| |
Signalementen
Grote lijnen: syntheses over Middelnederlandse letterkunde / Frits van Oostrom...[et al.]. - Amsterdam: Prometheus, 1995. - 233 p.; 22 cm. - (Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen; 11)
ISBN 90-5333-337-1 Prijs: ƒ 49,90
Deze bundel bevat de schriftelijke versies van de voordrachten die op 1 en 2 september 1994 in Leiden gehouden werden tijdens het symposium Grote lijnen, dat de vele aanwezigen syntheses over Middelnederlandse letterkunde wilde bieden. Het boek opent met de slotlezing van het symposium, ‘De toga van Jonckbloet’, waarin Frits van Oostrom de literatuurgeschiedenissen de revue laat passeren en ingaat op de andere artikelen en de toekomstige vakbeoefening (p. 9-26). Met als uitgangspunt zijn TNTL-bijdrage uit 1982 bespreekt J. Goossens in zijn artikel ‘Op zoek naar lijnen in de ontluikende Middelnederlandse letterkunde’ de vroegste fase van de Middelnederlandse literatuur. Hij schetst het Rijn-Maaslandse literatuurlandschap en oppert dat voor het beeld van de vroege westelijke literatuur de intertekstuele benadering goede diensten kan bewijzen (p. 27-46). ‘De invloed van de Latijnse cultuur op de ontwikkeling van de Middelnederlandse letterkunde’ wordt besproken door Paul Wackers, die zijn betoog toespitst op werken die uit het Latijn in het Middelnederlands omgezet zijn om de inhoud breder toe- | |
| |
gankelijk te maken. Hij pleit nadrukkelijk voor grondig onderzoek naar de functionaliteit van de betrokken teksten (p. 47-63). In ‘Van luisterlied tot danslied’ gaat Frank Willaert in op de hoofse lyriek in het Middelnederlands tot omstreeks 1300: Veldeke, die als minnedichter in de buurt van de eerste Minnesänger rond Rooms-Koning Hendrik VI wordt geplaatst; Hadewijch, die wellicht aan de poëzie van Veldeke refereert; en Jan I, wiens liederen vroege representanten lijken te zijn van stereotiepe, door amateur-dichters te vervaardigen lyriek (p. 65-81). J.D. Janssens pleit voor ‘Een geschiedenis van de Middelnederlandse epiek’, waarbij hij aandacht besteedt aan de geleerdheid van epische dichters, de culturele context, het genre-probleem en de
mate waarin het geïntendeerde publiek vertrouwd was met de eigentijdse literatuur (p. 83-98). In zijn bijdrage ‘Profaan-ethische literatuur in het Middelnederlands: enkele grote lijnen’ betoogt J. Reynaert dat de belerende literatuur geen breuk met de voorafgaande verhalende literatuur inhield, bespreekt hij de relevantie van het werk van de didactische auteurs voor de literatuurgeschiedenis en demonstreert hij een verschuiving naar vorm (van verzen naar proza, van verhaal naar systematiek) en inhoud (spiritualisering) binnen het genre van de ethische literatuur (p. 99-116). Thom Mertens behandelt de ‘Mystieke cultuur en literatuur in de late middeleeuwen’: in de vijftiende eeuw neemt de mystieke literatuur een andere vorm aan, die verwantschap vertoont met kloosterliteratuur. Hij introduceert het begrip mystieke cultuur (‘een cultuur waarin het wereldbeeld, de waarden en de levensvormen bepaald worden door hetgeen mystici leren’, p. 118-119) en laat zien dat in het geval van de Moderne Devotie de mystieke cultuur van Groenendaal omgevormd werd in een Windesheimer kloostercultuur met mystieke kleur (p. 117-135). Onder de titel ‘De onvoltooide middeleeuwen’ bespreekt Herman Pleij de enorme invloed van de drukpers op de literatuur, waarbij fondsvorming, titelpagina's en wijze van receptie aan de orde komen (p. 137-155). In de laatste bijdrage, die als openbare voordracht na afloop van de eerste dag van het symposium uitgesproken werd, buigt W.P. Gerritsen zich over middeleeuwse verhaalkunst. In het artikel, ‘Een avond in Ardres’, wordt een drietal wezenlijke, nauw samenhangende veranderingen op het terrein van de literatuur rond het midden van de twaalfde eeuw besproken: de verschriftelijking van de verhaalkunst, het ontstaan van een moderne conceptie van het auteurschap en de ontdekking van fictie (p. 157-172). De bundel wordt afgesloten met de noten en literatuuropgave (p. 173-223), een
register van namen en titels (p. 225-232) en personalia van de auteurs (p. 233-234).
Bart Besamusca
| |
Pape Jansland en Utopia: de verbeelding van de beschaving van middeleeuwen en renaissance / István Pieter Bejczy. - Nijmegen: Universitair Publikatiebureau, 1994. - 360 p.; 25 cm
ISBN 90-373-0248-3
In deze Nijmeegse dissertatie worden twee utopische teksten bestudeerd: de zogeheten brief van Pape Jan en Thomas More's Utopia. De eerstgenoemde tekst kwam even na het midden van de twaalfde eeuw in Europa in omloop en werd al snel zeer populair. De oorspronkelijk in het Latijn gestelde brief zou geschreven zijn door een zekere Presbyter Johannes, die zich voorstelt als priester en de machtigste heerser op aarde (regerend over het verre Indië, dat een uitermate wonderlijk rijk blijkt te zijn). In het Middelnederlands draagt hij de naam Pape Jan. In de tweede tekst die Bejczy onderzoekt, Utopia, doet de humanist More verslag van zijn ontmoeting met een zeeman die in de Nieuwe Wereld het land Utopia zou hebben bezocht. De eerste uitgave, die werd voorbereid onder leiding van More's vriend Erasmus, verscheen in 1516 te Leuven.
