Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 111
(1995)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||
D. Kinable
| |||||||||||||||||||||||||||
InleidingIn de studie van de Middelnederlandse didactische literatuur is al veel aandacht besteed aan de bronnenproblematiek en het gedachtengoed van teksten. De wijze waarop auteurs hun moraliserend betoog hebben opgebouwd om de tekst volgbaar, overtuigend en eventueel esthetisch aantrekkelijk te maken, staat vaak minder centraal. Toch is deze laatste vraagstelling literair-historisch niet onbelangrijk. Uit een fundamentele uiteenzetting van J. Reynaert blijkt hoe tegen de volkstalige culturele achtergrond, waar belering nog intensief door verhalende literatuur werd aangereikt, de introductie van de betogende vorm veeleer een ‘nieuwigheid moet zijn geweest die auteurs en publiek [...] met enige inspanning hebben moeten veroveren’.Ga naar eindnoot1 Een tekst die vanuit de hiervoor genoemde vraagstelling nog onvoldoende werd onderzocht, is het dialooggedicht Jans teesteye,Ga naar eindnoot2 geschreven vóór 1334 door de Antwerpse schepenklerk Jan van Boendale. De gegevens die de geschiedenissen van de Nederlandse letterkunde in dit verband over dit werk verschaffen, zijn vooralsnog ontoereikend. Voorzover zij de Teesteye literair typeren, beperken zij er zich toe de tweespraak, op grond van ontleningen, te karakteriseren als een afspiegeling van Maerlants dialoog Wapene Martijn en als een werk met geringe structurele samenhang.Ga naar eindnoot3 Fundamenteel onderzoek vanuit de tekst ontbreekt echter. In dit artikel wil ik daarom een bijdrage leveren aan een meer diepgaande beschrijving van de wijze waarop het moraliserend-didactisch betoog in de Teesteye zijn beslag heeft gekregen. Daarbij zal de nadruk liggen op de structuur en argumentatiepatronen; tevens zal de rol die ontleningen aan de Wapene MartijnGa naar eindnoot4 daarbij hebben gespeeld, kort worden belicht. | |||||||||||||||||||||||||||
TekstanalyseNa een proloog (v. 1-113) die de tweespraak aankondigt als een conversatie van twee vrienden tijdens een wandeling (v. 102-105) opent Boendale de eigenlijke dialoog | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||
(kap. 1, Hier seghet Jan dat folc nu also goet es alst ye was, v. 114-209) met een beknopte schets van het decor. Bij Antwerpen, ‘int soetste van den saysoene’, begeven Jan en Wouter zich in de vroege ochtend de velden in. Het koren groeit welig en de leeuwerik laat zijn gezang weerklinken (v. 122-124). Een idyllisch natuurkader is daarmee gezet. Met deze Natureingang heeft Boendale duidelijk aansluiting gezocht bij de literaire traditie van zijn tijdGa naar eindnoot5 en naar men mag aannemen streefde ook hij naar de esthetische appreciatie die voor dergelijke literaire stilering blijkbaar bestond. Tevens vormen het uit wandelen gaan en de tijdssituering daarvan in de ochtend (v. 116) bekende ingrediënten uit de exordiale topiek.Ga naar eindnoot6 Technisch vormt zo'n tekstbegin een handig uitgangspunt. In de rust van een wandeling kunnen personages op zichzelf terugvallen; daardoor ontstaat een ideaal kader voor beschouwing. Daarnaast is ook goed denkbaar dat dergelijke Spaziergang de dialoog, die hier wordt voorgesteld als het resultaat van een gelokaliseerde ontmoeting, veeleer profileert als een geloofwaardige maar tegelijkertijd ook literaire enscenering die de auteur hanteert om zijn mening te vertolken. In de literaire traditie althans, bijvoorbeeld bij Hildegaersberch of in de minnereden,Ga naar eindnoot7 wordt de Spaziergang veelvuldig aangewend in het gefingeerde raamwerk waarbinnen auteurs hun didactische uiteenzetting vormgeven; vaak gaat men daarbij uit wandelen om inspiratie op te doen of volgt er een ontmoeting met een al dan niet allegorisch personage. Wellicht werd door de dialoog in te bedden in een Spaziergang ook in de Teesteye niet zozeer de verwachting opgeroepen van een authentiek gesprek maar eerder van een tweespraak vooral gericht op het etaleren van de auteursvisie. Het eerste onderwerp dat Boendale zijn gesprekspartners laat aansnijden, betreft het morele peil van de tijdgenoten. Analoog met Jacob van Maerlant, die zijn tweespraak tussen Jacob en Martijn opende met een tijdsklacht, zet ook Jan van Boendale de dialoog tussen Jan en Wouter in met een beschuldigende vraag aan het adres van de tijdgenoten: Wapene, Martijn! hoe salt gaen?
Sal die werelt iet langhe staen
In dus cranken love?
So moet vrouwe ver Ere saen
Sonder twifel ende waen
Rumen heren hove.
(Wap. M., str. 1, v. 1-6)
Lieve Jan ic biddu dat ghi
Oft ghi cont berecht mi
Hoe dat des volx staet
So loes mach sijn ende so quaet
Ende dat in lanc so quader werdt
(Teest., v. 130-134)
Behalve deze analoge structuur en de rolverdeling met een voornaamgenoot blijken ook de vzn. 140-143 duidelijk geïnspireerd door Maerlants eerste Martijn-gedicht: Hoe langhe sal ghedoghen dit
God, die alle dinc besit
In sine heerscapië
(Wap. M., str. 2, v. 14-16)
Hoe langhe sal dit God ghedoghen
Diet al siet met sinen oghen
Ende die alle herten binnen kint
Ende dien verborghen en es twint?
