Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 111
(1995)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 346]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
A.M. Duinhoven
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingDe meeste grammatica's van het hedendaags Nederlands maken bij de imperatief melding van zinnen als:
In het algemeen passen bij de imperatieve modaliteit geen verleden-tijdsvormen: de vereiste actie ligt steeds in de toekomst.Ga naar eindnoot1 Toch zien de zinnen in (1) er als imperatieven uit:Ga naar eindnoot2 het zijn aansprekingen en het subject ontbreekt. Als de tijd kon worden teruggedraaid, mochten we zeker bevelen verwachten als bel me even! en kom naar me toe!. De gelijkenis betreft niet alleen de vorm: het gaat ook om een aansporing, al is de opdracht niet meer uitvoerbaar. Deze tegenstelling nu vormt de essentie van het probleem: hoe kan iemand worden aangespoord tot een handeling in het verleden? Op grond van deze logische tegenspraak zou men kunnen besluiten, dat we in (1) niet met een ‘echte’ imperatief te doen hebben. Daarmee zijn echter niet alle problemen opgelost. Hoe is het te verklaren, dat de taalgebruikers uitspraken over wat er had moeten gebeuren, in de vorm gieten van de imperatief, die altijd op de toekomst is gericht? Hoe kan deze ‘imperatief van het plusquamperfectum’ (ANS 1984: 450) in het Nederlands acceptabel zijn? Hoe is de constructie opgebouwd en welke betekenisaspecten hangen met deze structuur samen?Ga naar eindnoot3 Hoewel imperatieven als bel! en kom eens langs! naar vorm en betekenis duidelijk herkenbaar zijn, is de categorie voor de Nederlandse taalgebruikers kennelijk niet zo scherp afgebakend, dat zich geen andersoortige zinnen kunnen aansluiten. Ook zinnen met een plusquamperfectum blijken de vorm van de imperatief aan te nemen. Zouden de taalgebruikers ze dan inderdaad ook als bevelen opvatten? In elk geval | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
tot op zekere hoogte, anders was de imperatieve vorm niet bruikbaar. Blijkbaar wegen de overeenkomsten met de imperatief-presens zwaarder dan de verschillen. Welke overeenkomsten zijn er dan, en wat zijn de verschillen? Laten we om tot een beter begrip te komen, eerst bezien wat er over het ontstaan en gebruik van de constructie bekend is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
2. VoorgeschiedenisOver de status van het zinstype in (1) zijn de meningen verdeeld. Alleen Proeme (1984), Paardekooper (1986: 17) en Luif (1986: 78) spreken van imperativus, gebiedende wijs en gebiedende zinnen. In het algemeen durft men zo ver niet te gaan en wijst men slechts op overeenkomsten met de imperatief in vorm en betekenis: ‘Naar vorm en betekenis vergelijkbaar met een imperatiefzin zijn zinnen met een plusquamperfectum die het ongewenste van een niet meer te veranderen werking uitdrukken’ (ANS 1984: 450). Het gaat om ‘een eigenaardig zinstype, dat door afwezigheid van een subjekt aan de imperatiefkonstruktie doet denken’ (De Vooys en Schönfeld 1967: 158). ‘Een zin van imperatieven vorm kàn ook betrekking hebben op den verleden tijd: zijn functie is dan echter niet een bevel, maar een verwijt over een verzuim, gericht tot de aangesproken persoon’ (Overdiep en Van Es 1949: 506). ‘De functie [is] niet meer imperativisch, doch de modale uitdrukking van een verwijt’ (Van Es 1966: 149). ‘Een imperatiefachtige vorm, dus een vorm zonder uitgedrukt subject’, ‘een zinstype dat traditioneel met de term irrealis wordt aangeduid’ (De Schutter en Van Hauwermeiren 1983: 155). Ook al laten zinnen als (1) zich niet gemakkelijk categoriseren, dat het zinstype tot de Nederlandse grammatica behoort, wordt niet betwijfeld. De constructie lijkt echter jong te zijn. Voorzover ik heb kunnen nagaan, wordt er pas rond 1900 melding van gemaakt. Grammatica's uit de vorige eeuw verklaren eensgezind, dat de imperatief ‘geene tijden, en eigenlijk alleen den tweeden persoon, in het enkel- en meervoudige getal, heeft’ (Weiland 1820: 145), ‘slechts éénen tijd kent, den tegenwoordige’ (Bilderdijk 1825: 69; 1826: 172), ‘slechts een praesensvorm toelaat’ (Brill 1849:305). ‘De imperatief heeft slechts één tijd, het praesens, en slechts één persoon in de beide getallen (nam. den 2den)’ (Van Helten 1877: 45). ‘In de gebiedende wijs heeft de werking alleen in den tegenwoordigen tijd plaats’ (Cosijn en Te Winkel 1893: 87). Van Helten (1883: 118-9) geeft een opsomming van middelen om de gebiedende modaliteit tot uitdrukking te brengen: de gewone vorm (ga!), de infinitief (gaan!), de indicatiefvorm (gij gaat!), modale hulpwerkwoorden (gij moet, zult gaan!), het verleden deelwoord (nu de weg terug gegaan!). Van was gegaan! is nog geen sprake. De eerste vermelding van op (1) gelijkende zinnen heb ik gevonden in een voetnoot in Den Hertog (1903-1904/I: 143, n. 1): ‘Aandacht verdienen constructies als:
waar de weglating van het onderwerp de [wensch]zinnen gebiedend doet schijnen’.Ga naar eindnoot4 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Den Hertog meent dus, dat deze schijnbare imperatieven tot wensende zinnen met subject moeten worden herleid:
Daar de zinstypen (2) en (3) nog steeds uitwisselbaar zijn, is het gelegde verband waarschijnlijk. Ook het feit dat in beide zinstypen vaak het modale maar wordt gebruikt, wijst op verwantschap.Ga naar eindnoot5 Met de overgang van (3) naar (2) is echter nog niet de hele ontwikkeling beschreven. Er zijn tenslotte ook zinnen als (1) ontstaan. Niet alleen ontbreekt daarin een tegenstellend bijwoord als maar of dan, ook de aanvulling met een subject is uitgesloten. Aan de zinnen in (1) kan netzomin als aan ‘gewone’ imperatieven je worden toegevoegd: *bel je! *had je gebeld! *kom je! *was je gekomen! Dit formele gegeven, gecombineerd met het feit dat het om een aansporing gaat van de tweede persoon, zou voldoende reden kunnen zijn om in (1) inderdaad van een imperatief te spreken. Dan moet echter duidelijk worden, hoe het verleden-tijdsaspect met het bevel tot actie te verenigen valt; of liever, hoe het komt dat de taalgebruikers deze combinatie kennelijk niet problematisch achten. We zullen hieronder de overgang van (2) naar (1) trachten te verklaren. Maar eerst moet de ontwikkeling van (3) naar (2) duidelijk zijn. Wat maakt, dat het subject werd en wordt weggelaten? Subjectloze persoonsvormen zijn in het hedendaags Nederlands uitzonderlijk, zodat er een goede reden voor het ontbreken van het onderwerp moet wezen. Daar alleen het subject van de tweede persoon (je, jij, gij, jullie) achterwege blijft, worden we wel gedwongen de oorzaak te zoeken in de gelijkkenis van (3) met de imperatief presens:
Erg frappant zijn de overeenkomsten tussen (3) en (4) echter niet. In beide zinstypen deelt de spreker de aangesprokene mee wat deze moe(s)t doen. In de gewone imperatief (4) echter gaat het om een op uitvoering gerichte opdracht, in (3) om een vergeefse verzuchting achteraf. Het verschil lijkt onoverbrugbaar. Nu is de imperatief presens een complexe ‘taalhandeling’ waarin verscheidene factoren een rol spelen. In bepaalde situaties kunnen er elementen naar de achtergrond verdwijnen. Juist het uitvoeringsaspect nu blijkt in sommige gebruikswijzen te ontbreken, zoals we in de volgende paragraaf zullen zien. Dat maakt de afstand tussen de imperatieven van presens en plusquamperfectum reeds minder groot. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Imperatief in voor- en nazinDe meest opvallende tegenstelling tussen bel! en had gebeld! ligt in het feit dat in de laatste zin de beoogde handeling niet meer uitgevoerd kan worden. In vele gevallen van gebruik echter wordt ook bij de imperatief van het presens geen uitvoering van een handeling beoogd. Zoals Proeme (1984: § 4) heeft betoogd, kennen imperatieven als bel! en kom! naast een ‘uitvoeringsinterpretatie’ ook een ‘voorstellingsinter- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
pretatie’. Deze tegenstelling, die we hieronder kort zullen bespreken, is mijns inziens tot een syntactische oppositie te herleiden: de imperatief kan een zelfstandige mededeling vormen, maar ook in onzelfstandige voor- en nazinnen worden gebruikt.Ga naar eindnoot6