Bejczy's vertrekpunt is de gedachte dat geen cultuur kan bestaan zonder een negatieve tegenhanger van zichzelf te veronderstellen. Vervolgens plaatst hij de twee genoemde teksten tegenover elkaar en bestudeert hij wat in beide werken de verhouding is tussen de beschaving en datgene wat erbuiten valt, dus hoe de beschaving wordt gedefinieerd in verhouding tot haar tegendeel. Zo laat hij zien hoe de middeleeuwse en de renaissancistische beschaving gestalte krijgen.
| |
| |
Bejczy bewijst neerlandici een aardige dienst door in een bijlage (p. 321-328) een Middelnederlandse variant van de brief van Pape Jan uit te geven. Het gaat om een druk die omstreeks 1506 door Jan van Doesborch te Antwerpen op de markt gebracht werd.
Bart Besamusca
| |
Siet, de brudegom comt: facetten van ‘Die geestelike brulocht’ van Jan van Ruusbroec (1293-1381) / onder red. van Thom Mertens. - Kampen: Kok, cop. 1995. - 112 p.; 22 cm
- Bew. van de toespraken gehouden op het congres ter herdenking van Ruusbroecs zevenhonderdste geboortedag en georganiseerd door het Ruusbroecgenootschap op 4 september 1993 in Antwerpen.
ISBN 90-242-6233-X Prijs: ƒ 22,50
Die geestelike brulocht wordt algemeen beschouwd als Jan van Ruusbroecs meesterwerk. Niet zonder reden dus stond deze tekst centraal op het congres van het Antwerpse Ruusbroecgenootschap dat op 4 september 1993 plaatsvond ter herdenking van de zevenhonderdste geboortedag van de Brabantse mysticus. De lezingen van dit congres zijn nu gebundeld onder de titel Siet, de brudegom comt, de eerste woorden van de Brulocht.
De leden van het Ruusbroec-genootschap benaderen de Brulocht vanuit verschillende onderzoekslijnen. Verdeyen gaat na in welke vorm invloeden van Willem van St. Thierry en Bernardus van Clairvaux, vormgevers van de mystiek van de twaalfde eeuw, waarneembaar zijn in de Brulocht. De Baere laat zien hoe Ruusbroecs consequent hanteren van een terminologie van belang is voor het formuleren van een mystiek leersysteem. Mommaers gaat in op Ruusbroecs oordeel over afwijkende vormen van mystiek, die eerder leidden tot een soort zelfheiliging dan tot de godservaring. Willaert beschouwt de functionaliteit van de veelvuldig geprezen compositie van de Brulocht in het licht van de middeleeuwse praktijk over het lezen en - vooral - het beluisteren van literatuur. Tenslotte inventariseert Mertens op grond van anekdotes, inleidingen en een korte levensbeschrijving welk beeld er in de Middelnederlandse tekstoverlevering van Ruusbroec werd gevestigd.
Door de gekozen opzet - namelijk: verschillende invalshoeken op één tekst: de Brulocht - hebben de verschillende stukken niet alleen waarde gekregen als een verzameling bondige studies van het invloedrijkste Middelnederlandse prozatraktaat, maar ook als een overzicht van benaderingswijzen van middeleeuwse mystiek. Dat is zeker niet de minste verdienste van de bundel.
Geert Warnar
| |
De kluizenaar in de eik: Gerlach van Houthem en zijn verering / Anneke B. Mulder-Bakker; met medew. van Hans van Dijk...[et al.]. - Hilversum: Verloren, 1995. - 253 p.: ill.; 24 cm. - (Middeleeuwse studies en bronnen; 45)
ISBN 90-6550-271-8 Prijs: ƒ 39,50
Het is een prachtige legende, die van Gerlach van Houthem. Na een lichtzinnige jeugd komt hij tot inkeer wanneer hij tijdens een toernooi het bericht ontvangt dat zijn vrouw plotseling gestorven is. Hij laat alles achter en gaat op pelgrimage, gekleed in zijn oude maliënkolder met daaronder een haren boetekleed. Uiteindelijk vestigt hij zich als heremiet in een holle eik in Houthem (bij Valkenburg), waar hij de gelovigen uit de omgeving inspireert en helpt. Dagelijks gaat hij te voet naar het graf van Sint Servaes te Maastricht en op zaterdag naar de Mariakapel te Aken. Na zijn dood gebeuren door zijn toedoen vele wonderen, waarbij de aarde van zijn graf vaak een belangrijke rol speelt. En tot op de dag van vandaag kan men in de parochiekerk te Houthem een schepje zand onder de tombe van Sint Gerlach halen om door het zaaigoed te mengen of in de stal te strooien ter bescherming van het vee.
| |
| |
De Vita sancti Gerlaci (1600) is thans uitgegeven (door C.H. Kneepkens, die gebruik kon maken van het voorbereidende werk van E. Smits), met een parallelle editie van de Nederlandse vertaling (door H. van Dijk en B. van der Linden) ontleend aan de oudste overgeleverde bron, de tweede druk uit 1745 die volgens het titelblad teruggaat op een vertaling uit 1225. Aan deze edities gaan maar liefst zeven artikelen vooraf, de meeste van de band van de historica Anneke Mulder, die te zamen een brede studie naar deze heilige vormen. Mulder plaatst de geschiedenis van de ridder-kluizenaar in de historische context (twaalfde eeuw), bespreekt de overgeleverde tekst en zijn wordingsgeschiedenis (de auteur was een kanunnik in het Gerlachstift te Houthem die zich baseerde op zegslieden die Gerlach nog gekend hadden, maar ook bekende hagiografische motieven gebruikte). Ook besteedt zij aandacht aan Gerlachs stede: de eik en de bron als gekerstende Germaanse elementen, het latere klooster en de translatie. Haar laatste bijdrage is gewijd aan de verering door de tijd heen. In twee andere artikelen staan materiële bronnen centraal. Mechteld Flury onderzocht de tunicella waarin Gerlachs relikwieën gewikkeld waren en Juliëtte Pasveer doet verslag van haar onderzoek van de beenderen. Niet alleen de uitgegeven teksten, maar ook allerlei aspecten die in deze bijdragen aan de orde komen, kunnen van belang zijn voor onderzoekers van Middeleeuwse literatuur. Ik noem er enkele: de relatie tussen Gerlach en Servaas, het motief van de ridder die tot inkeer komt en een heilig leven gaat leiden, Gerlachs gelijkenis met de kluizenaars uit Arturromans, de mondelinge overlevering als bron van de geschreven vita. Het is een sympathiek en boeiend boek, waaruit een grote genegenheid spreekt voor de kluizenaar in de eik.