(Teest., v. 140-143)
Daarnaast zijn echter ook duidelijk nieuwe structuren en accenten aangebracht. Terwijl Maerlant zijn betoog toespitst op de bedenkelijke morele situatie aan adellijke hoven, vraagt Boendale naar de achteruitgang van ‘des volx staet’, een maat- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||
schappelijk bredere oriëntatie. Maar vooral blijkt Boendale de openingsklacht van Maerlants dialoog te benutten als een uitgangspunt van waaruit hij de visie kan ontwikkelen die hij reeds in de proloog aankondigde: ‘Desen boec die heeft inne / Dat tfolc nu es also goet / Alst nye was van beghinne’ (v. 48-50). Terwijl Martijn in Maerlants tekst de tijdsklacht beaamt en een verklaring geeft, ontkent gesprekspartner Jan die als Boendales woordvoerder optreedt, de negatieve tijdsvisie van Wouter! Mogelijk bood het ontwikkelen van zijn visie vanuit deze structurele variatie Boendale bovendien de mogelijkheid om de nieuwsgierigheid en belangstelling bij het publiek te vergroten. Naar middeleeuwse literaire normen werd immers het profileren van een tekst tegen de achtergrond van vroegere werken en het daaruit voortvloeiende spel van herkenning en verrassing zeer gewaardeerd.Ga naar eindnoot8 Dat veronderstelt uiteraard bij het publiek de nodige vertrouwdheid met de Wapene Martijn om de structurele variatie op Maerlants dialoogbegin te herkennen. Een tekstintern argument dat dergelijke ruime bekendheid van Maerlants dialoog bepleit, biedt vers 2424 ‘Ic spreke als Jacob sprac’. Weliswaar is een dergelijke verwijzing minder specifiek dan het refereren aan een bepaalde tekststructuur, maar het blijft hoe dan ook opvallend dat Boendale bij deze eerste expliciete verwijzing naar de Wapene Martijn blijkbaar de loutere vermelding van een voornaam voldoende begrijpelijk acht als inleiding voor een beeld dat aan deze dialoog is ontleend. Ook illustreert de zogenaamde Vierde Martijn, een Brabantse navolging van Maerlants dialoog uit 1299, de uitstraling van de Wapene Martijn in Boendales regio. Om nu zijn standpunt over het morele peil van de tijdgenoten aannemelijk te maken, ontvouwt Boendale een vierdelig argumentatiepatroon. Jans antwoord opent met een afwijzing van Wouters visie en de formulering van een tegenstandpunt (v. 144-149; ‘hets ghebetert harde zere’ - v. 147). Het tweede betoogdeel (v. 150-161) geeft bondig de argumentatiebasis aan voor de stellingname tegen Wouter. Deze heeft ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen ‘loesheyt’ en ‘beheyndecheit’: veel van wat slecht en bedrieglijk lijkt, is bij nader inzien immers schrander overleg. Het derde deel (v. 162-203) onderbouwt deze argumentatiebasis met twee concrete voorbeelden. In beide gevallen blijken de beschuldigingen van slechtheid onterecht en lasterlijk, geïnspireerd door ‘mijn her nijt’ die destijds reeds de val der engelen teweegbracht (v. 198-203). Als vierde deel volgt een samenvattend besluit (v. 204-209), met, analoog aan het eerste argumentatiegedeelte, een negatie van het te weerleggen standpunt en een positieve stelling (‘hets beter nu’ - v. 207). Tekenend voor de wijze waarop Boendale de dialoog hanteert, is dat hij Wouter geen eigen bewijsvoering laat opbouwenGa naar eindnoot9 en dat op zijn beurt Jan geen voorbehoud maakt voor eventuele tegenargumenten. Daarin onderscheidt hij zich bijvoorbeeld van de toenmalige wetenschappelijke disputatioGa naar eindnoot10 of van de meer literaire socratische dialoog. Het objectief afwegen van pro en contra blijkt niet wat Boendale nastreeft. Veeleer wil hij zijn publiek overtuigen van de visie van zijn voornaamgenoot en woordvoerder die hij rechtstreeks laat ingaan tegen Wouters negatieve tijdsvisie. Daardoor kan de argumentatie enerzijds relatief eenvoudig blijven en is het betoogniveau meer geschikt voor het volkstalige publiek dat Boendale voor ogen stond. Anderzijds moet ook duidelijk worden gesteld dat deze vaststelling geenszins afbreuk doet aan het feit dat de argumentatie correct blijkt opgebouwd. De helder- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||
heid van de gevolgde betooglijn wordt duidelijker in het licht gesteld door de overeenkomst met argumentatie-technische specificaties van de Rhetorica ad Herennium. Ook dit werk onderscheidt voor de gemiddelde langere argumentatieGa naar eindnoot11 vier stappen met achtereenvolgens de propositio die kort de te bewijzen stelling aangeeft, een bondig toegelichte argumentatiebasis voor de propositie (ratio), de onderbouwing van deze kort aangeduide basis met meer argumenten (confirmatio rationis) en een samenvattende conclusie (conplexio).Ga naar eindnoot12 Bij de aanvang van hoofdstuk 2 (Hoet comt dat wi die vorders meer prisen dan die nu sijn, v. 210-257) blijkt Wouter echter nog niet overtuigd en hij herhaalt zijn standpunt (‘Hoe es die werelt dus verkeert’ - v. 218). In zijn daaropvolgende antwoord stelt Jan dat Wouters standpunt een vaak gehoorde opvatting vormt (v. 221) die hij echter in haar geloofwaardigheid aantast door te stellen dat velen de mensen van weleer die ze nooit hebben aanschouwd meer prijzen dan degenen die ze kunnen zien (v. 222-225). Met de woorden ‘Ende hoe dat comt willic u saen / Met corten woerden doen verstaen’ kondigt hij aan de oorzaak van deze verkeerde mening te willen toelichten. Aansluitend bij het vorige hoofdstuk wordt nu de rol van nijt verder uitgediept, wat ook de tekstsamenhang vergroot. Ter afsluiting volgt nog, ingeleid door ‘aldus’ een samenvatting van de betooglijn (v. 254-257). Boendales argumentatie in de twee voorgaande hoofdstukken dat negatieve uitlatingen over de zeden van tijdgenoten veelal lasterlijk zijn en ingegeven door nijd (v. 173-185; 193-197; 198-203; 229-241), mag als overtuigingstactiek geslaagd heten. Deze tactiek krijgt hier door het verband met de hoofdzonde invidia een religieuze dimensie, maar vormt daarnaast ook een beproefd rhetorisch middel. Illustratief is de reeds vermelde Rhetorica ad Herennium die aanbeveelt om beschuldigende geruchten op hun beurt in een ongunstig licht te plaatsen door aan te voeren dat zij afkomstig zijn uit de mond van lasterende lieden van kwade wil en als zodanig weinig geloofwaardig.Ga naar eindnoot13
De overtuigingsstrategie van de twee voorgaande hoofdstukken begint nu vruchten af te werpen. In de aanvangsverzen van hoofdstuk 3 (Hier proeft Jan de voerseyde dinghen met exemplen, v. 258-413) erkent Wouter dat Jans visie mogelijk waar is maar hij verlangt toch nog bijkomende gegevens: Jan ghi hebt harde wel gheseyt
Ende dat wel wesen mach waerheyt;
Maer ic biddu dat ghi
Claerlike betoent mi
Met goeden exemplen dat
So mach ics gheloven te bat (v. 258-263)
Met zijn opsomming van bij name genoemde personages en hun daden hanteert Boendale een overtuigingsstrategie die de rhetorica aanduidt als exemplificatio;Ga naar eindnoot14 deze wordt onder meer aanbevolen om het beweerde plausibeler te helpen maken. De historische voorbeelden ter adstructie worden ingedeeld in drie hoofdstukken, geordend naar het bijbels-religieuze verloop van de geschiedenis. De exempla in het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||
derde kapittel zijn gewijd aan de oudtestamentische periode en maken duidelijk dat de religieus-zedelijke toestand in dit tijdvak vaak zeer bedenkelijk was. Wordt op deze wijze aannemelijk hoe Wouters positieve visie op het verleden ten koste van de tijdgenoten historisch niet houdbaar is, dan wordt vervolgens gestaafd dat Jans waardering voor het heden wèl terecht is. Daartoe wordt in hoofdstuk 4, Exemple int Nuwe Testament (v. 414-457) gewezen op de komst van Christus en de verspreiding van het christendom; deze brachten een fundamentele verbetering teweeg die zich nog steeds doorzet. In kapittel 5 (Bi wat redenen dat tfolc nu also goet es alst wilen was, v. 458-525) wordt op vraag van Wouter een reeks religieuze en vervolgens profane voorbeelden opgesomd waaruit deze verbetering in de eigen tijd concreet blijkt. De kracht van dergelijke exempla schuilt vooral in hun bevattelijkheid en persuasieve werking; als argumentatievorm echter golden zij in het licht van de toenmalige intellectuele achtergrond als elementair of zelfs populariserend. Dat blijkt uit de reeds op Aristoteles teruggaande opvatting in de middeleeuwse logica of dialectica, om van de vier argumentatievormen die traditioneel worden onderscheiden, syllogisme en inductie als de meest geëigende en bewijskrachtige instrumenten van de dialectica te beschouwen en het enthymeem en het exemplum met de rhetorica te associëren; onder meer komt dit onderscheid voor bij de geleerde scholasticus Aegidius Romanus (†1316) die tevens het publiek waarvoor de dialectica opereert ingeniosus et subtilis noemt en dat van de rhetorica als simplex et grossus duidelijk lager inschat.Ga naar eindnoot15 Voor Boendales doelstelling, die niet zozeer bestaat in bewijzen maar juist in het opiniëren en overtuigen van dergelijk niet wetenschappelijk opgeleid publiek, is de gehanteerde argumentatiewijze echter uitermate geschikt.