De zelfstandige imperatief - Een op zichzelf staande imperatief als bel! bestaat uit een bevel en een specificatie: ‘ik beveel dat je belt’. De spreker geeft een opdracht die moet resulteren in een actie van de aangesproken persoon. We hebben met een gefaseerde, causatieve constructie te doen. Deze tweeledigheid is ook in de vorm aanwijsbaar. Hoewel bel! eenledig lijkt, kunnen we in het geheel van de mededeling toch twee elementen onderscheiden: het morfologisch/syntactische teken (de afwezigheid van subject en persoonsuitgang), dat we met Ø zullen aanduiden,Ga naar eindnoot7 en het lexicale teken, de werkwoordstam bel. De twee elementen worden successievelijk, gefaseerd, ‘analytisch’ gepresenteerd:Ga naar eindnoot8
De pijl duidt op een faseverschil: in een analytische constructie worden verbanden gelegd; de elementen worden gefaseerd aangeboden; het gaat om een uiteenzetting.Ga naar eindnoot9 In dit geval wordt uit het ontbreken van subject en persoonsuitgang duidelijk, dat de spreker een bevel geeft. De werkwoordstam specificeert om welke opdracht het gaat.Ga naar eindnoot10
De onzelfstandige imperatief - De imperatief presens nu, die in een zelfstandige zin een gefaseerde, analytische opdracht aanduidt, komt ook in bijzinnen voor en bevat dan niet veel meer dan een (‘synthetische’) verwijzing naar een gebeuren. De eerste fase (‘ik beveel’) ontbreekt. De imperatief in voor- en nazin geeft niet een op uitvoering gericht bevel, doch vermeldt een mogelijke gebeurtenis. De werking staat centraal; het aspect van dwang is ondergeschikt. Reeds in het midden van de vorige eeuw heeft Brill (1849: 305) erop gewezen, dat de imperatief als voorwaardelijke bijzin dienst kan doen:
‘dat is, zoo gij te vreden zijt, zult gij gelukkig zijn’. In een hypothetische voorzin (als in 6 en 7) wordt uitvoering van de handeling niet beoogd.Ga naar eindnoot11 En hetzelfde geldt voor de nazin die de consequentie van een hypothetische voorwaarde noemt (als in 8):
Doordat het niet om een bevel of verplichting tot handelen gaat, kunnen in beide zinstypen ook onuitvoerbare en oncontroleerbare werkingen worden genoemd:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
De spreker draagt de aangesprokene niet op een kou te vatten of tegenslag te hebben. Het gebruik van deze gebeurwerkwoorden bewijst, dat het niet om een bevel tot handelen gaat. De imperatiefzinnen vormen elementen in een redenering. Het verbale element verwijst naar een hypothetische gebeurtenis waarvan moet worden uitgegaan, of waartoe moet worden geconcludeerd. Het ondergeschikte imperatieve aspect geeft de hypothese of conclusie een dwingend aspect. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Epistemische imperatiefDe zelfstandige imperatief is te beschouwen als een ‘speech act’ of ‘taalhandeling’. Deze verbale handeling vereist een reële gesprekssituatie, waarin de spreker druk uitoefent op de aangesproken persoon. Logische uitspraken daarentegen zijn altijd geldig en niet aan plaats en tijd gebonden. Binnen een argumentatie als in (7) en (8) verdwijnt daardoor de spreker uit beeld; van de door hem uitgeoefende dwang blijft slechts een vage notie van ‘moeten’ over. Met het (causatieve) bevel verdwijnt de fasering; wat resteert is een synthetische vermelding van de door de aangesproken persoon uit te voeren werking (je + V):
De ondergeschikte imperatiefzin bevat nu in essentie een subject-predicaatsverbinding; het vervaagde imperatieve element geeft nog slechts een dwingend karakter aan conditie en consequentie. Zonder veel betekenisverschil kan het geïmpliceerde subject je ook worden uitgedrukt, wat er inderdaad op wijst, dat de werking centraal staat en de dwang naar de achtergrond is verdwenen:
In (7) en (8) wordt niet op uitvoering van de werking aangedrongen; de aangesprokene wordt ertoe aangezet zich de gebeurtenis voor ogen te stellen; we kunnen van ‘epistemische’ imperatieven spreken. De zinnen presenteren het resultaat van verstandelijke overwegingen. Er worden feiten gecombineerd, causale verbanden gelegd en conclusies getrokken. De gebeurtenissen vinden plaats in het domein van de geest. Het gaat niet om te verrichten werkingen in een concrete situatie, in de ‘werkelijke wereld’. In (7) wordt een samenhang tussen twee gebeurtenissen onderkend: wanneer de werking in de voorzin plaats vindt, volgt daarop steeds de werking van de nazin. De dwang die uit de imperatief spreekt, betreft niet de uitvoering der werking, want de werking wordt niet uitgevoerd. De hele uitspraak releveert een logisch verband en beschrijft geen concrete situatie. De dwang staat los van de werking en kan alleen op de hypothese betrekking hebben: ‘veronderstel’. Ook in (8) wordt geen direct bevel gegeven. De aansporing in de nazin is aan een voorwaarde gebonden: de spreker verwacht niet, dat de opdracht meteen wordt uitgevoerd.Ga naar eindnoot12 De dwang geldt dan ook | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