Dieuwke van der Poel
| |
Aluta (1535) / Georgius Macropedius; uitg., vert. en ingel. door Jan Bloemendal en Jan W. Steenbeek. - Voorthuizen: Florivallis, 1995. - 114 p.: ill.; 21 cm - Oorspr. uitg.: Den Bosch: Hatardus, 1535.
ISBN 90-75540-01-9 Prijs: ƒ 17,50
In de zestiende eeuw was toneelspelen op veel Latijnse scholen een gangbaar onderdeel van het curriculum. ‘Waar zouden de jonge leerlingen meer aan hebben voor hun kennis, wat zou meer bijdragen tot de literaire vorming van de “middenklassers”, waarvan hebben de meest gevorderde leerlingen, ja alle samen meer profijt voor een deugdzaam leven, dan een serieuze komedie’; zo omschreef Georgius Macropedius - die achtereenvolgens doceerde te Den Bosch, Luik en Utrecht - de onderwijsdoelen die met toneelopvoeringen door leerlingen verwezenlijkt konden worden (p. 21). Macropedius' Aluta (1535) is nu uitgegeven door Jan Bloemendal en Jan W. Steenbeek.
Deze klucht toont hoe de Bunschotense boerin Aluta door twee schavuiten eerst van haar koopwaar en later - als ze dronken huiswaarts wankelt - ook van haar rokken beroofd wordt. Gelukkig vangt haar man haar wijs op en lukt het een priester de drankduivel uit te drijven; eind goed, al goed. Met zijn simpele plot, krachtige karakters, rake humor en ferme moralisatie is het stuk een goed voorbeeld van een vastenavondspel.
De uitgave is de eerste publikatie van de uitgeverij Florivallis die zich ten doel stelt op beperkte schaal zestiende- en zeventiende-eeuwse Latijnse teksten van literaire of cultuurhistorische waarde toegankelijk te maken voor een breder publiek. De toepasselijk geïllustreerde editie geeft zowel de Latijnse tekst als een, eventueel speelbare, vertaling. Macropedius componeerde destijds zelf de koorliederen; met het oog op een opvoering zijn deze nu geharmoniseerd, zowel in basso continuo als in vierstemmige koorzetting. In de inleiding komen onder meer de opbouw van het stuk, het genre van het vastenavondspel, de invloed van de antieke komedie en de rol van het toneel in het curriculum van de Latijnse scholen aan de orde. De uitgave is te verkrijgen door overmaking van het bedrag (+ ƒ 3, - verzendkosten per exemplaar, tot een maximum van ƒ 9, -) op giro 4037389 t.n.v. Florivallis, Voorthuizen.
Lia van Gemert
| |
| |
| |
Documentatieblad Nadere Reformatie. - Jrg. 19, nr. 1 (1995) Themanummer: ‘Nadere Reformatie en literatuur’
ISSN 0165-4349 Prijs: ƒ 22,50
- Te verkrijgen bij de Stichting Studie der Nadere Reformatie, Antwoordnummer 3520, 3720 WB Bilthoven.
Met een themanummer over de relatie tussen de Nadere Reformatie en de literatuur opent de redactie van het Documentatieblad Nadere Reformatie de negentiende jaargang van haar tijdschrift. Het grootste deel van de aflevering is gewijd aan de zeventiende-eeuwse letterkunde, maar ook de achttiende eeuw krijgt aandacht.
Een aantal artikelen belicht de relatie tussen geloof en literatuur vanuit specifieke personen. Zo onderzoekt W.J. op 't Hof de godsdienstige gezindheid van (Z.) Heyns en de inspirerende werking van Teellinck op De Brune sr., terwijl A. Maljaars Teelincks germanismen en anglicismen onder de loep neemt. C.A. de Niet verkent Voetius' visie op de literatuur; A. Ros portretteert Montanus als stichtelijk dichter tussen Renaissance en Nadere Reformatie. In het tweede deel van het nummer wordt het trefwoord literatuur benaderd vanuit de nagelaten werken van de reformanten, waarin vaak gezangen opgenomen zijn: G.T. Hartong richt zich op de edities van Sluiter en E. Stronks op catechesatieliederen van Ridderus en Simonides, terwijl J. Kwekkeboom een tot nu toe onbekende editie van een gezangenbundel van Du Bois achterhaalt. De melodieën in de gereformeerde poëzie vormen het onderwerp van de beschouwing van D.J. Versloot, waarna S.D. Post de populariteit van ‘uitgekipte’ liederen toelicht en J. van den Akker bewerkingen van werk van Van Lodenstein en Sluiter voor de Evangelische gezangen beschrijft. Ook de boekbesprekingen, van de dissertaties van E. Hofman en S.D. Post en de bundel over Van Schurman (red. M. de Baar e.a.), sluiten aan bij het thema van deze tijdschriftaflevering.
Het nummer telt 103 pagina's. Een abonnement op het Documentatieblad Nadere Reformatie (twee nummers per jaar) kost ƒ 35, -.
Lia van Gemert
| |
‘Zo als men aan gemeenzaame vrienden gewoon is te schrijven’: de correspondentie van Rhijnvis Feith 1753-1824 / J.C. Streng (ed.). - Epe: J.C. Streng, 1994. - XIV, 301 p.; 24 cm. Prijs: ƒ 45, -
- Bestelling is mogelijk door ƒ 52. - (ƒ 45. - + ƒ 7. - verpakking en porto) over te maken op giro 1451216 t.n.v. J.C. Streng, Woesterweg 5, 8162 RW Epe.