In de hoofdstukken 6-10 continueert Boendale de polemische uitwerking van het gespreksthema met een tegenbeweging van Wouter. Dat gebeurt niet in die zin dat Wouter een eigen argumentatie opzet zoals Boendales woordvoerder Jan in de kapittels 1 en 2; wel laat Boendale hem pogingen ondernemen om Jans betoog en uitvoerige adstructie met voorbeelden op zijn beurt te confronteren met enkele tegenvoorbeelden. De volgorde waarin zij worden gepresenteerd blijkt doordacht. Heeft Jan in de kapittels 3-5 uiteengezet dat de verbeteringen in eerste instantie samenhangen met gunstige ontwikkelingen en gedragswijzigingen in religieus opzicht, dan confronteert Wouter zijn gesprekspartner eerst met positieve elementen uit het vroegere geloofsleven die in de eigen tijd verdwenen zijn. Waarom - aldus kapittel 6 - vond men vroeger wel mensen bereid om zich voor God als martelaar op te offeren en thans niet meer (Waer bi men wilen eer meer marteleren vant dant nu doet, v. 526-573)? En hoe is ook de beweerde verbetering te rijmen met het feit dat de tijdgenoten geen mirakels meer verrichten zoals de heiligen destijds (kap. 7, Waer bi die goede liede nu gheen miraclen en doen also si wilen daden, v. 574-625)? In de hoofdstukkken 8-10 vervolgens verschuift de aandacht van het godsdienstleven naar het meer profane. Waarom denken de ouderen steeds dat het in hun jeugd beter was (kap. 8, Waer bi den oudren dunct dat tfolc wilen beter was dant nu es, v. 626-647), een vraag die ongetwijfeld aansluit bij de gedragsverbetering van de jeugd die Jan had aangevoerd (kap. 5, v. 502-507). Hoofdstuk 9 brengt de vele gevallen van moord en doodslag ter sprake (Waer bi der doetslaghe so vele es, v. 648-781). In kapittel 10 tenslotte levert Wouter weerwerk met de bewering dat de vrouwen meer tot | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||
overspeligheid zouden neigen en zich minder aan hun eer gelegen lieten liggen (Vanden over speelen die redene, v. 782-841), wat contrasteert met de grote bezorgdheid om eerbehoud die Jan had vermeld (kap. 5, v. 498-501). In een fictief literair gesprek kan een auteur zo'n tegenbeweging tot eigen voordeel aanwenden. Zo kan hij namelijk bepaalde tegenargumenten weerleggen of inspelen op tegenwerpingen die hij bij zijn publiek verwacht, wat het betoog meer overtuigingskracht bijzet. Ook Boendale benut deze mogelijkheid. Telkens ontkracht hij Wouters argument, niet zozeer door middel van een specifiek argumentatiepatroon, maar door op inhoudelijke gronden aannemelijk te maken dat Wouter een vertekend beeld heeft van de reële historische verhoudingen.
In hoofdstuk 11 Vander lantsheren state ende hare ghebreke (v. 842-945) erkent Wouter dat zijn gesprekspartner hem degelijk heeft onderricht. Hij blijft daarbij echter de tolk van de negatieve tijdsvisie, ook al beperkt hij zijn kritische houding tot een negatieve formulering in v. 845: Jan ghi hebt mi wel berecht
Van elken poente op sijn recht
Dat ic u wilde vragen
Maer in hore u niet ghewaghen
Van coninghen ende van lantsheren
Hoe u dunct dat si hen keren
Ter doghet ende ter gherechtigheyt
(v. 842-848)
Structureel vormt dit kapittel in verschillende opzichten een belangrijk moment in de Teesteye. In eerste instantie zet Boendale met zijn vraag naar de hoge adel een nieuwe beweging in door specifieke maatschappelijke groepen bij de vraagstelling over het zedelijk peil te betrekken. Daarnaast treedt nog een tweede tendens op. Terwijl Jan tot nog toe een positieve visie vertolkte, ontpopt hij zich hier als degene die zich door zijn maatschappijkritiek vaak weinig lovend uitlaat over de tijdgenoten. Ook in de volgende hoofdstukken blijft hij zeer kritisch tegenover een aantal sociale groepen. Door deze ogenschijnlijke tegenstelling creëert Boendale voor zijn publiek een zeker verrassingseffect dat bewust als spanningselement is ingebouwd. Een belangrijke aanwijzing daarvoor levert kapittel 39 waar hij Wouter de geldigheid van Jans betoog om deze (vermeende) contradicties zal laten betwijfelen. De tot nog toe geschetste tekstcompositie laat zien hoe Boendale, inspelend op verzen waarmee Maerlant zijn eerste vraag opende, een geheel eigen gedachtenlijn ontwikkelt. Had Boendale eerst in algemene zin de tijdsklacht overgenomen waarmee de Wapene Martijn begint, thans sluit hij voor zijn mening over de hoge adel opnieuw aan bij Maerlants eerste vraag waaruit hem onder andere het beeld van de verbannen ere heeft geïnspireerd: So moet vrouwe ver Ere saen
Sonder twifel ende waen
Rumen heren hove.
Ic sie den valschen wel ontfaen,
Die de heren connen dwaen
Ende plucken van den stove;
Ende ic sie den rechten slaen
Die heren sijn so ontsient
Dat trouwe ere ende scamelheyt
Der heren hoven es ontseyt.
Ghierecheyt ende verradenesse mede
Houden daer al die stede
(Teest., v. 853-857)
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||
(Wap. M., v. 4-10)
Verder vormen ook de verzen 866-877 en 884-886, over de invloed van schalken, de hebzucht der heren en de neergang van deze edelen als gevolg daarvan, een vrije parafrase van passages in de openingsvraag van de Wapene Martijn.Ga naar eindnoot16 Overeenstemmende inzichten waren overigens reeds uiteengezet in het negende hoofdstuk over de vele gevallen van doodslag (v. 704, 716-720, 726-735). Dat geldt ook voor de klacht in kapitel 11 over de falende gerechtigheid der heren (kap. 9, 707-715) en hun geringe kruistochtambities (vgl. kap. 9, v. 737-777). Voor Boendale waren dit blijkbaar belangrijke thema's die hij ook voldoende in het geheugen van het publiek wilde prenten. In hoofdstuk 12 dan laat Boendale Wouter vragen naar de normen die men op dit maatschappelijke niveau wel in acht zou moeten nemen (Hoe lantsheren leven souden ende van haren ghebreken, v. 946-1079). Temidden van andere adviezen duiken daarbij weer de raadgevingen op om gerechtigheid na te streven (v. 986-989, 1032-1059), schalken te vermijden (v. 964-985) en een actieve kruistochtpolitiek te voeren (v. 1069-1075). De ontwikkeling van de betooglijn die we in de hoofdstukken 11-12 konden vaststellen zet zich door in de kapittelcluster 13-15. Met Wouters vraag in hoofdstuk 13 ‘hoe u die heren nu behaghen / die der stat bordene draghen’ (v. 1082-1083) wordt na de adellijke de stedelijke bestuurselite betrokken bij de vraag naar het zedelijke peil van de tijd. Ook bij deze toespitsing van de discussie op een nieuwe maatschappelijke groep haalt Jan scherp uit naar een aantal misstanden (Vanden state ende vanden ghebreke der scepenen, v. 1080-1217). Voor hun vergrijpen zullen schepenen echter rekening moeten houden met straffen van God, reeds hier op aarde of in het hiernamaals (v. 1114-1171); daarmee waarschuwt Boendale hier overeenkomstig de kapittels 9 en 11, waar hij de teloorgang van falende edelen reeds had geïnterpreteerd als blijken van Gods toorn (v. 738-751; 887-898). Globaal blijkt de hoofdstukkencluster over stadsbestuur analoog opgebouwd met de voorgaande over landsbestuur. Na het kritische hoofdstuk volgt namelijk, met een verwijzing naar het oude Rome (v. 1220), een meer positief instruerend hoofdstuk Hoe men een stat regeren sal (kap. 14, v.1218-1295). Aan het einde hiervan kondigt hij, opnieuw gebruik makend van de overtuigingskracht van concrete historische voorbeelden, ook voor het vijftiende hoofdstuk een exemplificatio aan: ‘Nu willic u van allen desen / Fraeye exemple lesen / Die hier voermaels ghescieden / Den goeden ouden roemschen lieden’ (v. 1292-1295). Zowel inhoud als wijze van onderricht in kapittel 15 (Exemple vanden Romeynen, v. 1296-1453) blijken aan te sluiten bij de middeleeuwse Latijnse didactische literatuur, waar auteurs zowel voor religieuze predicatie als ten behoeve van instructie op het vlak van profane gezagsuitoefening teksten hebben vervaardigd met uitvoerig historisch exempelmateriaal. Tenzij beide teksten uiteraard zouden teruggaan op een gemeenschappelijke bron, mag men hier op grond van de inhoudelijke overeenkomst en de overeenstemmende volgorde van de gekozen voorbeelden naar alle waarschijnlijkheid besluiten dat Boendales hoofdstuk en daarmee aspecten van zijn politieke moraal teruggaan op het Breviloquium de virtutibus antiquorum principum et philosophorum van de dertiende-eeuwse minderbroeder Johannes Vallensis.Ga naar eindnoot17 Informatief voor de argumentatiewijze | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||
is hoe dan ook dat Vallensis dit succesvolle werk over de vier kardinale deugden in de proloog aankondigt als een tekst met narrationes exemplares et persuasorie ad instructionem presidentium in tronis.Ga naar eindnoot18 Vooral in de kwalificatie dat zij tot voorbeeld en overtuiging moeten strekken treedt de rhetorisch-argumentatieve functie van historische voorbeelden ten behoeve van gezagsdragers hier duidelijk in het licht.