niet de werking doch de gevolgtrekking. Schematisch kunnen de verhoudingen als volgt worden weergegeven:
Ondanks de imperatiefvorm, zo kunnen we concluderen, wordt de aangeduide werking niet bevolen. Er wordt niet op uitvoering van een handeling aangedrongen. Het feit dat de dwang van de werking is gescheiden, maakt de werkwoordsvormen geef en koop tot (synthetische) aanduidingen van de door de aangesproken persoon verrichte werking. Dat verklaart de afwisseling van de imperatiefvorm met subject-predicaatsverbindingen (7' en 8'). Doordat de aangesproken persoon niet tot handelen wordt gedwongen, kunnen ook gebeurwerkwoorden worden gebruikt (9 en 10) en perfectum-vormen als in:
We kunnen concluderen, dat de epistemische imperatief van het presens in onzelfstandige zinnen geen bevel inhoudt tot uitvoering van een handeling, netzomin dus als de imperatief van het plusquamperfectum. Dat is een feit van belang, daar deze nieuwe imperatief, zoals zal blijken, in onzelfstandige zinnen is ontstaan. En er is nog een overeenkomst. De afwisseling in de bijzin van subjectloze imperatiefvorm (geef) en subject-predicaatsverbinding (je geeft) blijkt in de voltooide tijd eveneens voor te komen (had je gebeld, dan...; had gebeld, dan...). De ontwikkeling die tot wegval van je heeft geleid, zullen we in de twee volgende paragrafen bezien. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Irrealis, klacht en verwijtParallel aan (13) en (14):
kunnen ook zinnen met plusquamperfectum (en trouwens ook met imperfectum en perfectum) worden gebruikt:
Zinnen als deze beschrijven gebeurtenissen die werkelijk hebben plaats gevonden. De voorzinnen noemen een werking die op een bepaald punt in het verleden al voltooid was. Omschrijvingen met had (< hadde) en was (< ware) brengen echter ook vaak tot uitdrukking dat een beoogde handeling niet is uitgevoerd:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
De hoofdzinnen in (17) en (18) beschrijven een niet gerealiseerde eindtoestand. Daardoor moet ook de hypothetisch-conditionele bijzin als een irrealis worden begrepen. De bijzin noemt een niet meer te vervullen voorwaarde. Tot in deze eeuw werd het niet-werkelijkheidsaspect door de conjunctief (ware, hadde) tot uitdrukking gebracht. Bijzinnen van voorwaarde in de vragende vorm (Vf S) en in de conjunctief komen we reeds in het Middelnederlands tegen (vgl. Den Hertog 1903-1904/II: 99; Stoett 1923: § 302). Dit gebruik vinden we al beschreven door Brill (1849: 303: ware hij inschikkelijker geweest, zoo...), en Van Helten (1883: 116: had hij 't mij maar gezegd, ik had hem wel geholpen). Het feit dat van het niet bereikte en onbereikbare gevolg melding wordt gemaakt, verraadt dat het negatieve resultaat wordt betreurd. Uit de zin spreekt daarom teleurstelling. Had/was (< hadde/ware) markeert de mededeling als een klacht, een onvervulbare wens. Dit aspect wordt onderstreept door de frequente toevoeging van het bijwoord maar.Ga naar eindnoot14 Dit soort vruchteloze wensen kan op elke persoon betrekking hebben (had ik, had je, had hij gebeld, hadden wij, jullie, zij gebeld, dan...). De situatie echter waarin aansprekingen als (17) en (18) worden gebruikt, onderscheidt zich van die waarin andere, afwezige, personen als subject optreden. De aangesprokene, die de bedoelde werking had moeten verrichten, kan van de verzuchting kennis nemen. Daardoor zal hij de klacht op zichzelf betrekken en er een verwijt in voelen.Ga naar eindnoot15 En een verwijt houdt een, weliswaar te laat komende en daardoor vergeefse, aansporing in. Daarmee komt de spreker om de hoek kijken, die de aangesprokene duidelijk maakt wat er naar zijn mening had moeten gebeuren. Deze adhortatieve connotatie kan alleen ontstaan wanneer de beoogde werking door de aangesproken persoon ondernomen had kunnen worden. Het moet om handelingen gaan; gebeurtenissen en toestanden zijn uitgesloten.
