| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Wat is wijsheid?: lekenethiek in de Middelnederlandse letterkunde / J. Reynaert e.a.; [red. B.T. Hogenelst...et al.]. - Amsterdam: Prometheus, 1994. - 475 p.: ill.; 22 cm. - (Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen, ISSN 0926-9746; 9)
ISBN 90-5333-284-7 Prijs: ƒ 55, -
Na de hoogtijdagen van de hoofse ridderroman brak er een periode van moraliseren aan in de Middelnederlandse letterkunde. De grote aanstichter was Jacob van Maerlant, die door zijn tijdgenoten nog werd vereerd als de vader van de Dietse dichters maar in de literatuurgeschiedenis is aangewezen als degene die definitief de weg van de epiek naar de ethiek insloeg. Maerlant staat aan het hoofd van een reeks auteurs die hun dichtkunst in dienst van de didactiek hebben gesteld en op die manier ons beeld van de veertiende-eeuwse letterkunde bepalen. De bekendsten zijn Jan van Boendale en zijn collega's van de zogenaamde Antwerpse school.
De literatuurhistoricus van de oude stempel betreurde in de opkomst van de moraliserende teksten vooral het einde van de esthetisch fraaie hoofse literatuur. De moderne mediëvist, die de letterkunde in historisch perspectief beschouwt, herkent daarentegen in deze verschuivende literatuurinteresse de veranderende behoeften in een maatschappij die zich op het gebied van geletterdheid, politiek en sociale structuren in hoog tempo ontwikkelde tot een samenleving waarin kennis macht was. De teksten laten zien hoe in tegenstelling tot de hoofse periode levenswijsheid nu belangrijker werd dan levenskunst. Uit oogpunt van mentaliteitsgeschiedenis biedt de moraliserende en didactische literatuur daarom interessante perspectieven op maatschappelijke veranderingen. Maar ook om andere redenen zijn deze teksten van belang voor onze kennis van het middeleeuwse wereldbeeld. Waar historisch onderzoek in het verleden de aard van middeleeuwse ethiek vooral peilde door studie van de kerkleer of de universitaire filosofie en theologie, biedt de moraliserende literatuur in de volkstaal de mogelijkheid de ethiek van de leek in kaart te brengen.
Dit is in het kort de strategie die J. Reynaert uiteenzet in zijn inleiding op de bundel Wat is wijsheid? Lekenethiek in de Middelnederlandse letterkunde. Volgens het inmiddels traditionele concept van de NLCM-themagroepen zijn in dit boek 21 bijdragen van even zoveel auteurs verzameld, met daaraan vooraf een min of meer overkoepelende inleiding. De formule pakt dit keer bijzonder goed uit, mede door de duidelijk afbakenende ouverture. De bijdragen bevinden zich grotendeels op dezelfde golflengte, zonder dat dit ten koste gaat van de variatie. Voor wie geïnteresseerd is in de middeleeuwse denk- en leefwereld valt er veel te beleven in de bundel. Bij wijze van een enigszins samenvattende, en dus weinig verfijnde inhoudsopgave: het gaat over thema's als staatkunde, gedragsregels, beroepsethiek, seksualiteit, alchemie, recht en rechtvaardigheid, spreken en zwijgen. Tevens komen aan bod de overlevering van lekenethiek (in verzamelhandschriften, in afschriften van en compilaties uit teksten),
| |
| |
een aantal genres waarin lekenethiek zich manifesteert (schoolteksten, spreuken, fabels) en de plaatsen waar het belang van ethiek beklemtoond wordt (prologen). Ten slotte zijn er artikelen die een bepaalde tekst centraal stellen: Jans teesteye, de Dietsche doctrinale, het Scaecspel en de Gentse Boëthius-vertaling.
Ofschoon de diverse bijdragen afzonderlijk aandacht verdienen, meen ik de bundel en auteurs in het bestek van deze recensie recht te kunnen doen door enkele gemeenschappelijke hoofdlijnen aan de orde te stellen. De bundel geeft een beeld van lekenethiek dat op sommige punten verrassend afwijkt van traditionele voorstellingen. Zo blijken Maerlant en zijn navolgers sterk beïnvloed door teksten uit de oudheid (op naam van Cato en Seneca, Cicero en Aristoteles). Er is in de moraliserende literatuur veel aandacht voor een specifieke ‘ethiek van de wereld’ (aanhalingstekens van Reynaert, p. 16), die vaak samenhangt met standen en beroepen (vorsten, bestuurders, juristen, medici), maar ook meer algemeen met omgangsvormen, levensvisie en politiek. Voorts is een belangwekkende constatering dat de moraliserende literatuur in de loop van de veertiende eeuw een toenemende vergeestelijking te zien geeft.
Het zijn stuk voor stuk inzichten die het mogelijk maken tegenwicht te bieden aan de oude beeldvorming over middeleeuwse ethiek op basis van godsdienst en geleerdheid. Wel is het zo dat om de aandacht te vestigen op het eigen karakter van de middeleeuwse lekenethiek deze vrij nadrukkelijk afgezet wordt tegen de toenmalige kerkelijke moraal en theologie/filosofie. In het bijzonder gebeurt dit door selectie. Religieuze teksten voor leken blijven buiten beschouwing; vanwege hun kerkelijke antecedenten zijn deze geschriften niet de meest betrouwbare bronnen voor de ethiek van de wereld (p. 15-16). Deze accentuering van het profane is, gezien de uitgangsstelling, wel begrijpelijk en misschien ook noodzakelijk om een zinvolle correctie op de onderzoeksgeschiedenis aan te brengen. Maar er ontstaat een contrastwerking die niet altijd even functioneel is om de situatie in de middeleeuwen te beschrijven. Twee voorbeelden. Dat in de gedragsregulering volgens de Boeken van Zeden slechts een geringe rol is weggelegd voor een religieuze moraal, ligt mijns inziens veeleer voor de hand dan dat het opmerkelijk is, zoals in de bundel voorgesteld wordt. Waar het vooral gaat om adviezen over respect voor andermans privé-sfeer, etiquette, tafelmanieren en arbeidsmoraal, lijkt mij opvallender dat er temidden van die onderwerpen toch nog aandacht is voor zaken als deugd en zonde (p. 99-100). Vergelijkbaar is de constatering ten aanzien van het algemeen belang zoals dat door Boendale wordt aangehangen: ‘Opmerkelijk is dat bij dit ghemeyn oirbaer elke verwijzing naar een religieuze dimensie ontbreekt’ (p. 175). De (late) middeleeuwen waren nu toch ook weer niet zo christelijk, dat deze politieke visie bijzonder was.
Door dergelijke voorstellingswijzen komt in de bundel het accent sterk op profane thematiek te liggen, maar de ‘ethiek van de wereld’ is een onderdeel van de lekenethiek, die als geheel veeleer een combinatie van profane en religieuze moraal is, zoals overigens in de bundel wel meermalen wordt vastgesteld (Van Anrooij, Wackers, Schippers, Wissink). Wisselwerking en aanvulling zijn de sleutelwoorden; wie op dit gebied denkt in contrasten of langs scheidslijnen van profaan en religieus, problematiseert en seculariseert de middeleeuwen naar mijn mening op twintigste-eeuwse wijze.
Voor medische ethiek, alchemistische traktaten, staatkundig-filosofische werken en gedragsteksten is het logisch dat er meer vensters op de wereld dan op het hiernamaals
| |
| |
worden geopend, maar er zijn tal van terreinen waar moraliserende literatuur religieuze en profane elementen combineert. Deze vermenging treedt ook op waar ze in de tegenwoordige tijd al lang verdwenen is. Een van de fraaiste voorbeelden daarvan biedt de bijdrage van Orlanda Lie, waarin zij laat zien hoe de seksuele ethiek volgens de Sidrac christelijke opvattingen integreert in beschouwingen over de profane - of beter: praktische - kant van de zaak. Dit is vanuit een post-victoriaans perspectief een ‘opmerkelijke combinatie’ (p. 130); het is de vraag of een middeleeuwse lezer dit ook zo zal hebben opgevat. Dat in boerden kerkelijke terminologie gehanteerd werd ten bate van dubbelzinnigheden in de erotische sfeer, lijkt mij dan ook eerder gewoon geestig dan bewust choquerend of tegen de kerk gericht (p. 255-256).