Met kapittel 16 verdwijnt de vraag van de morele toestand tijdelijk naar de achtergrond, om echter naar het einde van de dialoog opnieuw op te duiken. De vraag die Wouter nu aansnijdt, betreft God en de H. Drievuldigheid (Dits van onsen Here, v. 1454-1601); in zijn antwoord bekritiseert Jan eerst vrij uitvoerig theologen die door de onvatbaarheid van Gods wezen vaak slechts tot tegenstrijdige inzichten komen (v. 1472-1497), waarna een meer elementaire uiteenzetting volgt (v. 1498-1601). Getuigt deze werkwijze van een bepaalde vrijheid die het dialooggenre in het aansnijden van onderwerpen biedt, dan is een depreciatie van de overgang naar hoofdstuk 16 als onlogisch wellicht toch te zeer ingegeven door hedendaagse compositieverwachtingen. Zowel naar de voorgaande als volgende hoofdstukken blijkt de vrijheid in tekstopbouw immers relatief. Wat de eerdere hoofdstukken betreft is God als schepper,Ga naar eindnoot19 als verlosser en grondlegger van de religieus-zedelijke verbetering,Ga naar eindnoot20 als straffende opperrechterGa naar eindnoot21 en als behoeder van het geloofGa naar eindnoot22 reeds expliciet ter sprake gebracht. Verder vormt kapittel 16 naar het verdere tekstverloop het begin van een nieuwe gedachtenlijn. Zo sluit de vraagstelling in het zeventiende hoofdstuk op een associatieve wijze aan bij het voorgaande. Aan het daar geschetste beeld van een almachtige God (kap. 16, v. 1524-1565) wordt nu de rol van Fortuna getoetst (kap. 17, Dits vander avonturen, v. 1602-1703). Zij lijkt volgens Wouter immers de lotgevallen op aarde te bepalen (v. 1604-1610), wat hem de vraag doet stellen: ‘Wat es si minder dan God’ (v. 1611). Vanuit deze nieuwe vraagstelling keren in het daaropvolgende antwoord reeds in kapittel 16 verwoorde inzichten terug, zoals Gods alomtegenwoordige aanwezigheid en de goedertieren wijsheid waarmee hij geeft en de schepping in stand houdt.Ga naar eindnoot23 In tegenstelling tot Maerlant die, aansluitend bij de eerste vraag van zijn Wapene Martijn, in de tweede de rol van Fortuna belicht in verband met de voorspoed van de slechten en de teloorgang van de goeden, stelt Boendale zich tot doel te reageren tegen de onverantwoorde beeldvorming rond Fortuna in de literatuur. Formeel opent hij zijn hoofdstuk op dezelfde wijze als het voorgaande; dat begon met kritiek op al te ver gaande speculaties van theologen. Ook blijkt de afwijzing van deze godgeleerden en fantaserende literaire auteurs parallel geformuleerd.Ga naar eindnoot24 De eigenlijke argumentatie opent met de stelling dat het om verzinsels gaat die ‘quaet’ zijn (v. 1628-1644). Ook al bespreekt Boendale de rol van fortuna niet vanuit dezelfde optiek als Maerlant, hier heeft hij aansluiting gezocht bij de strekking van de tweede strofe in Maerlants tweede vraag, waar deze het fortuna-concept afwijst als strijdig met de orthodoxe christelijke leer (v. 144-156). Wat specifieke formulering betreft, reflecteert Jans mededeling dat ‘Avonture es maer een woert / Dat .ix. littren hevet an’ (v. 1629-1630) nog Maerlants verzen ‘Aventure es maer een woort / Van gheveinsder spraken’ (v. 145-146). Als argument, ingeleid door ‘want’, volgt dan dat alleen God almachtig is (v. 1645-1650), wat wordt geadstrueerd met een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||
tweetal concrete voorbeelden (v. 1652-1679; 1680-1685). In hoofdstuk 18 stelt Boendale vervolgens de drie geloofswetten aan de orde (Van drien principalen wetten, v. 1704-1757). Deze vraag sluit aan bij hoofdstuk 16 en het daarmee verbonden zeventiende in die zin dat andermaal het thema ‘Godsvisie’ centraal wordt gesteld, ditmaal meer vanuit interesse voor de historisch gegroeide verscheidenheid. Dat Boendale deze samenhang voor ogen stond, mag blijken uit het feit dat Wouter zijn vraag naar de verschillende geloofsgroepen die alle van Adam stammen verbindt met het Godsbeeld van de ene almachtige schepper en behoeder dat in hoofdstuk 16 (v. 1524-1565) was geschetst: ‘Want mi dunct emmer dat si / Also wel menschen sijn als wi / Ende oec comen van Adame / Wanen comt hen die blame / Dat si aen Gode niet en gheloven / Diet al houdt onder ende boven / Ende diet ghemaect heeft al / Ende alse hi wille ontmaken sal?’ (v. 1710-1717)Ga naar eindnoot25 Ook antwoordt Jan in eerste instantie kort in kapittel 18: ‘Wouter heydene ende ioden met / Elc gheloeft in sine wet / Dat een gheweldech God leeft / Die alle dinc ghemaect heeft / In hemel ende in ertrike / Maer haer gheloven en es niet ghelike / Als ic u segghen sal hier naer’ (v. 1718-1724). Het eigenlijke antwoord op Wouters vraag neemt, zonder sprekerwisseling, de drie volgende hoofdstukken in beslag. In ordelijke, chronologische volgorde bespreekt Jan met expliciete situeringen in de tijd achtereenvolgens de heidense (kap. 19, Vander heydene wet, v. 1758-1781), de joodse (kap. 20, Vander joedscher wet, v. 1782-1831) en tenslotte de christelijke periode (kap. 21, Vander kerstene wet, v. 1832-1941). In de hoofdstukken 16-21 tekent zich niet het beeld af van een willekeurige aaneenschakeling van onderwerpen maar van een achterliggend concept en compositie om volkstalig publiek op compacte wijze religieuze en bijbels-historische basisinzichten te verschaffen. In welke mate de middeleeuwse lezer of toehoorder deze bredere samenhang doorzag, zal ook toen per individu hebben verschild op grond van factoren als assimilatievermogen bij lezen of luisteren en ontwikkelingspeil. Ook in de narratieve literatuur echter, daar vaak vanuit genreconventies, werd frequent beroep gedaan op het opmerkingsvermogen en geheugen van lezer of luisteraar om informatie en herkenningspunten op te slaan en tevens bredere tekstverbanden te overzien.Ga naar eindnoot26 Bovendien is de Wapene Martijn die in 975 verzen op 10 kwesties ingaat, zeker zo compact en complex. Waar Boendale meer docerend een bepaalde visie uiteenzet, verbindt Maerlant zijn vragen vaak met een foutieve veronderstelling of gevolgtrekking vanwege de vraagsteller, waarna in het antwoord redenerenderwijs verbetering en beargumenteerde uitleg volgen.Ga naar eindnoot27 Tevens formuleert Maerlant zijn ethische beschouwingen vaak op een meer theoretisch, theologisch vlakGa naar eindnoot28 en moet men de logische volgorde en de samenhang tussen de vragen zelf abstraheren.Ga naar eindnoot29 In verhouding zijn de eisen die Boendale aan concentratie- en denkvermogen stelt bescheidener en daarmee wellicht meer in overeenstemming met het niveau van volkstalig publiek.