Met het citaat in de titel van deze uitgave van Feiths correspondentie verwijst de bezorger ervan, J.C. Streng, naar de opvatting van Feith, dat het schrijven van brieven het karakter moest hebben van een vertrouwelijk gesprek tussen vrienden. In sommige brieven van Feith wordt zo'n ontspannen toon inderdaad bereikt. In veel andere jammer genoeg niet. De eerste twee brieven van zijn hand in deze editie bestaan uit formele reacties op zijn verkiezing tot lid van twee letterkundige genootschappen. Beide brieven zijn uit 1779, als Feith 26 jaar oud is. Datzelfde jaar is ook het begin van een intensieve briefwisseling met Willem Bilderdijk, die helaas slechts eenzijdig is overgeleverd: wel de brieven van Bilderdijk, niet die van Feith. Dat is jammer, want het is een geleerde, literaire correspondentie die steeds vertrouwelijker wordt. Na twee jaar maakt het ‘WelEdele Heer, veelgeachte Kunstvriend’ plaats voor ‘Hartelijk geliefde Vriend’.
Het duurt lang voor de eerste ‘gemeenzame’ brief van Feith zelf opduikt. Tot 1784 zijn er slechts korte, formele brieven van zijn hand overgeleverd, meestal gericht aan literaire genootschappen. Maar in dat jaar begint de interessante en vriendschappelijke correspondentie met de dan nog jonge dichter A.C.W. Staring. Deze tweezijdige correspondentie vormt een hoogtepunt in de bundel. De meeste brieven in deze bundel zijn trouwens afkomstig van of gericht aan collega-auteurs. Feith onderhield meer of minder hartelijke contacten met auteurs als N.S.
| |
| |
van Winter en L. van Merken, P.G. Witsen Geijsbeek, Jeronimo de Vries, H. Tollens, E.A. Borger, M.C. van Hall, W.H. Warnsinck en de uitgever/schrijver J. Immerzeel.
In dit boek vindt men de volledige correspondentie van Feith, voor zover die tenminste is overgeleverd. In de inleiding onthult Streng hoe het komt, dat er maar zo weinig brieven bewaard zijn gebleven. Feith zag zijn correspondentie als een strikte privé-aangelegenheid en verzocht zijn correspondenten herhaaldelijk om de aan hen gezonden brieven na lezing te vernietigen. Intensief speurwerk in een groot aantal archieven heeft er toe geleid, dat er uiteindelijk toch nog 155 brieven van en 58 brieven aan Feith boven water zijn gekomen. Dat is dus maar een klein deel van wat er geweest is, maar Streng heeft ervoor gezorgd dat wat er over is, nu overzichtelijk en voortreffelijk geannoteerd bij elkaar staat.
Olf Praamstra
| |
Mijn levensloop / Pieter Vreede; uitg. verzorgd door M.W. van Boven, A.M. Fafianie, G.J.W. Steijns. - Hilversum: Verloren, 1994. - 112 p.: ill.; 22 cm. - (Egodocumenten, ISSN 0929-9807; 7)
ISBN 90-6550-124-X Prijs: ƒ 25, -
‘Mijn volgend leven zal dus een verhaal zijn van een aaneenschakeling van bittre rampen en wederwaardigheden’. Met deze woorden geeft Pieter Vreede (1750-1837) de cesuur aan, die zich in 1775 in zijn leven voltrekt. In dat jaar is hij nog een gelukkig getrouwde, rijke textielfabrikant in Leiden met bescheiden intellectuele en literaire ambities. Dan sterft zijn vrouw. Vier jaar later sluit hij een tweede huwelijk met de zuster van zijn overleden echtgenote. Omdat de Nederlandse wet een dergelijk huwelijk niet toestond, was hij gedwongen enige jaren in het buitenland door te brengen. Toch zijn het niet zozeer privé-zaken, maar vooral de woelige tijden die zijn leven zo wisselvallig doen verlopen. In 1783 keert hij terug naar Leiden, waar hij een actief en vooraanstaand lid wordt van de patriottenbeweging. Met als gevolg, dat hij in 1787, na de Pruissische inval, Nederland weer moet ontvluchten. Na drie jaar ballingschap vestigt hij zich in 1790 als textielfabrikant in Tilburg; de politiek is voorlopig naar de achtergrond geschoven. Dat verandert na de omwenteling in 1795. Vanaf dat moment speelt hij een belangrijke rol in de vaderlandse politiek. Het hoogtepunt van zijn carrière bereikt hij als hij in 1798 lid wordt van het Uitvoerend Bewind, het hoogste bestuurscollege van de Bataafse Republiek. Hetzelfde jaar nog komt hij door een staatsgreep van H.W. Daendels ten val. Weer moet hij enige tijd vluchten, totdat hij rond 1800 zich nagenoeg terugtrekt uit het maatschappelijk leven.
Op hoge ouderdom, ergens tussen 1835 en 1837, beschrijft hij voor zijn kinderen zijn herinneringen aan dit veelbewogen leven, waarop hij verbitterd terugkijkt. Die herinneringen zijn fragmentarisch en bovendien nog onvolledig overgeleverd: in maart 1795 breken ze plotseling af. Er moet meer geweest zijn, maar we mogen al blij zijn, dat ook dit deel van zijn autobiografie niet verloren is gegaan. In 1977 vond iemand het bij toeval tussen een stapel oud papier, die de Leidse uitgever Brill bij het grof vuil had gezet. Nu verschijnt deze autobiografie, voorzien van een inleiding en aantekeningen, voor het eerst in druk als deel zeven van de reeks Egodocumenten.