Dat religieuze en profane denksystemen in de middeleeuwse lekenwereld harmonieerden - zij het anders dan wij gewoon zijn -, had wat mij betreft meer aandacht verdiend, te meer daar de bundel met kracht van argumenten aantoont hoe groot de afstand tussen scholastieke geleerdheid en lekenliteratuur nu eigenlijk wel was. Geleerden en geestelijken bemoeiden zich aanvankelijk - dat wil zeggen tot in de veertiende eeuw - nauwelijks met de lekenethiek. Dit verklaart dat de didactische literatuur in de volkstaal voor een groot deel in handen was van leken, maar dit geldt voor zowel profane als religieuze ethiek (dit is bepaald niet hetzelfde als kerkelijke moraal). De levenswijsheid die Jacob van Maerlant zijn publiek wilde leren, behelsde niet in de laatste plaats bijbelkennis en Maria-verering. Een vergelijkbare mengeling van profane en religieuze ethiek kenmerkt het werk van Jan de Weert, Augustynken, Willem van Hildegaersberch en Jan van Boendale (op de laatste na opvallend afwezig in de bundel). Deze leken werden bijgestaan door anonieme rijmbewerkers van de Spiegel der sonden en de Dietsche Lucidarius, die wel vanuit een primair kerkelijke visie opereerden, maar niettemin ook profane elementen in hun levensprogramma verwerkten. Zij zijn voorboden van een ‘catechesatie-campagne’ die in de loop van de veertiende eeuw vaste vorm begint te krijgen in de letterkunde (daarvoor al in de preekactiviteiten van de bedelorden). De doorbraak van vernieuwingsbewegingen als de Moderne Devotie en in het bijzonder de opkomst van anti-intellectualistische stromingen aan de theologische faculteiten van de universiteiten brengen op grote schaal literatuur teweeg waarin geestelijke auteurs hun pastorale taak serieus gaan nemen en zich wijden aan de ‘spiritualisering van de leek’. Waar Reynaert de spectaculaire toename van geestelijke teksten in de vijftiende eeuw in die termen beschrijft, weet ik niet of hij ook de leek
hier voornamelijk als het lijdend voorwerp van het spiritualiseren beschouwt, maar het geheel overziend, geloof ik wel dat de verhoudingen zo lagen.
In de middeleeuwse teksten zelf ging het om de wisselwerking tussen verschillende culturen (intellectuele annex geestelijke elite en lekendom) die langzaam naar elkaar toegroeiden. In zijn inleiding betoogt Reynaert dat in het recente verleden de ethiek van de leek wat al te exclusief als een burgermoraal bestempeld is. Daarin zullen velen hem bijvallen, maar hij had het pleit naar mijn idee in zijn voordeel kunnen beslechten door een bredere bedding van lekenethiek aan te leggen voor de specifieke nieuwe elementen die de bundel belicht. Nu komt er veel bewijslast te rusten op schoolteksten als de Cato en de geschriften uit de Antwerpse kring (die ook niet zelden voor jeugdige lezers bedoeld lijken): De dietsche doctrinale, Jans teesteye en de
| |
| |
Sidrac. Tamelijk opvallend is toch wel dat deze teksten een stedelijke context gemeenschappelijk hebben, hetzij dankzij de auteur, hetzij vanwege het functioneringsmilieu (de school). Om lekenethiek werkelijk los te maken uit stedelijke of burgerlijke context lijkt het mij zinvol een breder perspectief te hanteren dan de ‘ethiek van de wereld’. Als men bijvoorbeeld moraaltheologie niet als contrast met maar als constituerend element van lekenethiek beschouwt, zal de intellectuele emancipatie van de middeleeuwse leek over de volle breedte in beeld komen - met bijvoorbeeld ook aandacht voor het omvangrijke werk van de Bijbelvertaler van 1360 en met name voor zijn polemieken met geestelijken die zich keerden tegen het overzetten van stichtelijke literatuur in de volkstaal voor leken.
Op de hoofdlijnen van hun onderzoekingen dagen Reynaert en de zijnen uit tot verder onderzoek. Onmiskenbaar heeft er in de middeleeuwen een (profane) lekenethiek bestaan. De contouren daarvan worden overtuigend gepresenteerd, en dat vind ik een verdienste, want er worden oorspronkelijke denkbeelden die niet altijd voor de hand liggen naar voren gebracht. Zowel letterkundigen als cultuurhistorici zullen daarom hun visie op middeleeuwse mentaliteit en levenshouding met vrucht kunnen toetsen en ijken aan een zeer lezenswaardige bundel die ongetwijfeld zal leiden tot voortgezette discussie, maar dan wel met respect voor de in dit boek verzamelde wijsheid.
Geert Warnar
| |
Van serpenten met venine: Jacob van Maerlant's boek over slangen hertaald en van herpetologisch commentaar voorzien / door Marcel van der Voort. - Hilversum: Verloren, 1993. - 192 p.: ill.; 24 cm. - (Middeleeuwse studies en bronnen; 34)
ISBN 90-6550-014-6 Prijs: ƒ 40, -
Het zesde boek van Maerlants Der naturen bloeme behandelt de ‘serpenten’, tot welke categorie in de middeleeuwen niet alleen slangen werden gerekend, maar ook andere dieren, vooral reptielen en amfibieën als de kameleon, hagedis, salamander, schildpad. Van der Voort, die speciaal geïnteresseerd is in de slangen, en duidelijk gecharmeerd van Maerlants tekst, heeft zich ten doel gesteld de Middelnederlandse tekst in modern Nederlands te vertalen, de beschreven dieren te identificeren en op de door Maerlant meegedeelde, dikwijls wonderlijke eigenschappen herpetologisch commentaar te leveren.
Na een summier inleidend hoofdstuk over Maerlants natuurencyclopedie en de wijze waarop in de middeleeuwen natuurhistorische kennis werd doorgegeven, wordt de door Verwijs uitgegeven tekst van het Leidse handschrift steeds per artikel vertaald en becommentarieerd. De door Verwijs in deze verre van vlekkeloze redactie gesignaleerde corrupties en voorgestelde emendaties worden soms expliciet genoemd, meestal echter worden zijn emendaties stilzwijgend in de tekst aangebracht. Of de tekst nog andere corrupties bevat, is niet onderzocht. De vertaling, over het algemeen wisselend van stijl, is vooral in het begin hier en daar weinig vloeiend (‘De aspis is op het gebied van het belezen worden zeer arglistig’ p. 33). De auteur probeert zich met zijn hertaling blijkbaar niet al te ver van het Middelneder- | |
| |
lands te verwijderen. Vooral voor het rijm belangrijke tussenzinnetjes, zoals ‘wilmen kinnen’ en ‘wet overwaer’ worden dikwijls meevertaald, waardoor ze in deze prozavertaling meestal te veel betekenis krijgen. Een enkele maal vindt men toevoegingen tussen haakjes die de vertaling zelf moeten verduidelijken (‘de slang zal hem (= de moordenaar) het leven beslist nemen’ p. 33). Anders dan bij Peter Burger in diens fraaie vertalende bloemlezing Boek der natuur van 1989 (waarin reeds tweederde van het aantal serpenten in vlot Nederlands werd overgezet) krijgt men de indruk dat de hertaling primair bedoeld is als hulpmiddel bij het lezen van de steeds direct voorafgaande Middelnederlandse tekst.
Een eis die men dan toch mag stellen is dat de tekst inhoudelijk correct wordt weergegeven. Helaas vinden we hier en daar duidelijke missers. Ik geef slechts enkele voorbeelden. Op p. 99 lezen we: ‘Mensen die door een idrus worden gebeten, krijgen opgezwollen ledematen, als zij geen medicijnen toegediend krijgen’. Voor de laatste bijzin lezen we echter in de Mnl. tekst, ‘coemes [d.i. “koeiemest”] es daer of medicine’ (vs. 482). De twee mededelingen in vs. 738-9, ‘eyere leghet si als een hoen Ende die niet ghesont en sijn’ worden tot één onjuiste samengevoegd: ‘schildpadden leggen net als een kip eieren die niet goed voor de gezondheid zijn’. De tarans, die Van der Voort identificeert als de tarantella-spin, ‘dats een serpent, Als ons Plinius bekent, Van gheslachte van scorpioene, Ende vlieghet na sine doene’ (vs. 745-8). Dit wordt: ‘De tharans is, volgens Plinius, een slang [sic; JPW] die behoort tot het geslacht der schorpioenen en die zich ook op de manier van een schorpioen voortbeweegt’. Er staat echter ‘vlieghet’ en een schorpioen vliegt niet, ook niet bij Maerlant: ‘sine’ verwijst naar de tharans. Een van de meest tot de verbeelding sprekende dieren, die ook het omvangrijkste commentaar krijgt, is de basilisk, waarover de auteur reeds een artikel publiceerde in Literatuur 7 (1990), 342-349. Maerlant verwijst op het einde van zijn artikel naar een passage in het derde boek. Bij de bespreking van de uit beide boeken verkregen, relatief talrijke gegevens maakt Van der Voort nu aannemelijk dat het om een koningscobra zou kunnen gaan. Alleen: wat noch uit de vertaling, noch uit het commentaar blijkt, is dat Maerlant (evenals Cantimpré) verschillende basilisken onderscheidt (men vergelijke de vss. 203-210 met de vertaling en de overeenkomstige passage op p. 169).
