een andere, is vanzelfsprekend de laatste versie gevolgd. Deze en andere (verder buiten beschouwing te laten) uitgangspunten bij de tekstconstitutie hebben geleid tot een welkome, nieuwe standaarduitgave van Hoofts lyriek. Hoofts Lyrische poëzie heeft een ander aanzien gekregen dan de editeur aanvankelijk voor ogen stond. Bij aanvang van de bezorgingswerkzaamheden beoogde Tuynman ‘een documentair-wetenschappelijke editie, een volledige, die zich zonder iets te nonnaliseren nauwkeurig aan de gevolgde bronnen houdt, met een gedetailleerd apparaat per gedicht over de bronnen en een volledig manuscriptologisch protocol met alle varianten en verworpen lezingen uit de handschriften’ (I: 11). Bij dit alles was het de bedoeling dat F.L. Zwaan voor een uitgebreide taalkundige annotatie zou zorgen. Deze ambitieuze doelstellingen werden in de jaren zestig reeds verwezenlijkt in enkele kleinere deeluitgaven van Hoofts poëzie, waaronder (door Tuynman in samenwerking met Zwaan): Proeven van tekst en commentaar voor de uitgave van Hoofts lyriek II. Gedichten voor Huygens (1968). Voor de | |
[pagina 371]
| |
publikatie van Hoofts integrale oeuvre op eenzelfde uitputtende wijze bleek uiteindelijk echter geen uitgever te vinden. Om die reden heeft Tuynman ten slotte gekozen voor een bescheidener uitgave, die enkele keren wordt aangeduid als een ‘lees-editie’. Deze gewijzigde opzet had met name gevolgen voor het apparaat, waarin danig gesnoeid is. Zo zijn niet langer alle kleinere wijzigingen in de spelling verantwoord, waarbij onder andere te denken valt aan veranderingen in de buigingsvormen. Verder worden onzekerheden bij de translitteratie, die zich volgens Tuynman in het bijzonder bij de leestekens manifesteren, niet als zodanig gesignaleerd. Ook blijven eerdere handschriftlezingen, die ondanks doorhalingen regelmatig ontcijferd konden worden, onvermeld. De bezorger beklemtoont dan ook verschillende malen dat het wetenschappelijk onderzoek zich in de toekomst nimmer uitsluitend op zijn tekstuitgave zal kunnen baseren: ‘Geen enkele editie kan voor [...] manuscriptologische finesses bronnenstudie overbodig maken. Zelfs het meest uitvoerige apparaat kan bij voorbeeld niet de graduaties aangeven van de twijfels van de editeur, noch telkens alle factoren die zijn oordeel in casu beïnvloeden’ (II: 19). Met de verschuiving van een documentair-wetenschappelijke editie naar een leeseditie komt uiteraard een nieuw lezerspubliek in het vizier. De uitgave is, zoals Tuynman dan ook in zijn voorwoord in het eerste deel onderstreept, niet meer alleen voor filologen bedoeld, maar ook voor ‘lezers’, of voor - zoals het kort daarvoor wat specifieker heet - het ‘letterlievend publiek’. Men kan zich echter ernstig afvragen of juist deze belangrijke doelgroep van literair-historisch belangstellenden wel door Tuynman bediend wordt. De voorliggende uitgave draagt in velerlei opzicht namelijk nog de sporen van een louter op vakgenoten gerichte publikatie. In de verantwoording wordt bijvoorbeeld een publiek aangesproken dat goed op de hoogte moet zijn van de Hooft-filologie en de voornaamste feiten van de handschriftelijke overlevering paraat heeft. Evenzo zijn de per gedicht geordende toelichtingen niet altijd even gemakkelijk toegankelijk. Het bevordert het gebruikersgemak niet dat enerzijds de aantekeningen en anderzijds de addenda en corrigenda niet in één systeem zijn samengevoegd. Bovendien geldt zeker voor de addenda en corrigenda dat het veelal alleen de letter-kundige zal zijn die uit de voeten kan met de vaak terloopse vermelding van klassieke en eigentijdse auteurs of de beknopte literatuurverwijzingen. Ook de discussie die Tuynman