Olf Praamstra
| |
Uit lievde voor vaderland en vrijheid: het journaal van de patriot Arie Johannes Knock over de periode 1784 tot 1797 / uitg. door P.M. Peucker en J.P. Sigmond. - Hilversum: Verloren, 1994. - 207 p.: ill., krt.; 22 cm. - (Egodocumenten, ISSN 0929-9807; 8)
ISBN 90-6550-125-8 Prijs: ƒ 45, -
Als deel 8 in de reeks Egodocumenten van uitgeverij Verloren verscheen het journaal van Arie Johannes Knock, een patriot uit Papendrecht. Het behelst zijn wederwaardigheden als patriots
| |
| |
militair, zijn vlucht naar Frankrijk, zijn ervaringen in Franse legerdienst en, na zijn terugkeer in Nederland, het verslag van een expeditie naar Kaap de Goede Hoop, waar de Engelse bezetters bestreden hadden moeten worden. Knock was compositorisch en stilistisch bepaald geen licht. Het belang van zijn journaal schuilt vooral in de gedetaileerde gegevens die hij boekstaaft. Als hij met zijn compagnie onderweg is, somt hij per dag op welke route hij neemt en bij wie hij ingekwartierd is (inclusief straatnaam en huisnummer). Knock moet zich bij het schrijven van zijn journaal wel bediend hebben van vroegere aantekeningen. Hij is ook niet blind voor wat we toeristische bijzonderheden kunnen noemen. Hoewel Knock zich van een afstandelijke toon bedient, komen zijn eigen emoties toch wel om de hoek kijken. Bijvoorbeeld bij zijn beschrijving van de inname van Papendrecht door ‘de snoode slaafsche huurlingen van Pruyssen’: ‘Mijne ouders waaren mede de eerste welke van een verdervende Oranjefactie wierden aangevallen, hun huys en meuebelen wierden geplonderd en zij van hunne tijdelijke middelen beroofd. Mijne ouders wierden door die land verdervende factiën, gedadsisteerd door de snoode slaaven van het despotismus van Pruyssen, op een verregaande, ja geheel ontmenschte ruwe wijze getrapt, geslagen & mishandeld.’
Aan de tekst van Knock zijn een instructieve inleiding en een beperkt aantal verklarende voetnoten toegevoegd.
Nop Maas
| |
De burger schuddebuikt: een bloemlezing uit het werk van de luimige dichters J.J.A. Goeverneur, P.T. Helvetius van den Bergh, Jacob van Lennep, J. van Oosterwijk Bruijn en W.J. van Zeggelen / samenst.: Anton Korteweg & Wilt Idema. - Amsterdam: Querido, 1994. - 311 p.: portr.; 19 cm. - (Griffioen)
ISBN 90-214-0582-2 Prijs: ƒ 12,50
Dit deel uit de Griffioen-reeks bevat een bloemlezing uit de poëzie van vijf negentiende-eeuwse humoristisch dichters. De namen van vier van hen, J. van Oosterwijk Bruijn, P.T. Helvetius van den Bergh, J.J.A. Gouverneur en W.J. van Zeggelen, zijn vandaag de dag zo goed als vergeten, terwijl de reputatie van de vijfde, Jacob van Lennep, alleen nog op zijn prozawerk berust. Toch is het goed dat deze gedichten weer eens onder de aandacht worden gebracht. Terecht wijzen de samenstellers van de bloemlezing, Anton Korteweg en Wilt Idema, op de grote populariteit van dit soort poëzie in de negentiende eeuw tot 1880. In dat verband vergelijken zij bovengenoemde dichters met vooraanstaande caberetiers uit onze eigen tijd. Die vergelijking ligt voor de hand, omdat veel van deze poëzie bedoeld was om in kleinere of grotere kring te worden voorgedragen: of door de dichters zelf, of door anderen.
Wat voor de hedendaagse lezer een van de aantrekkelijkste kanten van deze poëzie vormt, is de licht spottende uitbeelding van de negentiende-eeuwse burgerlijke samenleving. In dat opzicht is het de poëtische pendant van de Camera Obscura. Hoewel dat laatste boek natuurlijk superieur is aan deze gedichten, waarvan het poëtisch gehalte niet hoog is: het zijn makkelijk rijmende versjes met een simpele beeldspraak, die geen ander doel hebben dan een breed publiek te vermaken. Het voordeel daarvan is dat ze ook voor de hedendaagse lezer nog heel toegankelijk zijn, met uitzondering uiteraard van de toespelingen op destijds actuele personen en onderwerpen, én de talloze verwijzingen naar de klassieke oudheid. Wat die laatste betreft: het feit dat zelfs in zulke poëzie dergelijke verwijzingen zo veelvuldig voorkomen wijst erop hoe levend die klassiek cultuur toen nog onder grote groepen in de samenleving was. Voor de tegenwoordige lezer worden al deze verwijzingen in aantekeningen toegelicht, evenals de eerder genoemde toespelingen op actuele zaken. In een kort nawoord ten slotte worden het genre en de gebloemleesde auteurs nader voorgesteld.
Ongeveer vijftien jaar geleden brachten Korteweg en Idema een soortgelijke thematische bloemlezing uit. Toen betrof het werk van vijf dominee-dichters: Vinger Gods, wat zijt gij groot! (1978). Ik ben benieuwd waar ze volgende keer mee komen. Het is een sympathieke manier en, lijkt mij, de beste om aandacht te vragen voor dichters die anders door niemand meer gelezen worden.
Olf Praamstra
| |
| |
| |
Gezelle de dichter: studies / Jan J.M. Westenbroek. - Antwerpen: Guido Gezellegenootschap, cop. 1995. - 224 p.: ill.; 22 cm
ISBN 90-289-2135-4 Prijs: ƒ 33,90
Onder de titel Gezelle de dichter heeft Jan Westenbroek zes lezingen en drie eerder gepubliceerde artikelen gebundeld. Aan de basis van Westenbroeks studies naar wat hij ‘de grootste Nederlandstalige dichter tussen Vondel en Gorter’ noemt, ligt de vraag naar de artistieke kracht van Gezelles poëzie. Wat Westenbroek bezighoudt, is Gezelle in zijn ‘maatschappelijke dichterlijke werkzaamheid’.
Westenbroek, die in 1967 promoveerde op Van het leven naar het boek. Onderzoek naar het ontstaan en de aard van Guido Gezelles Gedichten, Gezangen en Gebeden, besteedt ook nu aandacht aan deze gedichten die als Gezelles meest experimentele wordt beschouwd. Veel van de Gedichten, Gezangen en Gebeden was oorspronkelijk als gelegenheidspoëzie bedoeld. Westenbroek neemt er vier onder de loupe en hij concludeert dat deze ook zonder kennis van biografische feiten goed tot hun recht komen. In een ander artikel, dat handelt over Gezelle als gelegenheidsdichter, stelt hij dat ‘close-reading’ uiteindelijk niet de beste leeswijze is. Een gelegenheidsgedicht is een ‘sociaal feit’, het brengt de lezer terug naar het leven van reële mensen in reële omstandigheden van honderd jaar geleden. Dat voert ons onder andere naar het leven van Guido Gezelle zelf, die in 1859 een concert bijwoonde waar een Septet van Beethoven op het programma stond. Gezelle schreef daardoor geïnspireerd het ritmische gedicht ‘'T er viel'ne keer...’. Volgens Westenbroek geeft het gedicht echter niet gestalte aan Beethovens Septet, maar aan de muzikale ervaring die het Septet bij Gezelle teweeg gebracht had.