In het commentaar laat Van der Voort ons delen in zijn ruime herpetologische kennis, en tracht hij elk dier voorzover mogelijk te identificeren. Dat is niet eenvoudig: de gegevens in Der naturen bloeme over het uiterlijk, de grootte, het gedrag of het verspreidingsgebied zijn vaak schaars en wijzen niet zelden verschillende kanten uit. Bij één derde van het aantal serpenten slaagt de auteur er dan ook niet in, terwijl hij in de overige gevallen niet zelden belangrijke slagen om de arm moet houden, of zich bijvoorbeeld moet beperken tot het noemen van een geslacht waartoe het dier lijkt te behoren. Ter aanvulling op Maerlants gegevens worden door Van der Voort nu behalve uit een twaalfde-eeuws bestiarium zeer vaak gegevens gebruikt uit een bron van maar liefst driehonderd jaar later: Edward Topsell's Historie of Serpents (1608). Nadere informatie over deze bron (die ook bij de identificatie soms de doorslag geeft), haar aard, de herkomst van de kennis erin enz. wordt de lezer niet verschaft, zodat men als kritische lezer over de waarde ervan bij het onderzoek in het ongewisse blijft. (Een beknopte weergave van het belangrijkste uit hoofdstuk XIII van Ch.E. Raven, English Naturalists from Neckam to Ray: A Study of the Making of the
| |
| |
Modern World. (Cambridge, 1947; repr. New York, 1968) had al veel goeds kunnen doen). Ook echte herpetologische vaklitteratuur (Sweeney, Trutnau enz.) wordt zonder toelichting ter sprake gebracht.
Expliciet wordt er op p. 17 al op gewezen dat de filologie en de literair-historische dimensies ondergeschikt zijn gebleven aan de herpetologie. Maar juist de al te strikte beperking van de auteur tot de slangekunde staat een ‘inhoudelijke’ verklaring van Maerlants tekst zoals hij die beoogt, in de weg. Wil men werkelijk een steekhoudende ‘verklaring’ vinden voor de in herpetologisch opzicht wonderlijke mededelingen, dan zal men toch óók zoveel mogelijk de herkomst van de informatie moeten naspeuren. W.P. Gerritsen en A. van Gijsen hebben in hun boeiende artikelen over resp. de locusta en de gegraveerde stenen - in Ntg 61 (1968) en 87 (1994) - vanuit een opmerkelijke passage uit Der naturen bloeme gedemonstreerd wat er kan gebeuren bij de schriftelijke overdracht van encyclopedische informatie in de middeleeuwen. Het koppelen van door Maerlant meegedeeld wonderlijk gedrag of bijzondere uiterlijke kenmerken aan die van bepaalde nu bekende diersoorten, kan de verwondering wat doen afnemen: er blijkt in de werkelijkheid meer mogelijk te zijn dan men zou denken. Maar of die koppeling terecht is, blijft meestal in meer of mindere mate gissen.
Een aantal zeer lezenswaardige uitweidingen die door hun omvang de lijn van het boek teveel zouden verstoren, en enkele grotere vertaalde passages uit andere bronnen zijn in een tiental bijlagen achterin het boek afgedrukt. De laatste bevat de integrale vertaling van de in 1974 gepubliceerde Engelse overzetting van Cantimpré's tekst zoals te vinden in het vijftiende-eeuwse handschrift uit Granada. Van de te grote haast waarmee deze vertaling (evenals overigens blijkbaar het Engelse intermediair!) is gemaakt, draagt een zin als de volgende duidelijke sporen: ‘Maar sinds theriak een antidoot is tegen elke vorm van vergif en zelfs tegen het gif van de tirus, een antidoot dat tichicon wordt genoemd, baat niets’ (p. 177). Was ook de standaardeditie van Helmut Boese gebruikt, dan zouden onmiddellijk enkele corrupties in de Latijnse redactie aan het licht zijn gekomen (vgl. ook de opmerking op p. 79 en 171 over de ‘draco’-tekst in het Granadijnse handschrift).
Blijkens zijn Nawoord is Van der Voort zich van een aantal beperkingen van zijn boek, waarvan hierboven enkele voorbeelden werden gegeven, bewust. In een vraaggesprek in Queeste 1 (1994), p. 181-184 naar aanleiding van de verschillende recensies en signalementen is door hem het ontstaan ervan van meer achtergrond voorzien. De wetenschap dat het boek is gegroeid uit een reeks van artikelen voor een herpetologisch tijdschrift, maakt het ontstaan van de manco's begrijpelijker, maar maakt ze niet kleiner. Zowel voor de filoloog als voor de herpetoloog verheldert het boek door zijn aanpak minder van Maerlants tekst dan men graag zou willen. Dat neemt overigens niet weg, dat de auteur een grote hoeveelheid interessante en soms verrassende informatie over slangen bij elkaar heeft gebracht en dat het boek zeker met verve is geschreven. Hierdoor slaagt hij er bij veel lezers ongetwijfeld in vanouds bestaande vooroordelen omtrent deze weinig aaibare dieren weg te nemen en te laten zien hoe boeiend ook het gedrag van deze dieren is.
J.P. Westgeest
| |
| |
| |
Walewein, Moriaen en de Ridder metter mouwen: intertekstualiteit in drie Middelnederlandse Arturromans / Bart Besamusca. - Hilversum: Verloren, 1993. - 219 p.; 24 cm. - (Middeleeuwse studies en bronnen; 39)
ISBN 90-6550-256-4 Prijs: ƒ 49, -
Ook al is de Arturepiek vermoedelijk een van de best onderzochte delen van de Middelnederlandse letterkunde, toch blijft het moeilijk een coherent beeld te krijgen van de ontwikkeling van het genre, de bedoelingen van de auteurs en de aard van het publiek. Concrete gegevens over ontstaansmilieu en datering, die het onderzoek een vast fundament zouden kunnen bezorgen, zijn schaars, en de pogingen om de zwijgzame bronnen hierover een antwoord te ontlokken, hebben wel speculaties, maar slechts weinig zekerheden opgeleverd. In dit boek probeert Besamusca via de in de hedendaagse literatuurwetenschap alom aanwezige intertekstuele benadering meer inzicht te krijgen in de plaats die de drie in de titel vermelde Arturromans in de geschiedenis van onze letterkunde innemen.
Besamusca is niet de eerste die deze weg beproeft: vooral J.D. Janssens en Johan Winkelman hebben in de afgelopen jaren met deze benaderingswijze interessante resultaten bereikt. Maar met dit boek, dat in het eerste hoofdstuk een heldere uiteenzetting over de principes van het intertekstualiteitsonderzoek bevat, krijgt deze methode in de medioneerlandistiek toch haar officiële papieren. Men kan daar alleen maar verheugd over zijn. Niet zozeer omdat de drie onderzochte romans op grond van hun onderlinge intertekstuele verbanden op een ruwe, maar toch vrij zekere basis ten opzichte van elkaar kunnen worden gesitueerd - Walewein-Moriaen-Ridder metter mouwen, in deze volgorde, ergens tussen 1230 en ca. 1300 -, want dat was al eerder bekend, maar vooral omdat zo de teksten zelf, en hun mogelijke interpretaties weer in het centrum van de belangstelling komen te staan.
Natuurlijk is er ook in het verleden aandacht geweest voor invloeden van de ene tekst op de andere. Besamusca kan in dit boek in een belangrijke mate steunen op het werk van voorgangers als Jonckbloet, Te Winkel, Van der Stempel, Draak of Heeroma. In het intertekstualiteitsonderzoek gaat het echter - zoals Besamusca in zijn inleiding heel duidelijk stelt - niet alleen om de vraag wat de dichter ontleende, maar vooral om het hoe en het waarom (p. 10). En deze laatste vragen worden niet alleen met het oog op een betere kennis van de bewerkingstechniek van de auteur geformuleerd, maar ook met het doel de geïntendeerde lezer of toehoorder in het vizier te krijgen. Het intertekstualiteitsonderzoek postuleert immers dat het geïntendeerde publiek in staat was de intertekstuele relaties te herkennen én ze als bakens te hanteren om tot een adequaat tekstbegrip te komen (p. 12). Het lezen of beluisteren van een Middelnederlandse Arturroman roman zou dus tevens een dialoog zijn geweest met de onderliggende teksten die door de auteur opzettelijk in het bewustzijn van de lezer of toehoorder werden opgeroepen.
Hiermee ligt meteen ook het axioma bloot waar Besamusca's onderneming op steunt. Want zijn intertekstuele lectuur impliceert meteen de veronderstelling dat de drie door hem onderzochte romans geschreven werden voor een geraffineerd (Vlaams) publiek, dat in staat was de verwijzingen naar andere romans te herkennen en daar correcte interpretaties aan te verbinden. De vraag is dan: welke andere
| |
| |
romans? Men zou hier, behalve aan de vertaalde episodische romans waarvan het vaststaat (of aannemelijk is) dat ze vóór de oudste roman van het hier bestudeerde trio, de Walewein, zijn ontstaan - Tristant, Wrake van Ragisel, Perchevael-, in de eerste plaats kunnen denken aan de Lantsloot vander Haghedochte. Volgens J.D. Janssens zou deze oudst bekende, Vlaamse vertaling van de immense Lancelot en prose het ‘achterdoek’ hebben geleverd waartegen de Walewein moest worden begrepen. Besamusca is echter van mening dat niet aangetoond kan worden dat de Lantsloot als bron voor de Walewein heeft gediend (p. 38). Aangezien het echter wel vaststaat dat de Walewein-dichters de Lancelot-en-prose hebben gekend, impliceert deze stelling dat hun publiek, wilde het deze intertekstuele relaties doorzien, grondig vertrouwd was met de Franse Arturepiek.