Voor het volgende gespreksthema (kapittel 22, Wanen dienstliede ende eyghenliede quamen, v. 1942-1993) heeft Boendale opnieuw inspiratie geput bij Maerlant; zo heeft hij aansluiting gezocht bij de zesde vraag van de Wapene Martijn over de her- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||
komst van het onderscheid edel-onedel: Lieve jacop, so berecht mi:
Of dat volc al comen si
Van den eersten Adame
Twi es deen edel, dander vri
Die derde eighin man daerbi?
(Wap. M., v. 469-473)
Jan na dien dat wi al gader
Van Adame onsen yrsten vader
Comen sijn ende waer bi
Es deen so edel ende so vry
Ende dander onedel ende eyghen knecht?
(Teest., v. 1942-1946)
Waar Maerlant zijn antwoord laat voorafgaan door een weerlegging van twee foutieve historische verklaringen, vereenvoudigt Boendale echter de gedachtengang door na de vraag het correcte antwoord te presenteren. Wat strekking betreft, sluit de stofkeuze uit de Wapene Martijn aan bij Boendales voorkeur om in de Teesteye vragen over zeden en maatschappij vanuit historisch perspectief te belichten. Daarnaast ontwikkelt Boendale zijn vraag duidelijk ook in samenhang met de voorgaande kapittels 18-21. Enerzijds continueert hij, gebruik makend van de hierboven geciteerde aanvang van Maerlants zesde quaestio, het perspectief van de gemeenschappelijke afstamming uit Adam, dat door Wouter reeds vermeld was in zijn vraag over de geloofsverscheidenheid (kap. 18) en vervolgens door Jan werd geschetst.Ga naar eindnoot30 Anderzijds brengt Boendale, na een antwoord mede geïnspireerd door de verzen 521-529 van de Wapene Martijn,Ga naar eindnoot31 onafhankelijk van Maerlant, het maatschappelijk onderscheid tussen edel en onedel ook in verband met de laatst besproken geloofswet. Sinds namelijk de landen gekerstend zijn, hebben de heren ter ere van God, die gelijkheid en naastenliefde gebiedt, het aantal onvrijen sterk teruggebracht (v. 1980-1991). Kapittel 23 Welc edelheyt ende onedelheyt es (v. 1994-2117) wordt besteed aan verdere uitdieping. In vrije verwoording sluit Boendale aan bij Maerlants visie dat edelheid niet wordt bepaald door rijkdom of geboorte maar door morele deugdzaamheid.Ga naar eindnoot32 Uit eigen koker zijn dan weer een exemplareeks (v. 2004-2037) ter adstructie, de uiteenzetting op vraag van Wouter van de tekortkomingen die edelheid verdrijven (v. 2056-2079) en de expliciete beklemtoning van het belang om hoofs te spreken over vrouwen (v. 2092-2103).
Een kort intermezzo in de dialoog biedt de schets van het gesprekskader in kapittel 24 (Hier onderspreken hen Jan ende Wouter onder hen beyden, v. 2118-2147). Overeenkomstig de stilering van de Natureingang worden landschapselementen ontleend aan de locus amoenus-topos, zoals de fraaie boom die door zijn verkoelende schaduw een prettige rustplaats biedt voor beide wandelende gesprekspartners en de aangename lucht. Naast deze traditionele stilering van het natuurdecor blijkt ook een tendens tot rationalisering. Het is intussen ‘hoghe priemtijt’ (v. 2120) geworden en Wouter wijst Jan op de dagtaak die deze nog steeds wacht. Jan echter wil zijn tijd zelfs ‘toter hogher noene’ aan Wouter besteden, wat even een extra realistisch tintje krijgt wanneer hij stelt dat hij toch niet houdt van een vroege maaltijd (v. 2125). Maar vooral kan zo ledigheid worden vermeden (v.2139-2145). Met deze bereidwilligheid is de voortgang van het gesprek verzekerd, wat, gezien de lengte ervan, niet overbodig is. In de vraag die Wouter vervolgens in kapittel 25 Van menegherhande state des volx (v. 2148-2193) in de mond wordt gelegd, varieert Boendale op associatieve wijze het stramien van zijn vorige vraagstelling. Evenals in | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||
hoofdstuk 23 waar de verhouding werd toegelicht tussen een aanzienlijke of geringe sociale stand en ‘edelheyt’ in levenswandel, wordt nu een onderscheid in maatschappelijke positie gecombineerd met een vraag naar ethisch verantwoord leven. Ditmaal is de invalshoek echter meer religieus. Zo stelt Wouter de tegenstelling tussen geestelijke en wereldlijke levensstaat aan de orde en koppelt daaraan de vraag welk van beide met het oog op het zieleheil verdienstelijker is. En analoog met de vorige vraagstelling ontkoppelt Boendale weer maatschappelijke positie en de mogelijkheid tot deugdzaam leven.Ga naar eindnoot33 Uit de vraag welke maatschappelijke positie de meest geschikte is om het zieleheil te verwerven, ontwikkelt zich een hele kapittelcluster die zich uitstrekt tot en met hoofdstuk 30. Daarbij laat Boendale zijn voornaamgenoot en woordvoerder in de hoofdstukken 26-27 onafgebroken aan het woord. Hij streeft naar een zorgvuldig genuanceerd antwoord door eerst de grote doeght des priesterscaeps ende des maghedoems (kap. 26, v. 2194-2273) te belichten en vervolgens het belang van de wereldlijke stand voor het algemeen welzijn aan de hand van boer en koopman (kap. 27, Vanden groten orbore die comt vanden Coepman ende vanden Ackerman, v. 2274-2397). Beide kapittels zijn complementair bedoeld en bewust symmetrisch geordend. Dat blijkt uit de overgang waarmee Jan hoofdstuk 27 inzet: ‘Ende also twee dinghe / Gheprijst sijn sonderlinghe / In dat gheestelike leven / Also selen wi prijs gheven / Tween poenten verre te voren / Die der werelt toe behoren: / Dat sijn dackerman ende de coepman’ (v. 2274-2280). Nu duidelijk is dat zowel wereldlijke als geestelijke levensstaat op zich voortreffelijk zijn, gaat Jan in op het tweede element van de vraag die Wouter in kap. 25 stelde, namelijk het zieleheil dat hij niet had willen verbinden met religieus of profaan leven. De expliciete vraag waarmee Wouter hoofdstuk 28 (v. 2398-2543) opent, ‘Wat leven salmen leyden / mede te comene ter salicheyden’ (v. 2398-2399), steunt het publiek bij het volgen van deze gedachtengang. In dit hoofdstuk stelt Boendale dat men daarvoor vooral de tien geboden moet naleven, waarna meer vertroostende beschouwingen volgen ten aanzien van de berouwvolle zondaar. Daarbij sluit Boendale aan bij de Wapene Martijn, waar Maerlant in de vierde quaestio ook reageert tegen te strenge geestelijken. Diens specifieke vraagstelling of weldaden gesteld in een staat van hoofdzonde nutteloos zijn voor het zieleheil, neemt Boendale daarbij niet over; wel beschouwt hij al te strenge opvattingen naar Maerlants voorbeeld (Wap. M., v. 248-260) als waanwijze schriftgeleerdheid van sommige geestelijken, waarbij Boendale door de expliciete vermelding van ‘minderbrueder ende jacopine’ (v. 2416) de groep die hij viseert, duidelijk aangeeft.Ga naar eindnoot34 Om zijn reactie tegen deze predikorden van franciscanen en dominicanen kracht bij te zetten, wijst hij hen af met expliciete verwijzing naar de Wapene Martijn: Die ons dus naeuwe maken den pat
Te hemele waert ende so glat,
Ic wilde, God selve woude,
Dat si portiers waren ghesat
Ter hellen: si souden tgat
So houden met ghewoude,
Datter cume iemen in soude.