Een andere belangrijke ervaring voor Gezelle was zijn vertaling van de Meditationes Theologicae van Mgr. Waffelaerts, waarmee hij in 1897 begon. Volgens latere onderzoekers werd deze zware opdracht uiteindelijk zijn dood, Mgr. Waffelaerts zelf beweerde dat Gezelle het vertalen met het grootste genoegen deed, en Westenbroek ziet in deze arbeid een mogelijke inspiratie voor het wonderschone ‘Ego Flos’ van Gezelle dat in 1898 verscheen. In ‘Ego Flos’ komen theologie en mystiek samen, legt Westenbroek uit, omdat uit dit gedicht ook Gezelles bewondering voor de mysticus Ruusbroec spreekt.
Gezelle de dichter besluit met eigentijdse interpretaties van ‘De doornenboom’, ‘Als de ziele luistert’ en ‘o Eerdentroost, gebloeide blommen’. Het zijn interpretaties die Westenbroek relativeert met de observatie dat zo'n speurtocht niet alleen een speurtocht naar het werk van Gezelle, maar ook een naar hemzelf is. Bij het lezen van Gezelle hoefje immers niet alles zo precies te begrijpen. Het is alsof de dichter ons al een beetje waarschuwt in ‘o Eerdentroost’: ‘Of, is 't al blinde nacht en logen/'t vermogen,/dat in mij waakt en, waarheidziek,/ mij laaft en lescht?’
Lisa Kuitert
| |
Jullie gaven mij modder, ik heb er goud van gemaakt: over Charles Baudelaire / red. Maarten van Buuren. - [Groningen]: Historische Uitgeverij, 1995. - 287 p.: ill.; 21 cm. - (Over...; 4)
ISBN 90-6554-183-7 Prijs: ƒ 45, -
Poëzie was voor Charles Baudelaire het middel om te ontsnappen aan zijn troosteloze bestaan. Door de modder van de werkelijkheid om te zetten in poëtisch goud, kon hij de duisternis verlaten en de wereld van het licht betreden. Het is een literatuur- en levensopvatting die veel andere schrijvers heeft aangesproken: hij werd een dichterlijk ideaal; ook in Nederland. Deze bundel bevat werk van Baudelaire in vertaling en studies over hem. Daaronder zijn drie artikelen die betrekking hebben op de relatie tussen Baudelaire en de Nederlandse letterkunde. J.D.F. van Halsema beschrijft de invloed van Baudelaire op de Beweging van Tachtig, die er op het eerste gezicht niet lijkt te zijn geweest. Ze lazen hem niet. Desondanks speelde hij een belangrijke rol in hun literaire denken, zij het via de omweg van de literaire kritiek: de tachtigers reageerden op het beeld dat critici als P. Bourget en M. Barrès van hem geschetst hadden. Pas vanaf de jaren
| |
| |
negentig begint men in de Lage Landen zijn poëzie echt te lezen en dan wordt de invloed van Baudelaire steeds duidelijker zichtbaar. Iemand die Baudelaire al op jeugdige leeftijd had gelezen, was Karel van de Woestijne. A.M. Musschoot schrijft een verkennend opstel over de mogelijke invloed en de aantoonbare verwantschap tussen beide dichters. In het derde artikel bespreken W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn hoe M. Nijhoff Baudelaire gebuikte om zijn eigen positie als dichter te bepalen en te verdedigen. Dit gebeurde vooral in zijn polemiek met P.N. van Eyk. Beiden hanteren daarin een eigen interpretatie van Baudelaire's dichterschap. Voor Van Eyk fungeerde Baudelaire nog steeds als dichterlijk ideaal, voor Nijhoff was Baudelaire geen voorganger of inspirerend voorbeeld meer, maar een dichter van het verleden.
Deze bundel is het vierde deel in een reeks, waarin eerder studies verschenen over J.H. Leopold en J.C. Bloem.
Olf Praamstra
| |
‘De komedianten’ van Couperus / W.J. Lukkenaer. - Leiden: Stichting Neerlandistiek Leiden, 1995. - 85 p.; 24 cm. - (SNL-reeks; 1)
- Te bestellen bij Stichting Neerlandistiek Leiden, Postbus 9515, 2300 RA Leiden.
ISBN 90-802290-1-6 Prijs: ƒ 25, -
De Stichting Neerlandistiek Leiden heeft een reeks in het leven geroepen waarin publikaties op het gebied van de Nederlandse taal- en letterkunde zullen verschijnen. Deel 1 van deze SNL-reeks is geschreven door W.J. Lukkenaer en gewijd aan De komedianten van Louis Couperus. Het boekje bevat een grondige analyse van de roman, gevolgd door een uitvoerig receptiegeschiedenis en een onderzoek naar zowel de eigentijdse als de klassieke bronnen, die Couperus bij het schrijven van de roman hoogstwaarschijnlijk heeft geraadpleegd. Het hele onderzoek is erop gericht om aan te tonen, dat tot nu toe de meeste critici om verschillende redenen niet hebben begrepen waar het in deze roman werkelijk om gaat. Daardoor doen ze geen recht aan Couperus' intenties, met als gevolg dat ‘de waarde van deze roman zowel intrinsiek als binnen het oeuvre geweld [wordt] aangedaan’ (p. 71). Lukkenaer heeft een geslaagde poging gedaan om duidelijk te maken dat De komedianten meer biedt dan oppervlakkig amusement, dat de roman geen vlucht uit de werkelijkheid is, maar dat Couperus ook in dit boek blijk geeft van maatschappelijke en politieke belangstelling en niet bang is om in deze moeilijke tijden - De komedianten werd geschreven tijdens de Eerste Wereldoorlog - duidelijk stelling te nemen.