Al neem ik graag aan dat het niveau van het publiek waarvoor deze teksten geschreven werden zeker niet te laag mag worden aangeslagen, toch vraag ik me af of Besamusca de kennis van het Frans - en dus de vertrouwdheid met de Franse Arturliteratuur - bij het geïntendeerde publiek van de Walewein niet overschat. Moeten we uit de verzen van Penninc ‘Consticse [m.n. de schone aventure die hij gaat vertellen] wel in twalsche vinden / Ic soudse jou in dietsche ontbinden’ (Walewein, vs. 5-6) niet besluiten dat zijn publiek tot dan toe via vertalingen tot de geschreven Artur-avonturen toegang had? Wat zou immers de zin van zo'n ‘ontbinding’ in het Diets zijn geweest, als Pennincs toehoorders even goed in staat waren van het veronderstelde Franse origineel kennis te nemen? Zal Penninc, om het met de woorden van zijn vermoedelijke tijdgenoot Diederic van Assenede te zeggen, toch niet in de eerste plaats voor ‘den ghenen, diet Walsche niet en connen’ (Floris ende Blancefloer, vs. 27) hebben gedicht?
Maar ook al was het publiek met de Franse Arturliteratuur vertrouwd, dan nog betwijfel ik of het in staat zal zijn geweest de Walewein te zien als een ‘polemiek’ (p. 48), een ‘pennestrijd’ (p. 56) met de Lancelot-Graal, zoals Besamusca meent. Natuurlijk, dat de auteurs allerlei motieven aan de Lancelot-Graal en aan Gerbert de Montreuils Continuation van Chrétiens Perceval hebben ontleend, staat buiten kijf. Een andere kwestie is echter of deze ontleningen als signalen voor een polemische lectuur van de Walewein waren bedoeld. Nemen we bijvoorbeeld de episode van het binnenzwevende schaakspel, dat door Besamusca geïnterpreteerd als een contrasterende, want wereldse pendant van de verschijning van de Graal aan Arturs hof in het begin van de Queste. Ik vind de overeenkomsten tussen deze beide scènes veel minder treffend dan Besamusca beweert. Het enige wat Graal en schaakbord met elkaar gemeen hebben, is dat ze onverwachts binnenkomen, mysterieus zijn en zweven. Weliswaar zijn ze allebei ook nog uiterst waardevol, maar daar wordt in de Walewein acht verzen lang over uitgeweid (vs. 55-63), terwijl de Queste volstaat met de beknopte mededeling dat de Graal bedekt (!) is ‘d'un blanc samit’ (ed.-Pauphilet 15,20), zijdefluweel dus, ongetwijfeld heel erg kostbaar, maar zonder dat dit motief in deze passage een bijzondere nadruk verkrijgt. Ook is er in de Walewein, anders dan in de Queste, geen sprake van donderslagen, een lichtende zonnestraal, welriekende geuren of een voedselwonder. Penninc heeft zich niet bepaald uitgesloofd om zijn publiek met intertekstuele signalen op het goede spoor te zetten. De interessantste overeenkomst tussen het schaakspel en de Graal, namelijk dat
beide licht brengen, hebben de Walewein-auteurs zelfs tot het einde van de roman
| |
| |
opgespaard, veel te laat dus opdat het publiek dit als een intertekstuele indicatie zou kunnen opvatten. Mijns inziens is de kans dan ook gering dat het publiek na deze cruciale beginscène mocht ‘verwachten dat de tegenstelling tussen verhaalelementen in de Walewein en de prozacyclus Lancelot-Graal in het verdere verloop van de Middelnederlandse roman een rol [zou] spelen’ (p. 48).
Hetzelfde kan ook gezegd worden over de beschermende zetel (p. 48-51) of het genezende wonderbed (p. 56-59). Dat Penninc in deze passages door de Lancelot-Graal geïnspireerd werd, wil ik graag aannemen. Maar dat hij deze motieven tot intertekstuele signalen voor zijn lézers heeft omgebouwd, lijkt me onwaarschijnlijk. Wat had er dan - in zijn poging om Walewein tegenover Galaad (en Lancelot) op te waarderen - meer voor de hand gelegen om zowel van zetel als van bed proeven te maken die dan door de wereldse, maar excellente ridder Walewein tot een goed einde worden gebracht? Maar Walewein wordt niet getest, en levert dus ook niet het bewijs dat hij Lancelot of Galaad overtreft. Beide meubels worden hier vooral ingezet om het wonderlijke karakter van het land van koning Wonder extra in de verf te zetten.
Besamusca's hypothese dat de Walewein een soort negatieve doorslag van de Lancelot-Graal zou zijn, leidt hem soms ook tot redeneringen, die nogal geforceerd overkomen. Bijvoorbeeld: (1) de structuur van de Walewein zou overeenkomen met de structuur van een episode (!) in de Perlesvaus; (2) de Perlesvaus deelt vele literaire kenmerken met de Lancelot-Graal; ergo, (3) de queestestructuur van de Walewein is eerder verwant met het romanmodel van de Lancelot-Graal dan met de romans van Chrétien (p. 75-76). Een bromfiets lijkt wat op een auto, een auto lijkt wat op een huis, dus...? Ook zou de verteltechniek van de Walewein verwantschap vertonen met de Perceval-continuatie van Gerbert, omdat die net als Penninc slechts één enkele maal verhaaldraden met elkaar vervlecht (p. 76). De cnape-episode in de Walewein - want daarom gaat het hier - is echter slechts 160 verzen lang, en zelfs in die weinige verzen wordt er bijna onophoudelijk over Walewein gesproken. De onderbreking van Percevals belevenissen bij Gerbert neemt echter ruim 1600 verzen (vs. 3248-4896) in beslag, waarin Mordret duidelijk op de voorgrond treedt.
Terwijl dergelijke overeenkomsten me vanuit het perspectief van de lezer weinig significant lijken, verbaast het me dat Besamusca geen aandacht besteedt aan de sprookjesstructuur die toch de hele Walewein beheerst. Zou het publiek, in deze orale cultuur die toch zo tuk was op vertelsels, niet vooral oog (en oor) hebben gehad voor de wijze waarop Penninc en Vostaert het ‘Gouden vogel’-sprookje tot een Arturverhaal hadden omgewerkt? De verrassende belofte van Artur dat hij bereid is de helft van zijn rijk te schenken aan wie hem het schaakbord brengt, moet de aandacht van het publiek van bij het begin op de sprookjesdimensie van dit Arturverhaal hebben gericht. Die spanning tussen de logica van het sprookje en die van de Arturroman moet een van de bijzondere attracties van dit verhaal zijn geweest! Nemen we bijvoorbeeld de episode van de onderaardse gang, waarlangs Walewein door de vos Roges naar Endi wordt geleid. De opmerking dat Walewein moeiteloos de onderaardse gang passeert, is mijns inziens naast de kwestie (p. 64). Ook geloof ik niet dat het de auteurs erom te doen was het wonderbare stelsel van zwaard- en waterbrug uit de Lancelot belachelijk te maken. Het effect van de episode zit volgens mij in de uiteenlopende kennis van toehoorders en personage. De toehoorders wéten, op grond
| |
| |
van hun kennis van het sprookje, dat de vos een betrouwbare helper zal zijn; maar Walewein ‘weet’ enkel dat de vos een verraderlijk en trouweloos dier is. Uitgerekend dat dier wordt zijn gids, en leidt de bezorgde ridder, bi liste (vs. 6059), onder die aerde [...] daert donker was als in die helle (vs. 6084-85), door een haghedochte (vs. 6085) - Reynaert lijkt niet ver weg - naar de overkant. Ironie is er ongetwijfeld. Maar dan in de eerste plaats op grond van kennis dat een publiek door middel van mondelinge verhalen verworven had.
Zo verbaast het me ook dat Besamusca bij de aanvang van zijn bespreking van de Ridder metter mouwen meedeelt dat hij de relatie tot de Richars li biaus onbesproken zal laten, terwijl hijzelf erkent dat tussen beide verhalen een groot aantal parallellen bestaat (p. 136). Ook hier heeft hij dus het intertekstuele onderzoek strikt tot de Arturliteratuur beperkt. De logica van intertekstueel onderzoek vereist mijns inziens echter dat hij eerst deze parallellen, die grote gedeelten van de roman overspannen, had moeten behandelen. De kans is toch reëel dat het publiek - als het inderdaad Frans kende - dan toch in de eerste plaats voor de verschillen en gelijkenissen met deze roman oog heeft gehad. Door zich alleen tot intertekstuele verbanden met andere Arturromans te beperken, heeft Besamusca hier een kans laten liggen om zijn (wankele) hypothese dat het publiek van deze romans ook met de Franse literatuur grondig vertrouwd was, sterker te funderen.