herhaaldelijk met eerdere Hooft-interpretatoren aangaat, veronderstelt meer voorkennis dan wellicht bij de gemiddelde ‘letterlievende’ lezer aanwezig is. De zoëven geformuleerde kritiek kan natuurlijk weerlegd worden met de redenering dat het apparaat in deel twee wel degelijk primair voor literatuurhistorici bedoeld is. Maar waaruit blijkt dan dat Tuynman zich eveneens op een breder publiek richt? Men mist niet alleen een algemene inleiding over het karakter en de plaats van Hoofts dichtkunst, maar ook de afwezigheid van een woord- en zakencommentaar wreekt zich. De lyriek van Hooft is bij uitstek gedachtenrijk en vaak bewust gekunsteld. In die zin spreekt zij zeker niet voor zichzelf en de twintigste-eeuwse lezer zal dus behoefte hebben aan de nodige hulpmiddelen. Tuynman biedt hem of haar echter alleen de ‘kale’ tekst, zodat men met recht kan twijfelen aan de nagestreefde brede receptie van deze editie. Dat is te meer spijtig omdat de laatste tien jaar betrekkelijk weinig tekstuitgaven van zeventiende-eeuwse auteurs het licht zagen die zowel wetenschappelijk verantwoord als voor een breder publiek toegankelijk waren. In het geval van Hooft was | |
[pagina 372]
| |
een dergelijke uitgave zonder meer mogelijk geweest: een in omvang relatief bescheiden oeuvre, dat al veelvuldig het object van vooronderzoek is geweest en waarvoor zeker niet alleen van de zijde van de historische neerlandistiek belangstelling bestaat. Hinkt de nieuwe Hooft-editie dus op twee gedachten - de wetenschappelijk-documentaire uitgave tegenover een lees-editie -, een dubbele invalshoek dient ook de uiteindelijke beoordeling van Tuynmans uitgave te kenmerken. Aan de ene kant is het buitengewoon positief dat de honderd jaar oude editie Leendertz-Stoett eindelijk een waardige, gemoderniseerde opvolger gevonden heeft, aan de andere kant valt het te betreuren dat er geen uitgave tot stand is gekomen waarmee een breder publiek daadwerkelijk zijn voordeel kan doen.
Jan Konst | |
De woordsoorten in de Nederlandse triviumgrammatica / G.R.W. Dibbets. - Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU; Münster: Nodus, 1995. - IV, 349 p.: ill.; 24 cm. - (Uitgaven / Stichting Neerlandsitiek VU; 18)
| |
[pagina 373]
| |
meerd blijkt te zijn, lezen we in een aantal hoofdstukken dat Heyns vooral bij de Franse grammatici Meigret en Estienne te rade is gegaan, dat Kók bij herhaling aan de leiband van Vossius loopt en dat de Statenvertalers vooral de Psalmvertaler De Hubert volgen. Wie de inhoudsopgave voor zich neemt, zal overigens tevergeefs naar de Statenvertalers zoeken. Hun bijdrage vinden we keer op keer uitgebreid behandeld in de paragrafen over De Hubert (1624). Doordat Radermacher zijn studie niet in druk heeft gebracht, heeft hij geen invloed op latere triviumgrammatici gehad. Dat blijkt al meteen als we de door hem gebruikte terminologie met die van latere grammatici vergelijken, zie p. 41. Ook Heyns staat geisoleerd, zoals uit het terminologisch overzicht op p. 46 valt af te lezen. Bij de behandeling van het lidwoord wordt veel plaats ingeruimd voor de verbuiging. In het hoofdstuk over het naamwoord komen deze gegevens ons weer onder ogen, aangezien de grammatici altijd het lidwoord bij het zelfstandig naamwoord vermelden. Deze dubbele behandeling is de onaangename consequentie van de keuze voor een hoofdstukindeling overeenkomstig de woordsoorten, zoals die door de triviumgrammatici was voorgestaan. Verder moeten we er op bedacht zijn, dat de bespreking van zowel het zelfstandig als het bijvoeglijk naamwoord in dit hoofdstuk te vinden is, terwijl het voornaamwoord in een zelfstandig hoofdstuk wordt behandeld. De pagina's die