(Wap. M., v. 241-247)
Wouter ic spreke als Jacob sprac:
Ic woude de ghene die so strac
Den wech maken ende so inghe
Dat si poertiers sonderlinghe
Ter hellen worden ghesat
Si souden so nauwe houden tgat
Daer en soude nieman comen in
Dat mach elc merken in sinen sin
Na dien dat si hemelrike
Sluten also starkelike.
(Teest., v. 2424-2433)
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||
Tegenover deze scherpe reactie tegen predikende bedelorden adviseert Boendale zijn publiek wèl gehoor te geven aan de zondagspreek van de ‘prochiepape’ (v. 2406-2409). Tevens ziet hij deze als de aangewezen geestelijke leidsman bij berouw over zonden (v. 2434-2480), blijkbaar andermaal in tegenstelling tot de bedelmonnik. Zo adviseert hij zijn publiek hier namelijk bij berouw te handelen ‘met ons prochiaens rade’ (v. 2478), terwijl hij verder in kapittel 38 de bedelmonniken als biechtvaders in een ongunstig daglicht stelt; daar trekt Boendale hun oprechtheid bij het biechthoren in twijfel op grond van hun armoede-ideaal dat hen afhankelijk maakt van bedelopbrengsten (v. 3314-3339). Tegen de achtergrond van de controverses en concurrentie, in sterke mate op het vlak van preek en biecht, die zich reeds vanaf de tweede helft van de dertiende eeuw manifesteren tussen seculiere geestelijkheid en mendicanten,Ga naar eindnoot35 profileert zich Boendales afwijzing van laatstgenoemde groep samen met zijn voorkeur om het zieleheil van de leek aan parochiale clerus toe te vertrouwen, als een standpunt in een contemporaine polemiek; significant daarbij is dat Boendale door zijn functie als schepenklerk en zijn diplomatieke bedrijvigheid juist te situeren is in het stedelijke milieu waarin bedelorden steeds zo actief en vaak succesvolGa naar eindnoot36 zijn geweest. In dit licht beschouwd is aannemelijk dat voorgaande passage uit de Wapene Martijn mede is geselecteerd vanuit een propagandistisch gekleurde overweging ten gunste van seculiere geestelijkheid; dat betekent echter geenszins, zoals uit de scherpe kritiek verderop in de hoofdstukken 36 en 40 blijkt, dat seculieren die in hun houding en taakvervulling te kort schieten, in Boendales ogen genade zouden vinden. Het volgende hoofdstuk dan, kapittel 29 is bedoeld ter explicitering van de voornaamste eis die Jan had gesteld voor het verwerven van de hemelse zaligheid: ‘Jan ic hoerde wel dat ghi / Van .x. gheboden seydt mi / Welc sijn die .x. ghebode?’ (Vanden .x. gheboden, v. 2544-2583). Op zijn beurt vormt kapittel 30, het laatste uit deze cluster, een bewust bedoelde eenheid met het voorgaande, wat formeel wordt onderstreept door de afwezigheid van een sprekerwisseling. Zonder onderbreking gaat Jan nader in op de leer van de zeven hoofdzonden (Vanden .vii. hoeft sonden, v.2584-2629). Hoewel niet geëxpliciteerd, is de tekstsamenhang duidelijk. Na de tien geboden die tot de hemelse zaligheid kunnen leiden, wordt toegelicht wat de verwerving daarvan in gevaar brengt en dus vermeden moet worden. Bovendien is ook binnen het bredere tekstverband naar samenhang gestreefd. Dat blijkt uit een terugverwijzing naar aanleiding van de derde hoofdzonde, waardoor dit kapittel expliciet wordt gekoppeld met eerdere opmerkingen over de rol van de nijd in de oudtestamentische tijd (kap. 3) en bij de eigen tijdgenotenGa naar eindnoot37: ‘Ende dese nijt es bina / Al ghemeyne alsic versta / In alle dese werelt wijt / Ende heeft gheweest in alder tijt / Vanden yrsten beghinne / Alsic u voer gaf te kinne’ (v. 2612-2617). De invalshoek van de twee vorige kapittelclusters wordt verder uitgebouwd in de volgende die de hoofdstukken 31-35 omvat. Opnieuw staan hier zedelijke beschouwingen ten behoeve van de profane lekenmaatschappij centraal, ditmaal over de vrouw en de huwelijksrelatie. Mogelijk is ook de plaatsing van deze kapittelcluster na het vorige hoofdstuk niet toevallig in die zin dat de hebzuchtGa naar eindnoot38 en de hoogmoedGa naar eindnoot39, die Boendale reeds bij de hoofdzonden vermeldde, nu opnieuw voorkomen in de uitvoerige negatieve karakterisering van dwijf waarmee hij kapittel 31 opent (Vander wive selsenheyt ende dat si sijn onder den man, v. 2630-2721). Daarnaast worden vooral haar | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||
ongestadigheid en onbetrouwbaarheid sterk beklemtoond. In hoofdstuk 32 Noch vanden wiven (v. 2722-2835) spitst hij de bespreking van de vrouwelijke onbetrouwbaarheid en wispelturigheid toe op de lasten en problemen die deze voor de gehuwde man met zich meebrengen, terwijl de vrouw nochtans in onderdanige trouw ten dienste van haar echtgenoot zou moeten staan (v. 2745-2835). In hoofdstuk 33 worden deze negatieve opvattingen veraanschouwelijkt door een exempel uit de verhalencyclus rond Salomon en Maercolf, waarbij Maercolfs echtgenote haar man, die veinst een roofmoord gepleegd te hebben, ondanks een eed tot geheimhouding verraadt uit wraak voor een klap (Een exempel vanden wiven, v. 2836-2927).Ga naar eindnoot40 Zo'n illustratief verhaal zal ongetwijfeld de aantrekkelijkheid van het betoog hebben verhoogd; maar de functie van dit hoofdstuk reikt verder dan deze van een tussengeschoven narratief moment. Het feit dat al in kapittel 31 expliciet werd gewaarschuwd dat vrouwen niet tot geheimhouding in staat zijn en dat men ‘wive’ geen vertrouwelijke gegevens mag meedelen, ‘al waert een diefte of een moert’ (v. 2668-2679), maakt duidelijk dat Boendale dit exempel beschouwt als een schakel in het tekstverband met een argumentatieve rol. Illustratief voor het gebruik van