De beperktheid van de mij toegemeten ruimte dwingt me hier halt te houden. En dat is jammer, want al klinkt hetgeen voorafgaat kritisch, dit boek verdient ook uitvoerige lof. Besamusca demonstreert er immers een imponerende kennis van de primaire en secundaire Arturliteratuur. Het boek is zeer toegankelijk geschreven, en dat is een verademing voor wie, zoals deze recensent, niet in de steeds ondoorzichtiger wordende mysteriën van de Arturistiek is ingewijd. Maar Besamusca's belangrijkste verdienste is toch wel dat de vérstrekkende theses die hij in dit boek heeft ontwikkeld, aanleiding kunnen geven tot een levendig en principieel debat over de mogelijkheden en beperktheden van het intertekstualiteitsonderzoek bij de studie van de Middelnederlandse letterkunde, een debat waarvan de relevantie de beperkte kring van Arturspecialisten in een ruime mate overstijgt.
Frank Willaert
| |
Der byen boeck: de Middelnederlandse vertalingen van Bonum universale de apibus van Thomas van Cantimpré en hun achtergrond / C.M. Stutvoet-Joanknecht. - Amsterdam: VU Uitgeverij, 1990. - 193, 382 p.: ill.; 24 cm - Ook verschenen als proefschrift Amsterdam, Vrije Universiteit.
ISBN 90-6256-923-4
Thomas van Cantimpré (ca. 1200-1272) zal de meeste neerlandici vooral bekend zijn als de auteur van Liber de natura rerum (voorbeeldtekst van Jacob van Maerlants Der naturen bloeme) en van enkele hagiografieën, in het bijzonder de Vita Lutgardis (waarvan drie Middelnederlandse bewerkingen, niet volledig, zijn overgeleverd). Een zeker niet minder beroemd werk van deze geleerde Brabantse dominicaan is het zogenaamde Bonum
| |
| |
universale de apibus, te vertalen als: Het algemeen welzijn volgens (= naar het voorbeeld van) de bijen. (In de Mnl. redacties is de titel niet eensluidend vertaald; in een aantal hss. vindt men: Een ghemeen guet van der naturen der byen.) Het Bonum universale is een stapsgewijze beschrijving van het bijenleven (ontleend aan Liber de natura rerum), waarvan elk onderdeel telkens allegorisch wordt geduid. Binnen deze allegorese fungeert het bijenleven als een door de Schepper ontworpen metafoor voor de ideale christelijke levenswijze, meer in het bijzonder: het kloosterleven. De verhandeling is bovendien zo rijk gestoffeerd met argumentatie- en illustratiemateriaal in de vorm van exempla, dat het boek zelf een soort bijenkorf vol geestelijk voedsel is geworden. Van de Middelnederlandse vertalingen, traditioneel aangeduid als Het Biënboec, bestond tot voor kort geen volledige moderne editie. De dissertatie van W.A. van der Vet, Het Biënboec van Thomas van Cantimpré en zijn exempelen ('s-Gravenhage, 1902), bevat slechts de tekst van het merendeel van de exempelen, zonder hun oorspronkelijke context en in een door Van der Vet gekozen volgorde. En nu is er dan het lijvige boek van mevr. Stutvoet, dat naast een Inleiding van 193 bladzijden een volledige editie geeft van Der byen boeck (titel ontleend aan het explicit van de tekstbron).
De Inleiding opent met een ‘Introductie’ waarin de belangrijkste gegevens aangaande Thomas van Cantimpré, zijn werk, de receptie en wetenschappelijke bestudering ervan alsmede de opzet van het boek in het kort worden vermeld. Het onderzoek van mevr. Stutvoet richt zich vooral op het waarom van de grote belangstelling voor het Biënboec in Noordnederlandse vrouwenkloosters van de vijftiende eeuw.
Nuttige en interessante informatie over de levensloop en persoonlijkheid van Thomas van Cantimpré biedt hoofdstuk 2, met name vanwege het gereleveerde verband tussen leven, werk en contemporaine kerkgeschiedenis. De twee daarop volgende, korte, hoofdstukken gaan over de grondtekst van het Biënboec: doelstelling en structuur van het Bonum universale, de allegorische verklaring van het bijenleven, de exempels, alsmede een aantal overgeleverde redacties. Van deze laatste worden genoemd: de drie oudste drukken (van resp. ca. 1473; ca. 1478-1480; ca. 1516), de drie (in 1597, 1605 en 1627) door de theoloog Colvenerius bezorgde edities en enkele (van de ongeveer honderd bewaard gebleven) handschriften, voornamelijk uit de vijftiende eeuw. Op grond van onderlinge tekstverschillen (in hoofdzaak weglatingen) splitst mevrouw Stutvoet dit tekstmateriaal op in twee families: een mèt en een zonder de gesignaleerde weglatingen.
Het omvangrijkste hoofdstuk van de Inleiding, hoofdstuk 5, behandelt de Middelnederlandse vertalingen van het Bonum universale en de overlevering daarvan in 14 handschriften (eigenlijk 13: het Leuvense handschrift ging tijdens WO II verloren) en twee drukken (van resp. 1488 en 1515). Het oudste handschrift dateert van 1458, het jongste van 1639. In navolging van Van der Vet onderscheidt mevr. Stutvoet twee Middelnederlandse vertalingen. De tweede vertaling, waarvan slechts vier (handschriftelijke) redacties zijn bewaard, verschilt het duidelijkst met de eerste doordat de exempelen hoofdzaak zijn geworden: het tractaatgedeelte, waarin ze oorspronkelijk waren opgenomen, is in deze vertaling drastisch gereduceerd en in twee handschriften zelfs vrijwel verdwenen. Om die reden richt mevr. Stutvoet haar onderzoek dan ook vooral op de eerste vertaling. Wat overigens niet wegneemt dat ze in dit hoofdstuk alle handschriften en drukken uitvoerig beschrijft, met speciale aandacht voor de oudste bezitters. Een tabel brengt in beeld welke tekstgedeelten in de Middelneder- | |
| |
landse vertalingen zijn weggelaten ten opzichte van een zevental Latijnse redacties. De tekstuele relatie tussen de Latijnse en Middelnederlandse versie(s) komt ook ter sprake in de opmerkingen die dit hoofdstuk besluiten.
De herkomst van de Biënboec-handschriften wijst in de richting van vijftiendeeeuwse, voornamelijk Noordnederlandse, vrouwenkloosters die overgegaan waren of streefden naar een levenswijze, conform het model van de Windesheimse kloostervereniging. Deze receptiegeschiedenis probeert mevr. Stutvoet in hoofdstuk 6 te verklaren door te wijzen op kerkhistorische parallellen tussen de dertiende eeuw (de tijd waarin Thomas van Cantimpré leefde) en de vijftiende eeuw en door verband te leggen tussen de door het Biënboec vertolkte kloosterlijke idealen en de geschiedenis van de vijftiende-eeuwse kloosterreform-beweging in de Noordelijke Nederlanden.
Na een verantwoording van de tekstuitgave (hoofdstuk 7) volgt dan de tekst van het Biënboec in een Oostnederlandse redactie uit de tweede helft van de vijftiende eeuw. De ‘Verklarende tekstannotaties’ verstrekken de vindplaatsen van aanhalingen uit de bijbel en andere bronnen (grotendeels ontleend aan de editeur Colvenerius), historische informatie en Latijnse tekstgedeelten die door de vertaler zijn weggelaten. Een ‘Korte inhoud van Der byen boeck’ sluit de teksteditie af.
Het Bonum universale neemt een belangrijke plaats in binnen de geschiedenis van de middeleeuwse geestelijke didactische literatuur. Daarom - en vanwege haar poging tot reanimatie van een bijna vergeten Middelnederlandse tekst - mogen we mevr. Stutvoet dankbaar zijn voor haar boek, waarvan de opzet (zie de ‘Introductie’) weinig te wensen overlaat. Maar ik moet daar meteen iets aan toevoegen: mevr. Stutvoet is zozeer gericht op de kerkhistorische (en codicologische) aspecten van haar onderzoeksobject dat haar boek (althans mij, als neerlandicus) in andere opzichten is tegengevallen. Ik noem om te beginnen de teksteditie.