aan de buiging van de tweede persoon van het persoonlijk voornaamwoord zijn gewijd, geven een helder overzicht van de verschillende oplossingen die de grammatici voorstaan om enkelvoud en meervoud te onderscheiden. Terwijl de Twe-spraack (1584) in het enkelvoud een volledig paradigma met het toen reeds volledig ouderwetse du levert, maakt Van Heule (1625) een paradigma met gy en buigingsvormen van du. Acht jaar later schrapt hij de gy-vorm ten gunste van du. Kók (1649) volgt hem, maar Ampzing en Leupenius verwierpen du met zijn buigingsvormen. Bij de behandeling van de vervoeging treffen we natuurlijk de nasleep van de keuze voor du of gy aan. Kók, die gewoonlijk als de afsluiter van het triviumtijdvak wordt beschouwd, was (in het voetspoor van Vossius en Van Heule) het meest volledig in zijn beschrijving van de vervoeging. Hij behandelt naast de onvoltooide tijden (met hun wijzen) namelijk ook de voltooide tijden (met hun wijzen) die met hebben en zijn worden gevormd. Ook vermeldt hij het passivum met worden en zijn. Daarom heeft Dibbets zijn opgave als uitgangspunt voor zijn inventarisatie genomen. Deze aanpak heeft het nadeel, dat we maar moeilijk een beeld kunnen krijgen van de groei naar deze volledigheid. In het slothoofdstuk wijst de auteur er terecht op, dat de grammaticale werken ‘zijn [...] ingericht als betrof het niet het onderwijs in de aangeboren taal, maar dat in een vreemde taal’ (p. 331). Het onderwijs in de moedertaal was gericht op lezen en schrijven. Grammatica hoorde daar niet bij. De grammaticale werken zullen naar ik aanneem aftrek hebben gevonden bij mensen die geïnteresseerd waren in het ontwikkelen of toepassen van een prestigieuze variëteit voor het geschreven Nederlands. We brengen hier in herinnering, dat de grammatici onderling geregeld van inzicht verschilden en zelf zich ook niet volledig richtten naar hun eigen voorschriften, zoals Geerts voor de toepassing van de nominale classificatie heeft aangetoond.Ga naar eindnoot1 Er lag een kloof tussen het grammaticale ideaalbeeld en het dagelijkse taalgebruik. De invloed van de triviumgrammatici op dit taalgebruik loopt via de toepassingen in gedrukte | |
[pagina 374]
| |
teksten, vooral via de Statenvertaling en literaire teksten. De grammatici gaven de aanzet tot het systematisch onderscheiden van drie geslachten en (ten minste) vier naamvallen bij de substantieven en hun attributieve woorden en tot het gebruik van de aanvoegende wijs, terwijl omschrijvingen met hulpwerkwoorden en modale bijwoorden gebruikelijk waren.Ga naar eindnoot2 Daarmee verhoogden zij de kwaliteit en het aanzien van het Nederlands. Aan deze goede bedoelingen kleefde echter ook een negatief effect. De triviumgrammatici hebben immers een natuurlijke ontwikkeling tot een Nederlandse standaardtaal onmogelijk gemaakt. Wie de hoofdschuldigen zijn voor het ontstaan van het keurslijf laat zich aflezen uit Dibbets' studie. Nog een drietal opmerkingen tot besluit. Het taalgebruik van Dibbets is soms opvallend ‘modern’. Enkele voorbeelden. Op p. 65 ‘komt het als inconsequent over dat Ampzing [...]’. Op p. 70 zijn ‘de sterkste verschillen [...] binnen de vrouwelijke vormen van het lidwoord aan te wijzen’. Op p. 82 bespeuren we ‘een redelijke mate van overeenkomst’. Voorts zijn de moeilijke of gemakkelijk verkeerd te interpreteren woorden in de citaten direct van een vertaling tussen vishaken voorzien. Dat systeem voldoet in dit boek. Tenslotte is de tekst in een kleine letter gezet en de citaten in de tekst alsmede de voetnoten in een nog kleinere. Dat beperkt de omvang van het boek tot 350 bladzijden, maar vergemakkelijkt de lectuur niet.
J.A. van Leuvensteijn |
|