dergelijke verhalen als een rhetorisch argument dat deel uitmaakt van de betooglijn, is tevens de toenmalige ars praedicandi die behalve auctoritcates en rationes ook exempla aanbeveelt als argumentatie in preken.Ga naar eindnoot41 Hoofdstuk 34 Noch meer vander manne viande (v. 2928-2971) vormt het laatste van de lange gesprekssequens die Boendale zonder tussenkomst van Wouter aan Jan toebedeelt. De uiteenzetting hier beoogt de negatieve schets van de echtelijke relatie met ‘wive’ te vervolledigen met de waarschuwing dat binnen het huwelijk vaak ook de kinderen vijandig staan tegenover de man omdat zij zijn rijkdom benijden of zich voor zijn armoede schamen. Zoals vaak getuigen Boendales zedelijke beschouwingen echter van het nodige gevoel voor evenwicht. Evenals in de kapittelgroepen over landsheren en stedelijke bestuurselite volgt na kritische hoofdstukken een kapittel dat nader ingaat op deugdzaam gedrag (kap. 35, Vanden goeden wiven, v. 2972-3137). Literair-technisch wendt Boendale het dialoogkader daarbij aan om bezwaren bij het publiek te ondervangen. Zo laat hij Wouter wijzen op de algemene consensus om vrouwen met de nodige eerbied te bejegenen. Wouter krijgt vermanend te horen dat hij het juiste onderscheid niet heeft getroffen. Boendale voert nu het conventionele onderscheid tussen ‘wive’ en ‘vrouwe’ aan;Ga naar eindnoot42 daarbij stelt hij uitdrukkelijk dat zijn kritische opmerkingen slechts gelden voor de eersten.Ga naar eindnoot43 Van de goede vrouwen die hun natuurlijke ‘broescheyt’ hebben kunnen overwinnen en van wie hij de deugden expliciet toelicht, wil hij geen kwaad gezegd hebben. Met hoofdstuk 36 Vander papen state ende ghebreken (v. 3138-3249) begint de laatste kapittelgroep die een specifieke sociale groep in de maatschappij belicht. Wouter stelt het losjes voor dat hij ‘bina’ was vergeten te vragen naar Jans visie op de geestelijkheid maar uiteraard is dit slechts literair spel. Op meer dan een wijze houdt Boendale rekening met wat hij eerder schreef. In eerste instantie trekt hij de lijn door van de hoofdstukken 11-15 waar hij eerst adellijke en vervolgens stedelijke bestuurselite had betrokken bij de vraag naar het zedelijk peil van zijn tijd. Bovendien blijkt hij in de uitwerking een gelijke gedachtengang te volgen als in de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||
kapittelgroep 25-30. Daar betoogde Jan dat de leken niet minderwaardig zijn ten opzichte van geestelijken en in de vzn. 2180-2193 zelfs dat onder de verdoemden de hebzuchtige religieuzen nog het talrijkst zijn. Analoog valt hij ook nu scherp uit tegen de hebzucht van de geestelijkheid en denkt hij bij het schetsen van hun tekortkomingen vooral vanuit de tegenstelling tussen geestelijke en wereldlijke levensstaat. Bij zijn kritiek betrekt Boendale achtereenvolgens de seculiere geestelijkheid (kap. 36, Vander papen state ende ghebreken, v. 3138-3249), de kloosteroversten (kap. 37, Vanden state ende ghebreke der abden ende der abdissen, v. 3250-3313) en tenslotte de mendicanten (kap. 38, Vander biddender ordenen, v. 3314-3345). In de slotverzen van dit laatste hoofdstuk koppelt Boendale zijn kritiek op de falende geestelijken met de reeds geschetste leer van de zeven hoofdzonden: Maer hoverde ende ghierecheyt sijn
Van hen allen dquaetste fenijn;
Want alle quaetheyt daer wt springt
Ende es met nidecheden gheminght
(Teest., kap. 30, v. 2590-2593)
Hoverde ghierecheyt ende nijt
Vindic in gheestelijc abijt
Vele meer sijts gewes
Dan in enech volc dat es
Ende oec luxurie bedect
(Teest., kap. 38, v. 3340-3344)
Zoals we hiervoor reeds opmerkten naar aanleiding van de hoofdstukken over adellijke en stedelijke bestuurselite, ontstaat door Jans maatschappijkritiek een spanning met zijn positieve tijdsvisie die Boendale bewust heeft gewild. Nu Jan ook de eigentijdse geestelijkheid op de korrel heeft genomen, laat Boendale Wouter inderdaad opponeren dat de uitlatingen van zijn gesprekspartner zijn aanvankelijke standpunt toch wel tegenspreken (kap. 39, Hier berespt Wouter Janne van sinen worden, v. 3346-3501). Na een terechtwijzing verneemt Wouter dat Jans pleidooi niet in die zin moet worden begrepen dat allen goed zouden zijn. Zijn visie geldt vooral voor de niet-geestelijken en inzonderheid voor het gewone volk dat zich door trouwe arbeid voortreffelijk kwijt van zijn maatschappelijke plichten. Na deze toelichting kan Jan, zonder sprekerwisseling, verder gaan met zijn kritiek op de geestelijkheid in hoofdstuk 40 Vanden papen noch meer (v.3502-3747). Deze kritiek leidt nog een laatste maal expliciet naar de Wapene Martijn. Los van de context van Maerlants negende quaestio, namelijk of rijkdom dan wel armoede het zielsbehoud meer garandeert, selecteert Boendale.een thematisch aansluitende passage, waarin ook Maerlant de hebzucht van de geestelijkheid hekelde, om zo zijn eigen tekst meer overtuigingskracht en autoriteit bij te zetten: Martijn, ic mete di vul dit vat:
Upten stoel, daer Moyses sat,
Sitten die gheleerde.
Dat si wisen, doe al dat:
Si wisen di den rechten pat;
Wel hem, diere hem an keerde!
Maer in weldoene sijn si lat,
Si heten vasten, si sijn sat;
Ne volghe niet sulken heerde.
(Wap. M., v. 781-789)
Daer om radic u ghemeynlike
Dat ghi niet en siet op haer dade
Maer aen hare predecade
Die si doen int ghemene
Daer ane houdt u allene.
Nochtan dolen si som ghenoech
Ende segghen meer of min dan int ghevoech;
Want sijs selve niet en connen vinden
Dat si den volke willen ontbinden
Alse Jacob die dichter hoghe
Spreect in sijn dyaloghe.