‘De tekstuitgave dient allereerst als documentatie bij het betoog’, zegt mevr. Stutvoet op p. 6* en dat zij voor haar editie gekozen heeft voor het handschrift dat toebehoorde aan het regulierenklooster te Frenswegen (bij Nordhorn) is dan ook begrijpelijk, maar ook een beetje jammer. Want deze redactie is geschreven in een tamelijk lastig gespeld en sterk oostelijk gekleurd Middelnederlands. Daar zou nog een mouw aan te passen zijn geweest met behulp van een aantal, uiteraard verantwoorde, ingrepen in het tekstbeeld en flink wat verklarende (m.n. vertalende) aantekeningen, maar van dat alles is geen sprake. Mevr. Stutvoet presenteert een diplomatische editie: ‘Om de tekst zo nauwkeurig mogelijk weer te geven’ (p. 156*), hetgeen de onjuiste suggestie wekt als zou het verschil tussen een diplomatische en een kritische editie schuilen in de mate van nauwkeurigheid. Een ongelukkige beslissing derhalve, die voorkeur voor een diplomatische editie om de verkeerde reden, temeer daar toch wordt gemikt op ‘een breder publiek’ (p. 5*). Maar zouden lezers aan wie mevr. Stutvoet in de ‘Verklarende tekstannotaties’ telkens opnieuw meent te moeten meedelen dat het boek Genesis tot het Oude Testament behoort, wèl weten wat ee, clamvogel, kaepspil betekenen? Nu is een diplomatische edite, zij het voor een heel wat minder breed publiek, hoe dan ook een aanwinst, mits ze aan de nodige vereisten voldoet. Dat is hier m.i. niet het geval, doordat de mise-en-page van de bron, i.c. de verdeling van de tekst over kolommen, niet is aangehouden (met alle gevolgen voor de woordafbreking), de abbreviaturen stilzwijgend zijn opgelost, in sommige (niet per keer genoemde) gevallen
| |
| |
een punt is toegevoegd en er bovendien hier en daar in de tekst een, weliswaar herkenbare, milde vorm van tekstkritiek wordt uitgeoefend. In de tekstgedeelten corresponderend met de foto's op p. 112* en 119* heb ik geen afschrijffouten gevonden. Alleen ontbreekt op p. 119, r. 22 het lidwoord dat (vóór xxviii. [lees: xxviij]) en mis ik de (in een nauwkeurige diplomatische editie toch onontbeerlijke) codicologische verantwoording van verschijnselen als superscriptie en correctie (al of niet m.b.v. verwijzingstekens). De typografische markering van de verschillende tekstonderdelen (rubrieken, titels enz.; zie p. 157*) is natuurlijk handig voor de moderne lezer maar lijkt mij op gespannen voet te staan met het principe van de diplomatische editie en is bovendien niet consequent uitgevoerd (zie bijv. p. 132-134). Kortom: ‘als documentatie bij het betoog’ kan deze editie (voor de doorzetters) vast wel dienst doen maar van een methodisch verantwoorde diplomatische editie is m.i. geen sprake.
Wie zich, vanuit welke probleemstelling dan ook, met middeleeuwse exempla-literatuur bezig houdt, dient zich uiteraard op de hoogte te stellen van de belangrijkste vakliteratuur terzake. Dat is hier in onvoldoende mate gebeurd, met als gevolg een veel te vage en inadequate begripsomschrijving (p. 2* en p. 43*-44*), die bovendien niet altijd wordt gevolgd. Want als exempla altijd verhalen zouden zijn, c.q. ‘ware gebeurtenissen’ zouden behelzen, dan kan men zich afvragen waarom bijvoorbeeld het door mevr. Stutvoet als zevende genummerde exempel (evenals het 21e en 55e) wèl die aanduiding verdient maar het verhaaltje over Diogenes (p. 103) niet. Een exemplum is echter niet zonder meer gelijk te stellen met een verhaal (over een ware gebeurtenis); het is een retorisch hulpmiddel dat vele gedaanten kan aannemen (heel vaak die van een verhaal) en waarvan de argumenterende functie het hoofddoel, de eventuele/gesuggereerde historiciteit een ondersteuning vormt. Het is dan ook nogal gewaagd om - zoals mevr. Stutvoet een aantal keren doet - exempla in het Bonum universale te gebruiken als historische bronnen voor de biografie van Thomas van Cantimpré en het is zeker onjuist te suggereren dat het stichtelijke type exemplum, dat zo karakteristiek is voor het Bonum universale, model kan staan voor het exemplum in het algemeen. Juist omdat de exempelen in Het Biënboec, conform hun eigenlijke functie, deel uitmaken van het groter geheel van een betoog (zoals mevr. Stutvoet zelf ook vaststelt), vind ik het verder onbegrijpelijk dat zij in de ‘Korte inhoud van Der byen boeck’ de exempelen heeft losgekoppeld van het betogende tekstgedeelte (dat door haar met de m.i. misplaatste term ‘sermoen’ wordt aangeduid). Deze
geforceerde ontkoppeling heeft de ‘Korte inhoud’ bepaald geen goed gedaan. En om nog even terug te komen op de vakliteratuur: alleen al om een indruk te krijgen van de invloed van het Bonum universale op andere exempla-verzamelingen, had mevr. Stutvoet niet voorbij mogen gaan aan het fameuze standaardwerk van J.-T. Welter: L'exemplum dans la littérature religieuse et didactique du moyen âge. Paris [etc.], 1927. Nog een aantal korte opmerkingen en vragen tot besluit:
- Het is vanuit praktisch oogpunt wel begrijpelijk maar methodisch gezien op zijn minst discutabel, om de Colvenerius-editie van 1627 als ijkpunt te gebruiken bij de beoordeling van de ‘betrouwbaarheid’/‘volledigheid’ van welke andere redactie dan ook. De stelligheid waarmee mevr. Stutvoet spreekt over weglatingen en toevoegingen in ‘vertaling I’ is derhalve evenzeer aanvechtbaar.
- Door de wijze waarop mevr. Stutvoet de door haar gesignaleerde aanpassingen in ‘vertaling I’ presenteert, wordt het de lezer niet gemakkelijk gemaakt zich een goed
| |
| |
beeld te vormen van het eigen gezicht van deze vertaling.
- Het idee van de drie ‘redacteuren’ (p. 109*) is m.i. onvoldoende onderbouwd en toegelicht. Is er niet eenvoudig sprake van drie verschillende kopiisten?
- Door het hele boek heen komen nogal wat onduidelijk geformuleerde, c.q. zwak beargumenteerde, mededelingen voor. Enkele voorbeelden:
- | ‘Sinds enige tijd kregen de natuurwetenschappen echter hernieuwde aandacht, vooral in wetenschappelijk opzicht’ (p. 11*). |
- | ‘In tegensteling tot de franciscanen waren alle dominicanen priester gewijd’ (p. 16*). Slechts een paar zinnen verder (p. 17*) wordt de rol van de lekebroeders beschreven. |
- | ‘Door uit te gaan [in De natura rerum; dB] van de centrale plaats van de mens in het heelal kan Thomas gerekend worden onder de eerste voorlopers van de renaissance’ (p. 20*; vgl. p. 33*). Zo geredeneerd kan het boek Genesis eveneens tot de renaissance gerekend worden! |
- | Het (in de proloog genoemde) verzoek naar aanleiding waarvan Thomas zijn Bonum universale schreef, wordt door mevr. Stutvoet op liefst drie verschillende manieren weergegeven: p. 28* en 37*. |
- | ‘Wat de relatie tot de door Thomas in de proloog genoemde “filosofen” betreft, blijkt dit voornamelijk werken van Seneca te betreffen, op aanbeveling van de apostel Paulus’ (p. 40*). De argeloze lezer zal zich afvragen of de mededeling achter de tweede komma van mevr. Stutvoet of van Thomas afkomstig is en wat er waar is van die aanbeveling. Een voetnoot verwijst naar een passage in Het Biënboec waarin (o.a.) gesproken wordt van ‘seneca de van sunte pawel in velen epistolen ghepresen wort’. Maar daarmee is de tweede vraag nog niet opgelost. Een geval als dit illustreert aardig de onmisbaarheid van verklarend commentaar in edities als deze. Of zou iedereen bekend zijn met de apocriefe vroegchristelijke (tot in de middeleeuwen voortlevende) traditie, volgens welke Paulus en Seneca met elkaar in correspondentie stonden? (Wie net als ik zijn onkunde op dit punt moet bekennen, raadplege J.N. Sevenster: Paul and Seneca. Leiden, 1961.) |
- | Waarom staat op p. 173* (noot 144) achter de naam van Gautier de Châtillon tussen haken die van Chrétien de Troyes vermeld? (Vgl. overigens p. 273.) Een soortgelijke onzorgvuldigheid komt voor op p. 270: het verwarren van Marie de Champagne met de dichteres Marie de France is waarschijnlijk veroorzaakt door de bijnaam van de eerstgenoemde, die eveneens ‘Marie de France’ luidde (volgens het Lexikon des Mittelalters II, kol. 1681-1682; VI kol. 287). |
Samenvattend: het boek van mevr. Stutvoet heeft mij in een aantal opzichten teleurgesteld. De blijvende waarde ervan schuil m.i. hierin, dat zij de aandacht heeft gevestigd op die merkwaardige receptie van een dertiende-eeuws geestelijk tractaat binnen bepaalde kringen van de Windesheimse kloostervereniging en in samenhang hiermee nuttige (kerk)historische informatie heeft verschaft. En al mijn kritiek poetst niet weg dat zij er hoe dan ook als eerste in is geslaagd een editie te bezorgen van een volledige Biënboec-redactie. Daarvoor betuig ik haar graag mijn respect.