Structuurverandering - Anders dan bij een wens zijn er bij een aansporing en a fortiori bij een bevel twee personen betrokken: degene die aanspoort en degene die aangespoord wordt, de spreker en de aangesprokene. Daardoor is de overgang van onvervulbare wens of klacht (optatief) naar onvervulbare aansporing of verwijt (adhortatief) niet slechts een semantische ontwikkeling. De herinterpretatie leidt ook tot een verandering van structurele aard. In een wens (als moge hij bellen, hij belle of dat hij belle) wordt naar een gebeurtenis verwezen. Het gebeuren wordt synthetisch gepresenteerd; het geheel van de subject-predicaatsverbinding wordt als wenselijk voorgesteld: ‘het is wenselijk {dat hij belt}. Zo ook ‘was het maar zo, {dat je had gebeld}’. Wanneer nu een onvervulbare wens als had je maar gebeld door de aangesprokene wordt begrepen als een verwijt, als een vergeefse aansporing, ontstaat er een zekere chronologie of fasering in de zin. De (causatieve) aansporing gaat uit van de spreker en beoogt een actie van de aangesproken persoon. Als aansporing impliceert had (je) maar gebeld dus twee betrokken personen, die successievelijk optreden: A spoort B aan tot een handeling. Centraal staat nog de werking door de aangesprokene, maar duidelijk is toch dat er van de spreker een zekere dwang uitgaat:
Bij deze interpretatie vormt de door de tweede persoon achterwege gelaten handeling de kern van de mededeling. De verwijtende aansporing is ondergeschikt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
De in (19) beschreven fasering heeft in eerste instantie slechts betrekking op de semantische elementen (bevel van spreker → handeling van aangesprokene). Het ligt echter voor de hand, dat de taalgebruikers proberen de tweeledige vorm met de tweeledige inhoud in verband te brengen. Dat heeft om te beginnen tot de wegval van je geleid. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Wegval van jeAls bijzin van voorwaarde worden in de tegenwoordige tijd vragende, mededelende en bevelende zinnen gebruikt:
Het gebruik van deze verschillende vormen is niet verwonderlijk, daar we in oorsprong met een vraag, beschrijving resp. bevel te doen hebben. Deze aanvankelijk zelfstandige zinnen zijn aan de gevolgzinnen ondergeschikt geworden. De imperatiefvorm in de bijzin (7) is dus te verklaren vanuit de imperatief in de hoofdzin. Subjectloze bijzinnen met had en was daarentegen (vgl. 27 en 28 hieronder) zijn niet uit zelfstandige imperatiefzinnen ontstaan; de ontwikkeling is hier juist omgekeerd verlopen. We moeten ons dus afvragen, waardoor het subject kon wegvallen. Er zijn tenminste drie oorzaken aan te wijzen, die elkaar hebben versterkt:
1. Zoals we zagen, hebben zinnen als (17), (18) en (22) vaak een adhortatief karakter:
Aangezien ook de ‘gewone’ imperatief (als bel!) de adhortatieve modaliteit tot uitdrukking brengt, verklaart de aansporende interpretatie reeds ten dele de weglating van het subject (→ had (maar) gebeld!). Er zijn echter nog twee factoren van belang. 2. Het feit dat had/was (< hadde/ware) de zin als een onvervulbare wens, als een spijtige verzuchting achteraf, typeert, maakt had/was tot een markeringsteken der modaliteit. Deze modale functie scheidt de persoonsvorm van de beschrijving der werking:Ga naar eindnoot16
Door de isolering der persoonsvorm wordt deze subjectloos en daar ook het participium geen subject vereist, kan het vanzelfsprekende en onbetoonde subject je worden gemist: had me (maar) gebeld en was (maar) gekomen. 3. Bij de weglating van je zal ook de parallellie tussen zinnen als (24) en (25) een rol hebben gespeeld:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar in plaats van geef je ook het subjectloze geef kan worden gebruikt, lijkt het regelmatig wanneer het subject ook bij had je wordt weggelaten:Ga naar eindnoot17
De parallellie tussen (26) en (27) is overigens nog niet volkomen. In (27) is de onderschikking duidelijker dan in (26); het gebruik van het nevenschikkende en is in (27) dubieus. Bovendien behoeft geef in (26) niet tot een bepaalde persoon of personen gericht te zijn; geef kan net als geef je als onpersoonlijk worden geïnterpreteerd en met ‘geeft men’ worden omschreven.Ga naar eindnoot18 Bij het plusquamperfectum echter wordt de aangesproken persoon nog als het subject ervaren. Had loochent dus zijn herkomst (< had je) nog niet geheel. Toch is en wordt had gegeven wel degelijk als een aansporing van de spreker opgevat. Dat blijkt reeds uit het feit, dat weglating van je beperkt blijft tot werkingen waartoe men kan worden aangespoord, tot handelingswerkwoorden dus:
Ook al gaat het in (27) en (28) nog om een voorwaardelijke bijzin, een vergeefse verzuchting met adhortatieve connotatie, toch leggen de taalgebruikers blijkbaar een verband met de zelfstandige imperatief. Zij kennen in het presens de samenhang tussen de zelfstandige imperatief en de afhankelijke epistemische imperatief. Daardoor lijkt het begrijpelijk, dat men naast de subjectloze aansporing in bijzinnen als (27) en (28) ook een zelfstandige imperatief van het plusquamperfectum in de hoofdzin verwacht. Deze analogie echter verklaart het ontstaan van de nieuwe constructie als in (1) nog onvoldoende:
De afstand tussen de verwijtende, dus impliciet aansporende bijzin en de onmiskenbaar bevelende hoofdzin is groot. Het lijkt waarschijnlijk, dat we een tussenstap moeten aannemen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
7. EllipsBijzinnen die een zinsdeel vormen binnen een groter geheel, zijn synthetische constructies. Zelfstandige zinnen daarentegen, waaronder ook de imperatief-zinnen, hebben een analytische structuur. Het zijn uiteenzettingen, waarin de mededelingseenheden gefaseerd worden aangeboden. De ontwikkeling van de synthetische voorwaarde naar de analytische imperatief kan zich dus niet in de bijzin hebben voltrokken. Een klacht als: | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
waarvan de werking (bellen) door de aangesproken persoon uitgevoerd had kunnen worden, heeft wel een adhortatieve connotatie en dus een zekere fasering. Mede daardoor kunnen we ook de imperatiefvorm gebruiken (zie § 6):
Met een duidelijk gefaseerd bevel hebben we echter niet te doen. Alle nadruk ligt nog op de nagelaten handeling. Dat blijkt niet alleen uit de zwak-adhortatieve betekenis, maar ook uit het feit dat het subject je te allen tijde kan worden toegevoegd. De verplicht subjectloze imperatief komt, net als in het presens, slechts in een zelfstandige zin voor. Bij de overgang nu van bijzin naar zelfstandige zin zal de ellips een belangrijke rol hebben gespeeld. De taalgebruikers hebben altijd de mogelijkheid onduidelijke of juist vanzelfsprekende voorwaarden of consequenties onuitgedrukt te laten. Men vergelijke:
Zo kunnen ook irreële voorwaardelijke en concluderende zinnen en wenszinnen met bad je en was je worden gebruikt:
Hier blijkt nog uit de tegenstellende bijwoorden en uit de inversie, dat we met een groter verband en dus met onvolledige mededelingen (‘ellipsen’) te doen hebben. Niet alleen zinnen met persoonsvorm en onderwerp, ook epistemische, voorwaardelijke en concluderende, imperatiefvormen (§ 4) kunnen elliptisch worden gebruikt:
Voor- en nazinnen met had en was vormen geen uitzondering:
De subjectloze imperatiefvorm maakt het gemakkelijk de voor- of nazin te isoleren en als een (schijnbaar) zelfstandige en analytische mededeling te presenteren. Tegenstellende woorden als dan, eens, maar, nu, ook, zelf verraden echter meestal nog de grotere samenhang. In elliptisch gebruikte zinnen zonder subject kan het tegenstellende bijwoord ook achterwege blijven. Weglating van maar in was maar thuis gebleven ontneemt de zin bovendien het wensende karakter. Wat nu overblijft, is de aansporende modaliteit: | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
was → thuis geblevenkern. Zonder inversie of verbindingswoord, is de zin niet langer als een bijzin gekenmerkt. De subjectloze persoonsvorm in combinatie met de adhortatieve modaliteit maakt het mogelijk de zin als een (nieuwe) imperatief te interpreteren, waarin het bevel centraal staat: waskern → thuis gebleven! | ||||||||||||||||||||||||||||||||
8. De structurele oppositiesTegenover elkaar staan dus drie structuren, (a) de synthetische optatief, (b) de analytische adhortatief en (c) de analytische imperatief:
a. In (37a) gaat het om een ongefaseerde mededeling, ook al staat had/was als markering van de modaliteit enigszins apart (vgl. 23). De gehele subject-predicaatsverbinding (‘dat je was gekomen’, ‘dat je had gebeld’) wordt wenselijk genoemd. De spreker geeft niet aan, dat hij de ander tot een handeling zou willen dwingen. b. In (37b) daarentegen weet de spreker over te brengen dat de ander van hem had moeten komen of bellen. Deze dwang gaat aan de uitvoering der werking vooraf; er is sprake van fasering. Daar de optatieve zin (37a) al tweeledig is, ligt het voor de hand, dat de eerste aansporende fase met het subjectloze (imperatieve) had/was verbonden wordt geacht. Het aansporende aspect en daarmee de rol van de spreker is nog van ondergeschikt belang; de door het deelwoord aangeduide werking staat centraal. c. Wanneer deze gefaseerde zin op zichzelf komt te staan (37c), krijgt de aansporing zoveel aandacht dat we van een zelfstandige opdracht kunnen spreken. Overheersend is de dwang die de spreker op de aangesprokene uitoefent. De genoemde werking moet worden gezien als de specificatie van het bevel.