(Teest., v. 3613-3623)
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||
Aan het slot van dit hoofdstuk plaatst Boendale zijn zedelijke beschouwingen opnieuw in een historisch perspectief en bereidt daarmee ook het einde van de dialoog voor. Meer bepaald verwijst hij waarschuwend naar profetieën over een algemene rebellie tegen geestelijkheid, die slechts door de inkeer van de religieuzen beëindigd zal worden. Nadien zal de Antichrist komen, waarna vervolgens de Dag des Oordeels kan aanbreken (v. 3678-3747). Vooraleer Boendale op dit laatste onderwerp nader ingaat, wordt deze kapittelcluster voltooid op een wijze die analoog is aan de voorgaande cluster. Op een laatste vraag van Wouter worden nog positieve gedragsnormen aangereikt in Wat leven tpaepscap houden soude (kap. 41, v. 3748-3829). Nadien gaat Jan zonder sprekerwisseling door met een waarschuwend betoog in Vander vreeslijcheyt des ordeels (kap. 42, v. 3830-3883) waarbij Boendale het publiek tracht te overtuigen van de noodzaak tot deugdzaam leven door in te spelen op hun gevoelens van onbehagen. Dezelfde rhetorische werkwijze wordt ook aangewend in het laatste hoofdstuk Wat die mensche es, ende vander bitterheyt der hellen ende vander zuetecheyt des hemelrijcs (kap. 43, v.3884-4101), waarvoor Boendale - zoals recent door Reynaert is betoogd - een gedeelte uit de Meditationes piissimae heeft bewerkt met het oog op profaan publiek.Ga naar eindnoot44 In deze slotkapittels culmineren de aanmaningen tot deugdzaam leven en de waarschuwingen voor het verlies van het zieleheil die Boendale vooral in zijn maatschappijkritische hoofdstukken formuleerde. Compositorisch beperkt zich echter de verankering van de hoofdstukken 42 en 43 in de tekststructuur niet tot dit thematische verband met voorafgaande passages; zij wordt tevens bepaald door het achterliggende grondplan van de Teesteye. Niet alleen worden deze onderwerpen namelijk als slotthema aangekondigd in de beknopte inhoudsopgave in de proloog (v. 56-59)Ga naar eindnoot45, ook in zijn Lekenspiegel heeft Boendale gekozen voor een vergelijkbaar stramien waarbij hij het geschetste historisch-ethisch perspectief laat uitmonden in een beschrijving van het einde der tijden (boek IV); daar beogen de slothoofdstukken 11 en 12, Vanden anxte des oordels en Hoe die gherechte met Gode zullen varen te hemelrike, het publiek te stimuleren om vanuit het besef van het onafwendbare Laatste Oordeel een deugdzaam leven te leiden. Zo'n eschatologische oriëntatie treffen we ook aan in het aan Boendale toegeschreven Boec van der Wraken, dat eveneens afsluit met de tekst die het laatste kapittel vormt van de Teesteye.Ga naar eindnoot46 Bleek hiervoor hoe Boendale het hoofdstukschema in het middengedeelte van zijn dialoog vooral aan een thematisch-associatieve en daarmee minder strakke, uitbreidbare ordening had onderworpen, met zijn beschouwingen over dood, Laatste Oordeel, hel en hemel bereikt ook de Teesteye een definitief eindpunt dat, naar men mag aannemen, reeds van tevoren als slot in de basisstructuur was geconcipieerd. | |||||||||||||||||||||||||||
BesluitUit de voorgaande analyse blijkt hoe Boendale ernaar heeft gestreefd om, binnen het kader van een dialoog, zijn materie op een gestructureerde wijze aan te bieden. Stelt men vast dat het gespreksverloop vooral wordt voortgestuwd door de opeenvolgende vragen en soms door de onderrichter wanneer deze zonder sprekerwisseling bijkomende materie behandelt, dan blijkt dat de gesprekspartners de stof geenszins vol- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||
gens een willekeurige volgorde in de mond gelegd krijgen. Soms worden kapittels logisch aan elkaar geschakeld tot een langere of kortere betooglijn. Vaak ook is de samenhang van inhoudelijke aard doordat een volgend hoofdstuk het onderwerp van het voorgaande nader toelicht of er een nieuw facet van belicht. Tevens kan de volgorde tussen kapittels of kapittelclusters berusten op een thematisch-associatief verband, waarbij de tekst, zonder wanordelijk te worden, een minder strakke samenhang vertoont. Formeel tenslotte kon in Boendales compositietechniek ook de in de middeleeuwen zo sterk ontwikkelde gevoeligheid worden vastgesteld voor symmetrie en analogie als structureringsprincipe. Meermaals wordt de inhoudelijke of formele samenhang aangegeven in de aanvang van een hoofdstuk of aan het slot van het voorgaande of blijkt deze in de daaropvolgende uitwerking. Van belang voor de wijze waarop het moraliserend-didactisch betoog is geconcipieerd, blijkt ook de Wapene Martijn. Zo heeft Boendale het vraag-antwoord-stramien waarbinnen hij zijn stof aanbiedt, in navolging van Maerlant uitgewerkt in de vorm van een conversationele leerdialoog. Ook al zijn daarbij in tegenstelling tot de Wapene Martijn soms meningsverschillen tussen de wandelende gesprekspartners ingebouwd, Boendale hanteert de tweespraak geenszins zoals de socratische peripathetische dialoog als een onderzoeksmethode die stapsgewijs tot waarheid voert, maar, evenals Maerlant, als een pedagogisch procédé om reeds vaststaande inzichten en kennis te etaleren. Ook heeft Boendale er niet naar gestreefd om - zoals vaker in dialogen van het ‘ciceroniaanse’ typeGa naar eindnoot47 - alternatieve visies in een evenwichtiger rolverdeling te presenteren en de opvatting die zijn voorkeur geniet op zekere wijze te priviligiëren. Daarvoor werkt hij Wouters standpunt te weinig uit. Het gevolgde patroon bestaat naar Maerlants voorbeeld toch vooral in het telkens aanreiken van informatie aan een leergierige vraagsteller. De inbreng uit eigen koker is echter zodanig dat Boendales aansluiting bij Maerlants dialooggedicht niet eenzijdig kan worden opgevat in termen van afhankelijkheid. Overschouwt men de passages die blijkens voorgaand structuuronderzoek - in al dan niet vrije formulering of soms slechts in strekking - zijn ontleend, dan blijkt dat hij van de 975 verzen van Maerlants dialoog er zo'n 106 overnam, wat in de Teesteye resulteert in circa 107 verzen op een totaal van 4102.Ga naar eindnoot48 Ook verlaat hij de vrij statische structuur van de Wapene Martijn, die uit tien quaestio's is opgebouwd met telkens het stramien vraag - antwoord - synthese door de vraagsteller.Ga naar eindnoot49 Boendale daarentegen bouwt de dialoog uit tot een wijdlopiger procédé waarbinnen zich kapittelclusters ontwikkelen. Veeleer dan een getrouwe navolging te schrijven heeft hij dan ook gebruik willen maken van de mogelijkheden die de Wapene Martijn hem bood. Voor een tekst met ruime aandacht voor het zedelijk peil van de tijdgenoten vormde de bekende tijdsklacht in Maerlants tekstopening inderdaad een handig uitgangspunt van waaruit hij door woord en wederwoord een eigen standpunt kon ontwikkelen. Ook was de rolverdeling van een leergesprek als de Wapene Martijn literair-technisch zeer bruikbaar omdat binnen het vraag-antwoordstramien de nieuwe materie waarover Boendale zijn publiek wilde onderrichten, gemakkelijk kon worden opgenomen en dit op een meer bevattelijke en aanschouwelijke wijze dan via de vrij abstracte, puntsgewijze afhandeling van een betoog of tractaat mogelijk zou zijn geweest. Tenslotte is er in de Teesteye ook naar gestreefd de instructie op een onderhou- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||
dende wijze te laten plaatsvinden. Daartoe zijn een aantal literaire middelen ingezet, zoals een dynamische rolverdeling waar standpunten polemisch worden uitgewerkt en reprimandesGa naar eindnoot50 voorkomen tegen de vraagsteller, het schetsen van het gespreksdecor en een zekere concretisering van de personages. Te denken valt in dit laatste verband aan Wouters bekentenis dat hij zijn vroegere studententijd heeft verbrast (v. 1735-1743) en de verwijzing naar de beroepsbezigheden die gesprekspartner Jan nog moet verrichten (v. 2120-2122). Uit deze vaststellingen treedt een positief beeld naar voor van de wijze waarop het moraliserend-didactisch betoog in Jans teesteye is opgebouwd. De veelzijdigheid van de aangesneden onderwerpen doet daaraan geen afbreuk. Veeleer is Boendale erin geslaagd om binnen het bestek van een dialoog op compositorisch doordachte en technisch vaardige wijze, een basisleer voor zijn volkstalig publiek te ontwerpen, die inzicht verschafte in maatschappij, religie en zeden, meermaals vanuit universeelhistorisch tijdsperspectief.
Adres van de auteur: Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Postbus 9515, nl-2300 ra Leiden | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||
|
|