F.J.H. de Bree
| |
Het Geraardsbergse handschrift: hs. Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, 837-845 / diplomatische ed. bezorgd door Marie-José Govers (eindred.)...[et al.]; met een codicologische beschrijving door Hans Kienhorst. - Hilversum: Verloren, 1994. - 191 p.: ill., facs.; 25 cm. - (Middeleeuwse verzamelhandschriften uit de Nederlanden, ISSN 0929-9866; 1)
ISBN 90-6550-015-4 Prijs: ƒ 47,50
| |
| |
Op 14 oktober 1994 werd in Nijmegen het eerste deel ten doop gehouden van de reeks Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden, ‘Een reeks diplomatische edities van verzamelhandschriften, uitgegeven onder auspiciën van het Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen’. Het is zeer verheugend dat sinds de verschijning in 1987 van het laatste deel van Maurits Gysselings Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300) nu een nieuwe reeks diplomatische edities van start is gegaan. Niet minder belangrijk is dat de reeks tot stand gekomen is na uitvoerig overleg tussen een aantal van diegenen die de edities ook zullen gaan raadplegen, zodat rekening gehouden kon worden met specifieke wensen van de gebruikers. De brede (inter)nationale ondersteuning blijkt uit de samenstelling van de projectcommissie, met leden van de universiteiten van Amsterdam, Antwerpen, Groningen, Leiden en Nijmegen.
Het eerste deel, Het Geraardsbergse handschrift, is als volgt opgebouwd. In de eerste vier bladzijden van de inleiding tot de editie wordt Hs. Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, 837-845 voorgesteld en wordt een overzicht gegeven van de stand van het onderzoek, gevolgd door een opsomming van de argumenten voor de lokalisering te Geraardsbergen. Dan volgt een beschrijving van het handschrift (ruim veertien bladzijden) door Hans Kienhorst, waarin wordt ingegaan op het materiaal en de samenstelling, watermerken, bladsignaturen en custoden, opmaak, schrift, tekstgeleding en rubricering, de band, eigendomsnotities, gebruikerssporen en tenslotte datering en lokalisering. Hierna volgt de inhoudsopgave: een overzicht van de 89 teksten in het handschrift, met opschrift, incipit, plaats in het handschrift en de belangrijkste edities. De inleiding wordt afgesloten met een beknopte literatuuropgave.
De editie zelf wordt ingeleid door een korte verantwoording, waarin aangegeven wordt op welke punten de editeurs afwijken van de Richtlijnen, en door een overzicht van de afkortingen in het handschrift met de oplossingen waarvoor de editeurs gekozen hebben, alle met een voorbeeld uit de tekst. De strikt diplomatische editie, voorzien van verschillende foto's van het handschrift, beslaat bladzijde 42-164 van het boek en wordt toegankelijk gemaakt door een register van opschriften en een register van incipits. Laatste item is een korte Engelse samenvatting van de inleiding.
De al genoemde Richtlijnen zijn als bijlage achterin het boek opgenomen. Daarin wordt uiteengezet wat het doel van de reeks is, welke onderdelen elk boek zal bevatten en voor welke wijze van uitgeven gekozen is. De projectcommissie realiseert zich, dat deze richtlijnen voor de andere handschriften die aangevat zullen worden wellicht hier en daar te weinig houvast zullen bieden: ‘Als het wenselijk is, zullen deze richtlijnen verderop in de reeks dan ook verder uitgewerkt of zelfs gewijzigd worden. Opmerkingen, kanttekeningen en suggesties zijn welkom’ (p. 176). Gehoorgevend aan dit verzoek wil ik hieronder nader op de nieuwe editie ingaan door enkele aspecten aan de orde te stellen waar m.i. kleine aanpassingen overwogen moeten worden.
Ieder die in de 89 teksten van ‘Geraardsbergen’ geneusd heeft, zal daarin genoeg stof tot nadenken gevonden hebben om de editie van het handschrift gerechtvaardigd te achten. Juist de variatie in de genoteerde teksten is zo aantrekkelijk: raadsels, opschriften, de huwelijken van Sint Anna, over de kardinale deugden, over de mis, een symbolische tuin, iets over Scipio Africanus en over Plato, priesterlijke vermaningen, een verhandeling over de vier complexien, de verboden dagen van het jaar en enkele hulpmiddelen om de
| |
| |
kalender te raadplegen (enz.), en tenslotte Van den IX besten - de ‘rode draad’ die de editeurs gesignaleerd menen te hebben, ‘de juiste wijze van leven in de meest ruime zin van het woord’ (p. 10), lijkt mij toch eerder van het inspirerende roze van Hetty Heytings Tante Til. De diplomatische wijze van uitgeven vraagt wel om uitleg. De projectcommissie heeft deze in hoofdstuk I van de Richtlijnen als volgt verantwoord:
Het doel van deze reeks is op korte termijn verantwoorde grondslagen te bieden voor de literair-historische studie van middeleeuwse teksten in de context waarin ze indertijd overgeleverd zijn. Het gaat er hier vooral om materiaal te leveren voor diepgaande studies en niet zozeer om afgeronde resultaten van dergelijke studies te presenteren. De gedachten gaan daarbij uit naar vrij vlot leesbare uitgaven, echter zonder filologische en cultuurhistorische aantekeningen, die immers gedegen en langdurig vooronderzoek vergen.
De diplomatische editie kan snel op deze ontwikkelingen in het onderzoek inspelen doordat zij in verhouding weinig onderzoek vereist. En ‘snel’ betekent in dit verband niet kortstondig of vluchtig. De diplomatische editie is immers geen voorlopige of lagere vorm van tekstuitgave. Als basisvorm van de uitgave blijft zij de hechte grondslag voor verdere studie en eventuele verdere tekstuitgaven. Zij bevat minder elementen die snel verouderen dan de kritische edities die voorzien zijn van uitgebreide filologische apparaten en letterkundige inleidingen. De combinatie van relatieve snelheid en grote duurzaamheid zijn de motieven om de methode van de diplomatische uitgave te verkiezen voor deze reeks' (p. 178).
Dit is allemaal zeer waar. Opvallend is echter dat deze argumentatie voornamelijk betrekking heeft op het praktische nut voor de makers van de editie, en maar nauwelijks op de voordelen voor de gebruikers (nl. alleen de relatieve snelheid van verschijnen en de duurzaamheid). Er had toch zeker ook vermeld mogen worden dat een diplomatische editie aan historisch-taalkundigen en lexicografen het tekstmateriaal levert in de (afgezien van het handschrift zelf) minst onbetrouwbare vorm. En wil de literair-historische studie van de uitgegeven teksten voorspoedig verlopen, zoals de projectcommissie beoogt, dan zullen ook taalkundigen goed met de editie moeten kunnen werken. De gehanteerde wijze van diplomatisch editeren getuigt er op enkele punten echter van dat met op microniveau interpreterend onderzoek te weinig rekening is gehouden. ‘Omdat het een diplomatische editie betreft,’ zo schrijft de commissie in hoofdstuk III van de Richtlijnen, ‘wordt er geen inhoudelijke toelichting bij de tekst gegeven, worden er geen ingrepen gedaan in de tekst van het handschrift, wordt er geen tekstkritiek geleverd en worden er geen wijzigingen aangebracht in hoofdlettergebruik, interpunctie, alineaverdeling en andere tekens waarmee de tekstindeling gemarkeerd wordt.’ (p. 184) In theorie is dit zeer verantwoord, maar bij het gebruik van de editie in de praktijk blijkt een min of meer ‘milde’ vorm van tekstkritiek m.i. toch noodzakelijk. Er kan immers in het voorbereiden van een modern boek nog steeds van alles mis gaan op het ambachtelijke vlak: gleden Middeleeuwse kopiisten wel eens uit op nasaalstrepen, aantal pootjes of op hele woorden resp. verzen, ook de moderne editeur kan wel eens wat verknoeien, zelfs wanneer hij met een computer werkt (typeover i.p.v. insert, bijvoorbeeld...). Vreemde lezingen in de editie kunnen dus niet alleen te wijten zijn
aan de kopiist van vijfhonderd jaar geleden, maar ook aan die van 1994: b.v. fol. 138v1: ghdaen en 8: jghepeinst, fol. 140v17: diei en fol. 142v21: h ja. Bij het bekijken van de microfiches blijkt dat deze vreemde vormen
| |
| |
inderdaad zo in het handschrift staan. Maar om eventueel wantrouwen van de gebruiker van de editie aan het adres van de editeurs op deze plaatsen weg te nemen, zou een noot met als enige inhoud sic, zoals in het Corpus-Gysseling ook gebeurt, goede diensten bewijzen. (In de editie van een uitermate corrupt handschrift zou hier eventueel van afgezien kunnen worden, als dit in de inleiding dan maar duidelijk vermeld wordt.) Daarbij kan voor dergelijke vreemde vormen op voorzichtige wijze worden aangegeven waar er wellicht iets in de overlevering is misgegaan, bij voorbeeld:
123v22 |
hoppen: bedoeld is wsch. hopper |
126v18 |
anstarct: bedoeld is wsch. anstaret |
133r12 |
jnghen: bedoeld is wsch. jnghel |
159r4 |
fleurnatique: bedoeld is wsch. fleumatique (vgl. 159r12: flumatique). |
162v17 |
an ende: tussen deze beide woorden mist wsch. hande |
165v32 |
rorghe: bedoeld is wsch. rocghe |
171r24 |
heuesch: bedoeld is wsch. houesch |
Zo geeft de editeur aan dat het hem is opgevallen dat er iets vreemds aan de hand is op de betreffende plaatsen, en kan hij de gebruikers van zijn editie ervan weerhouden alsnog terug te keren naar het handschrift om te kijken ‘of dat er echt wel staat’. Deze wijze van tekstkritiek lijkt mij weinig extra tijd te kosten, en de leesbaarheid van de diplomatische editie (die volgens de commissie immers ‘vrij vlot’ zou moeten zijn) wordt er zeer mee bevorderd. Bovendien kan een extra check van de editie op deze wijze wellicht nog fouten in de transcriptie aan het licht brengen.