Selectiebeperkingen - Dat de verschillen tussen (a), (b) en (c) voor de taalgebruikers reëel zijn, blijkt uit enkele selectiebeperkingen. In een wensende zin is het subject verplicht:
Doordat een wens bovendien geen actie van de betrokken persoon vereist, zijn behalve handelingswerkwoorden ook toestands- en gebeurwerkwoorden bruikbaar:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Alleen bij handelingswerkwoorden ontwikkelt zich de adhortatieve connotatie, waarbij de aangesprokene de klacht van de spreker als een verwijt ervaart, als een (te late) aansporing om in actie te komen. In de adhortatief zijn toestands- en gebeurwerkwoorden uitgesloten:
Zolang de onderschikking en het argumentatieve verband duidelijk is, kan in de aansporingen nog had je en was je worden gebruikt. Het aspect van dwang is immers nog zwak; de beschrijving der werking overheerst:
Bij de imperatief in zelfstandige zinnen echter (37c) is explicitering van het subject uitgesloten, net als bij de imperatief van het presens:
Deze overeenkomst wijst erop, dat was → thuis gebleven! en had → gebeld! inderdaad imperatieven zijn. De structuur van de zin is geherinterpreteerd (37b ⇒ 37c), waardoor het onmogelijk is geworden nog een subject te gebruiken. In de geïsoleerde aansporing wordt de rol van de spreker van meer belang. De zin maakt niet langer deel uit van een groter verband doch vormt op zichzelf een aanwijzing voor de aangesproken persoon. Het aansporende element, dat met het eerste deel van de verbinding is verbonden, gaat de kern van de mededeling vormen. De aanvankelijk ondergeschikte aansporing wordt tot een op zichzelf staand bevel, dat in het tweede deel wordt gespecificeerd:
Het is te begrijpen, dat binnen deze nieuwe structuur het subject je niet langer past. Bij het bevel (had/was!), het centrale deel van de zin, is de tweede persoon wel betrokken, maar niet als subject doch als indirect object.Ga naar eindnoot20 Deze datief-functie verhindert de toevoeging van je:
Je kan weliswaar een datiefvorm zijn. Doordat echter de subjectsplaats leeg is, zou het voornaamwoord als onderwerp worden geïnterpreteerd. En daarmee zou het imperatieve aspect verdwijnen, dat juist door de subjectloosheid van het werkwoord wordt gekenmerkt (zie § 3). Maar hoe kan het subject je in het tweede deel worden gemist, waarin het om de werking gaat die door de aangesproken persoon moet worden uitgevoerd? Het geïsoleerde voltooid deelwoord vormt geen beschrijving van een activiteit, doch noemt slechts de aard van de werking. Het participium specificeert de opgedragen handeling. Daarom is er geen subject vereist. Het deelwoord is geen persoonsvorm; ook daarom kan een subject achterwege blijven. En doordat ook had niet langer een persoonsvorm vormt, is er geen mogelijkheid meer je toe te voegen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
9. De essentie van de imperatiefWe kunnen vaststellen, dat had gebeld! net als bel! door de taalgebruikers als een imperatief is geïnterpreteerd, waarin het modale element, de door de spreker opgelegde dwang, de kern vormt en de werking een specificatie. Net als in bel! probeert de spreker in had gebeld! de aangesprokene zijn wil op te leggen. Het Nederlands kent nu dus een zelfstandige imperatief van het plusquamperfectum. Dat roept weer de in § 1 gestelde vraag op, hoe het mogelijk is iemand een bevel te geven tot een handeling in het verleden. Wanneer we de imperatief zo omschrijven, kan had gebeld! inderdaad geen imperatief zijn. Het feit echter dat de imperatieve vorm wordt gebruikt en in zelfstandige zinnen zelfs verplicht is, wijst erop dat de taalgebruikers wel degelijk aan een imperatief denken. Voor hen is de uitvoerbaarheid van de werking kennelijk niet (meer) essentieel. Centraal staat de dwang die de spreker op de aangesproken persoon uitoefent. Dat deze dwang er meestal toe leidt, dat de aangesprokene de werking inderdaad verricht, wordt kennelijk van ondergeschikt belang geacht. Welbeschouwd houdt ook een imperatief als bel! niet in, dat de werking zal worden uitgevoerd. Men kan iemand zelfs acties bevelen in het volle besef dat de uitvoering onmogelijk is. Juist het ontstaan van de imperatief van het plusquamperfectum wijst erop, dat andere aspecten van de imperatief-presens als wezenlijk werden en worden ervaren. We zullen dus moeten vaststellen wat de overeenkomsten tussen de twee constructies zijn, die voor de taalgebruikers de essentie van de imperatief vormen. In het begrip bevel ligt ‘verbale dwang’ besloten. Zowel in bel! als had gebeld! is de spreker aan het woord, die zelf en direct de aangesproken persoon onder druk zet. Die dwang heeft betrekking op een handeling, die wordt gespecificeerd.Ga naar eindnoot21 Er is dus: 1. een spreker die verbaal dwingt; 2. een aangesproken persoon die gedwongen wordt; 3. en wel met betrekking tot een gespecificeerde handeling. Deze drie elementen zijn in beide constructies aanwezig en kunnen daarom als kern van de imperatiefopvatting worden beschouwd. Het schema kan worden versimpeld tot deze trits: {ik zeg → jij moet handelen} → handeling. De eerste twee elementen, die tezamen het bevel vormen, liggen besloten in de morfologisch/syntactische aanwijzing (geen subject, geen persoonsuitgang). Om welke handeling het gaat, wordt gespecificeerd door een lexicaal element, de werkwoordstam resp. het voltooid deelwoord:
Doordat gebeld een afzonderlijke fase in de constructie vormt, houdt het bevel niet in, dat er een handeling in het verleden wordt bevolen, wat ook onlogisch zou zijn. Had → gebeld is geen eenheid en daardoor geen samengesteld plusquamperfectum. Ook gebeld op zichzelf is geen verleden-tijdsvorm, netzomin als het voltooid deelwoord in het passief (je wordt gebeld), in de imperatief (en nu gebeld!) en in verbindingen als dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan (‘om te zeggen’).Ga naar eindnoot22 Door het faseverschil tussen had en gebeld heeft dus de in had besloten tijdsaanduiding slechts betrekking op de eerste fase van de verbinding, op het bevel. Maar het gaat toch niet om een bevel in het verleden? | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Binnen het bevel kunnen we, zoals gezegd, twee elementen onderscheiden: de verbale dwang van de spreker die leidt tot een verplichting van de aangesproken persoon: ‘ik zeg dat je moet’. Er is geen twijfel aan, dat de spreker in de gegeven spreeksituatie, in het heden, optreedt. De imperatief is een ‘directe rede’. Had! geeft dan ook niet aan, dat het bevel in het verleden werd gegeven; had is verbonden met het modale, dwingende ‘moeten’. Anders dan een werking echter kent modaliteit geen tijd. De verledentijdsvorm heeft een ander effect. In het algemeen geldt, dat wat in het verleden heeft plaats gevonden, niet nu gebeurt en daardoor in het heden niet-werkelijk is. Dat verklaart het feit, dat de verleden-tijdsvorm vaak een irrealis aanduidt. Wanneer de modaliteit in het geding is, bij een wens, bij onzekerheid of in een hypothese, geeft de verleden-tijdsvorm aan dat de werking niet plaats vindt: kwam hij maar; mocht hij komen; zou hij komen; was hij er zeker van, dan....In geen van deze zinnen gaat het om een werking in het verleden. Ook in had gebeld! geeft het imperfectum het bevel een irreëel aspect en maakt duidelijk, dat de in het heden opgelegde dwang niet meer reëel is:
De parafrase in (47) geeft de strekking van had gebeld! ten naaste bij weer. Er is echter een essentieel verschil, waardoor de imperatiefvorm ook onvervangbaar is. In (47) hebben we met een beschrijving te doen waarin wordt weergegeven (indirect) wat in had gebeld! direct en dwingend wordt gezegd. Door het gebruik van de imperatief zet de spreker de aangesprokene metterdaad onder druk. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
10. NabeschouwingHet hedendaags Nederlands kent naast de gewone imperatief van het presens als bel! ook een imperatief van het plusquamperfectum had gebeld!. De nieuwe imperatief, niet meer dan honderd jaar oud, is ontstaan uit voorwaardelijke en wensende zinnen als had je gebeld, [...] en had je maar gebeld, [...], die vaak een verwijtende, dus adhortatieve, connotatie hadden en hebben. Tot in deze eeuw werd het irreële aspect in dit soort constructies door de conjunctief (hadde en ware) tot uitdrukking gebracht. Na de definitieve overgang tot had en was leverde wegval van het subject je een kale werkwoordstam op, die tenslotte als een imperatief kon worden opgevat. De ontwikkeling is in twee fasen verlopen: allereerst werd in bijzinnen met een verwijtend aspect het subject je weggelaten. In tweede instantie is de subjectloze verbinding {had/was + voltooid deelwoord} in min of meer zelfstandige zinnen geïnterpreteerd als een bevel van de spreker. Bij beide overgangen heeft de bestaande imperatief van het presens als voorbeeld gediend.
Ontwikkelingen in de bijzin - Het verschil tussen een bevel als bel! en een voorwaardelijke bijzin als had je gebeld, [...] lijkt onoverbrugbaar groot. De imperatief van het presens wordt echter niet alleen in een zelfstandige zin gebruikt, als een gefaseerde, op uitvoering gerichte opdracht: (Ø → bel! d.i. ‘ik beveel → dat je belt’). Hij kan ook in argumentaties dienst doen en een voorwaarde of conclusie tot uitdrukking brengen. In een voorwaardelijke zin als:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
kan de imperatief worden omschreven als ‘stel, je klopt’, ‘indien je klopt’. De werking, niet afhankelijk van het bevel, staat centraal; het verschil met (49) en (50) is gering:
Door de parallellie van de voorwaardelijke zinnen klop je en had je geklopt lijkt naast klop! ook had geklopt! passend. De weglating van je wordt bevorderd door de isolering van had (had # je geklopt), dat een markeringsteken van de onvervulde wens wordt,Ga naar eindnoot23 en door het verwijtende, dus aansporende, aspect van het zinstype.
Van bijzin naar zelfstandige zin - De subjectloze vorm en het adhortatieve betekenisaspect maken het verwijtende had gebeld! tot een schijnbare imperatief. In elliptische zinnen vervaagt het argumentatieve verband; de dwang kan niet meer aan voorwaarde en conclusie worden gehecht, en moet daardoor wel tot de spreker worden herleid. Deze zet de aangesproken persoon onder druk; hij geeft een bevel, ook al kan dat niet meer worden uitgevoerd. Had gebeld! in de zelfstandige zin is geen eenheid meer; we moeten een gefaseerde, analytische structuur aannemen: hadbevel → gebeldspecificatie. Zoals uit deze weergave blijkt, wordt er geen voorafgaande werking bevolen; de verleden-tijdsvorm had maakt het bevel irreëel. De ontwikkelingen kunnen als volgt in schema worden gebracht:Adres van de auteur: Instituut voor Neerlandistiek U.v.A., Spuistraat 134, nl-1012 vb Amsterdam | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|