Olf Praamstra
| |
Hybride Welten: Aspekte der Nieuwe Zakelijkheid in der niederländischen Literatur / Ralf Grüttemeier. - Stuttgart: M & P Verlag für Wissenschaft und Forschung, 1995. - 222 p.; 24 cm
ISBN 3-476-45130-5 Prijs: DM 45, -
Als anekdotisch uitgangspunt van dit promotieonderzoek neemt Grüttemeier het verschil tussen de positieve waardering van de literaire Nieuwe Zakelijkheid door Van Vriesland in 1935 en de negatieve waardering door Van der Toorn in 1987. Daaruit vloeit de vraag voort naar de elementen die het contemporaine en het tegenwoordige standpunt bepalen, plus de vraag naar de samenhang tussen die standpunten en de aard van de nieuw-zakelijke romans.
Grüttemeier constateert een opmerkelijke consensus in het Nederlandse Nieuwe Zakelijkheidsonderzoek, hoe gering van omvang dat ook moge zijn; behalve Van den Toorns werk acht hij slechts dat van Goedegebuure en vooral van Anten van belang. Deze consensus wordt zijns inziens veroorzaakt door de durende dominantie van het (negatieve) oordeel van Forum-auteurs, in de eerste plaats Marsman, met zijn ‘De aesthetiek der reporters’ (1932) en Ter Braak met zijn veroordeling van de nieuw-zakelijke romans als epigonistische produkten uit het Nederlandse filiaal van het concern Ehrenburg en Co. Deze dominantie schrijft Grüttemeier mede toe aan Antens veelgeciteerde studie Van realisme naar zakelijkheid (1982). Met andere
| |
| |
woorden: de Nieuwe Zakelijkheid is gemarginaliseerd door literatuurwetenschappelijk epigonisme, dat uitgaat van gehiërarchiseerde dichotomieën die kenmerkend zijn voor een idealistische esthetica: oorspronkelijkheid/epigonisme, verbeelding/afbeelding en eenheid/veelheid.
Het beeld van de Nieuwe Zakelijkheid is dus opgericht binnen het kader van de poetica van de tegenstanders van die stroming en bovendien voornamelijk gebaseerd op werk-externe poëticale uitspraken. Na deze deconstructie beschrijft Grüttemeier, in een poging tot revisie of (re)constructie, aspecten van de werk-externe poetica der Nieuwe Zakelijkheid in een nieuw, niet idealistisch kader, aan de hand van uitspraken van Van Wessem, Revis en Last. Dit leidt niet tot een omkering van de dichotomieën, maar tot een meer open, ‘hybride’ benadering.
Vervolgens besteedt Grüttemeier, meer dan anderen deden, aandacht aan de literaire teksten zelf, geconcentreerd op aspekten die onderbelicht bleven bij interpretaties die ervan uitgingen dat deze romans weinig meer zijn dan de platte weergave van stof uit vervelende economie- en geschiedenishandboeken. Hij zoekt daarom in Revis' 8.100.000 m3 zand en Gelakte hersens naar ‘ein eigenständiges System der Metaphorisierung’ (p. 10); aan de hand van Brachtins dialogisch principe onderzoekt hij vervolgens hoe in Stromans Stad, Wageners Sjanghai en Lasts Partij remise en Zuiderzee meerduidige(!) verbanden worden gelegd met de buitenliteraire werkelijkheid en in 8.100.000 m3 zand en Bordewijk Bint met literaire voorbeelden; ten derde plaatst hij de Nieuwe Zakelijkheid in zijn historische context: technische vernieuwingen, opkomst van de massasamenleving, de metafysica, en tot slot de de typisch Nederlandse verzuiling. Een en ander leidt tot een caleidoscopische relativering van het oude beeld dat de Nieuwe Zakelijkheid reduceerde tot ééndimensionale werkelijkheidsweergave. Vanuit elke invalshoek komt Grüttemeier uit op een onoplosbare ambivalentie van de nieuw-zakelijke romans.
Fabian R.W. Stolk
| |
Nuwe perspektiewe op die geskiedenis van Afrikaans: opgedra aan Edith H. Raidt / [Ed. by] Gerrit Olivier and Anna Coetzee. - Halfweghuis: Southern Boekuitgewers, 1994. - [VIII], 230 p.; 22 cm
ISBN 1-86812-5130 Prijs: R 44,95
Als eerbetoon aan Edith Raidt, hoogleraar aan de Universiteit van Witwatersrand en onder meer bekend als auteur van Afrikaans en sy Europese verlede (derde herziene en uitgebreide uitgave 1991), verscheen een bundel met opstellen van de hand van vakgenoten uit Zuid-Afrika, Nederland, België en de USA. Mede omdat ook op het gebied van de taalstudie de banden tussen Nederland en het ‘nieuwe Zuid-Afrika’ thans krachtig worden aangehaald, mag een aankondiging in TNTL niet ontbreken. De in deze bundel besproken onderwerpen lopen uiteen van de behandeling van een Natalse plaatsnaam tot de studie van bepaalde aspecten van diftongering in het Afrikaans. De inhoudsopgave volgend kan men de artikelen in een viertal afdelingen onderbrengen. De eerste is gewijd aan kwesties met betrekking tot etymologie, toponymie en onomastiek, terwijl in de tweede afdeling facetten van de Europese achtergrond van het Afrikaans aan de orde komen. In de derde afdeling worden ‘Teorieë oor die ontstaan van Afrikaans’ nader belicht. De drie artikelen die het boek afsluiten, zijn samengebracht onder de titel ‘Teks en geschiedenis’.
Van de twintig bijdragen aan deze bundel kan ik er hier maar een enkele noemen. In z'n bijdrage over ‘Hulle’ concludeert Jan Goossens: ‘Afrikaans hulle is dus Nederlands (Zuidhollands) heurlui’ (p. 69). In zijn artikel ‘De derivationele morfologie’ behandelt Jaap van Marle ‘een vergeten hoofdstuk uit de geschiedenis van het Afrikaans’. Zijn bedoeling is onder meer, te laten zien dat ‘de invloed van het Nederlands op het Afrikaans een interessanter onderwerp vormt dan men wellicht op het eerste gezicht zou verwachten’ (p. 91). Sarah Slabbert bespreekt ‘Semiotiese aspekte van die Afrikaanse vrouetydskrifadvertensie (1919-1990)’ en geeft aan de hand van Roland Barthes een analyse van ‘die leksikon van die Afrikaanse vrouetydskrifte oor die net meer as sewentig jaar van hulle bestaan’ (p. 195).
Jan Noordegraaf
| |
| |
| |
Woordenboek voor correct taalgebruik / S. Theissen, L. Gehlen, J. Vromans. - Leuven: Wolters, 1994. - xi, 371 p.; 19 cm
ISBN 90-309-9608-0 Prijs: BF 545
Dit woordenboek staat in een vertrouwde traditie van Vlaamse taalverzorging en wordt de gebruikers aangeboden als een grondig herziene en bijgewerkte versie van het AN-woordenboek voor correct taalgebruik, dat in 1987 onder auteurschap van Heidbuchel, Theissen en Vromans het licht zag. Dat was de negentiende, volledige herziene uitgave Heidbuchels ABN-woordenboek, waarvan in 1962 een eerste druk verscheen. Niet alleen de aanhoudende vraag naar een naslagwerk dat betrouwbaar gidst op het gebied van een ‘verzorgde en eigentijdse taal’, maar ook de continue ontwikkelingen in taal (media) en taalbeschouwing gaven de samenstellers aanleiding tot een nieuwe editie. Bij de herziening kon geprofiteerd worden van wat in recente drukken van gezaghebbende woordenboeken en handboeken over Vlaamse woorden wordt opgemerkt. Verouderde woorden zijn geschrapt en andere zijn voorzien van nieuwe labels, die veelal getuigen van een grotere tolerantie ten opzichte van bepaalde Vlaamse woorden. De informatie is overzichtelijk gepresenteerd. Twee afzonderlijke (mini)hoofdstukken besluiten dit woordenboek. Het eerste ervan heeft betrekking op de zinsbouw en signaleert in twee bladzijden de voornaamste afwijkingen tussen Vlaams en AN in de zinsbouw, bijvoorbeeld waar het gaat om de plaats van het tweede deel van een voornaamwoordelijk bijwoord. Tenslotte wordt ingegaan op uitspraakverschillen (4 blz.). In het woord vooraf mis ik overigens een omschrijving van wat precies onder ‘AN’ wordt verstaan.
Het geheel maakt een verzorgde indruk. En voor wie niet primair in normativiteit en ‘correct taalgebruik’ in Vlaanderen geïnteresseerd is: er ligt hier voldoende materiaal voor een studie naar veranderingen in taal en taalattitude.
Jan Noordegraaf
| |
Vertalen historisch bezien: tekst, metatekst, theorie / red.: Dirk Delabastita en Theo Hermans. - 's-Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica, 1995. - IV, 175 p.; 24 cm
ISBN 90-71313-55-7 Prijs: ƒ 32,50
Op 16 en 17 december 1993 werd te Gent het colloquium ‘Vertalen historisch bezien’ gehouden, dat als doel had historie en historiografie van het vertalen op elkaar te betrekken. De organisatie was in handen van de Belgisch-Nederlandse ‘Contactgroep Vertaalwetenschap’, die overigens in dat jaar met andere contactgroepen door het NFWO werd opgeheven. Deze organisatie bleek in ieder geval wel bereid om de publikatie van de uitgewerkte versies van een aantal congreslezingen financieel te ondersteunen. De congresbundel, geredigeerd door Dirk Delabastita (Namen) en Theo Hermans (Londen), bevat negen bijdragen van de hand van Vlaamse en Nederlandse deskundigen. De stukken hebben betrekking op aspecten van de vertaalgeschiedenis als zodanig of op de ‘meer theoretische en methodologische kanten van het denken over vertalen in zijn historische context’ (p. 3). Naast historisch-descriptieve bijdragen vindt men feministische en poststructuralistisch georiënteerde opstellen. Het geheel wordt afgesloten met een epiloog (bewust unvollendet gelaten, de discussie is immers nooit ten einde), waarin de redacteuren enkele ‘randbemerkingen’ maken bij de verschillende bijdragen. Er zijn geen registers.
Als direct voor neerlandici relevante stukken noem ik Korpels bijdrage over ‘Het vertalen verhandeld. De emancipatie van het Nederlandse vertaaldiscours tussen 1760 en 1830’ en Ton Naaijkens, ‘De slag om Shelley. Over de autonome vertaalopvattingen van Willem Kloos’. Verder signaleer ik hier het artikel van Anneke de Vries, ‘Vertaalnormen in Nederlandse bijbelvertalingen door de eeuwen heen’, dat de normen behandelt die gehanteerd zijn in de Statenvertaling (1637) en de Petrus Canisiusvertaling (1939). Paul Dirkx bestudeert de verhouding tussen cultuurpolitiek en wetenschappelijke tradities en taboes in België. Het openingsessay van Lieven D'hulst, waarin ‘Enkele stellingen over de historiografie van de vertaalwetenschap’ worden verdedigd, en waarin onder meer wordt betoogd dat de historiografie van de
| |
| |
vertaalwetenschap autonoom is ten opzichte van de vertaaltheorie, gaf me aanleiding nog eens na te denken over de verschillen tussen de historiografie van de taalwetenschap en die van de vertaalwetenschap. De overige drie bijdragen zijn meer wijsgerig dan historiografisch van aard.
Vertalen, het terrein waar een cultuur ‘het Andere omvormt tot en opneemt in het Eigene’, zoals de beide redacteuren het zeggen, is zeker in de Lage Landen een belangrijke activiteit geweest en is het nog steeds. Dat de vertaalwetenschap vele facetten heeft, laat deze congresbundel duidelijk zien.
Jan Noordegraaf |
|