Verder verbaast het mij dat de editie niet op alle punten diplomatisch is. Zie bij voorbeeld punt 15.1 van de Richtlijnen: ‘In overeenstemming met de transcriptie-praktijk die in de medioneerlandistiek gangbaar is, wordt bij de transcriptie geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende vormen van de d, r en s, maar worden de lettervormen i, j, ij, y, u, v en w uit het handschrift bij de transcriptie ongewijzigd overgenomen.’ In punt 15.2 wordt opgemerkt dat over deze werkwijze nog steeds discussie plaatsvindt en dat het misschien bij later onderzoek zal blijken dat deze manier van transcriptie ‘overprecies’ is. Toch is er hier voor gekozen, en wel hierom: ‘men kan gemakkelijk in een later stadium de wellicht overprecieze letterlijke transcriptie van i, j, ij, y, u, v en w aanpassen aan eventuele nieuwe regels. Wanneer ze in de uitgave niet of op een andere manier onderscheiden zijn terwijl dit volgens eventuele nieuwe inzichten wel wenselijk is, dan vergt de omwerking dat de transcriptie opnieuw met het handschrift vergeleken wordt.’ Na deze zeer adequate argumentatie wordt punt 15.3 geopend met: ‘De verlengde i-klank die in het handschrift als ii of ij geschreven is, wordt steeds getranscribeerd als de letter ij.’ Dit is in tegenspraak met de twee vorige punten. En in de verantwoording van de editie van Het Geraardsbergse handschrift: ‘Bij de letters m en n heeft de kopiist enkele malen een pootje teveel geschreven. [...] In de transcriptie is dit genegeerd, omdat niet altijd duidelijk is
waar de verschrijving precies heeft plaatsgevonden. In het geval van saloma kunnen we saloima, maar ook salomia lezen.’ (p. 37). Op deze tekstplaats, 115v23, heeft de editie saloma maar geeft een noot: ‘De kopiist heeft bij de m een pootje te veel geschreven.’ In hun ‘Verantwoording’ maken de editeurs niet duidelijk of een dergelijke aanpassing in de editie op alle plaatsen in een noot gesignaleerd wordt. Bovendien
| |
| |
vraag ik mij af of deze aanpassing wel verantwoord is: waarom wordt de naam salomia wel naar saloma ‘omgebogen’, terwijl op 171v23 in omeriusse en even verder op 172r7 in omerius de -i- mag blijven staan? Juist bij namen kan de gebruikte spelling soms een aanknopingspunt zijn bij onderzoek naar de herkomst van een tekst, zodat het belangrijk is de werkelijke spelling weer te geven.
Voor het overige lijkt mij de editie van het Geraardsbergse handschrift zeer betrouwbaar. Bij het bekijken van microfiches van het handschrift bleek ook direct hoe nuttig het is dat de regelindeling van het handschrift in de editie is aangehouden. Verder geven de afgedrukte foto's een goede indruk van het origineel èn van de transcriptie. In de inleiding tot de editie is echter iets misgegaan dat toch even vermeld moet worden. Op p. 39-41 worden de gebruikte afkortingen in het handschrift opgesomd met daarbij de gehanteerde oplossingen. Onder punt 2 (p. 39), ‘Bovengeplaatste horizontale streep’, geven de editeurs aan ‘com̄en’ te transcriberen als ‘commen’. Dit lijkt mij echter ook de transcriptie te zijn van ‘cōmen’, zodat twee handschriftelijke situaties nu op één en dezelfde manier weergegeven zouden worden - dus niet diplomatisch. Raadpleging van microfiches van het handschrift op alle plaatsen waar van een van deze twee situaties sprake kan zijn toont echter dat de nasaalstreep overal boven de vocaal en niet boven de nasaal staat - dus ook niet in de als voorbeeld gegeven woorden. In het handschrift staat Middelnederlands ‘comen’ (104r23), Middellatijns ‘sūmus’ (114r5) en Oudfrans ‘dōne’ (104r8); op p. 39 van de inleiding staat de nasaalstreep dus op de verkeerde letter.
Zoals hierboven al met een voorbeeld werd aangegeven is de editie soms met minder noten verrijkt dan ik zou wensen. Aangezien de editie op zich geraadpleegd zou moeten kunnen worden, lijkt het mij tevens gewenst dat op relevante plaatsen in de editie noten toegevoegd worden met in de inleiding besproken eigenaardigheden. Zo is alleen maar op p. 13 te lezen dat er in het handschrift tussen fol. 110 en 111 drie bladen weggesneden zijn, en vindt men ook alleen daar argumenten voor de opvatting dat het slot van het handschrift mogelijk toch niet ontbreekt. Vermelding hiervan (desnoods met alleen een verwijzing naar de plaats in de inleiding) binnen de editie lijkt mij geen overbodige luxe.
Al met al is het eerste deel van de reeks Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden de editie geworden die de projectcommissie zich voorstelde: de ‘hechte grondslag voor verdere studie’. De drie volgende delen zijn reeds in bewerking (te weten Het handschrift van Jan Philips, Het Tiibingse handschrift en Het Comburgse handschrift), terwijl er nog vier andere handschriften op het programma staan (het Wiesbadense handschrift, het Weense artes-handschrift, het handschrift-Van Hulthem en het Berlijnse liederenhandschrift). Maar alleen het eerste deel al bevat voldoende stof voor verder onderzoek. Ik denk bij voorbeeld aan tekst 46, Van sente annen gheslachte, die (uitgezonderd de eerste en laatste twee verzen) vrijwel woordelijk overeenstemt met vers 22.622-22.665 van Jacob van Maerlants Rijmbijbel in de editie van M. Gysseling in deel II.3 van zijn Corpus. Is na te gaan aan welk Rijmbijbel-handschrift deze notatie ontleend is, of moet men uitgaan van een afzonderlijk circulerende tekst? Of: hoe functioneerden de verschillende opschriften die het handschrift bevat in de vijftiende-eeuwse werkelijkheid? Maar bovenal: wat is de oplossing van de raadsels?
Karina van Dalen-Oskam
| |
| |
| |
Woedende wraakghierigheidt en vruchtelooze weeklachten: de hartstochten in de Nederlandse tragedie van de zeventiende eeuw / J.W.H. Konst. - Assen [etc.]: Van Gorcum, cop. 1993. - X, 282 p.; 24 cm
- Ook verschenen als proefschrift Utrecht.
ISBN 90-232-2771-9 Prijs: ƒ 52,50
Zes jaar geleden schreef ik naar aanleiding van mevrouw Smits-Veldts studie over Samuel Coster dat de jacht op de affecten kon beginnen (Ntg 82 (1989), 171), niet wetend dat Konst het jachtseizoen inmiddels al had geopend en bezig was een rijke buit binnen te halen. Op 5 maart 1993 verdedigde hij zijn dissertatie over de hartstochten in de zeventiende-eeuwse tragedie, waarmee hij een grotendeels onontgonnen gebied heeft geëxploreerd.
Het boek bevat een uiterst beknopte inleiding en vijf hoofdstukken, die elk kunnen worden gelezen als een afzonderlijke studie. In zijn inleiding presenteert Konst, na een korte uiteenzetting over het begrip hartstocht in de zeventiende eeuw, zijn onderzoeks-materiaal, een beperkt corpus van elf tragedies van Hooft tot Rotgans, waarmee hij de hele eeuw bestrijkt. Zijn keuze is gebaseerd op chronologie, bekendheid van de stukken, en op het gegeven dat zij, in vier clusters, de belangrijkste literaire richtingen vertegenwoordigen: 1. senecaans-scaligeriaans toneel: Hooft, Achilles en Polyxena (±1600) en Baeto (1617), Bredero, Rodd'rick ende Alphonsus (1611) en Coster, Polyxena (1615-1617?); 2. Vondels bijbelse spelen: Hierusalem verwoest (1620), Gebroeders (1640) en Jeptha (1659); 3. spektakel- en gruweltoneel: Vos, Medea (1667) en Meyer, Verloofde koninksbruidt (1668); 4. frans-classicistisch toneel: Lingelbach, Cleomenes (1687) en Rotgans, Scilla (1709). Alleen Lingelbachs stuk is niet eerder object van onderzoek geweest.
Hoofdstuk 1 ‘Door hartstochten meegetroond’ demonstreert aan de hand van de gedragingen van de personages Polydorus uit Costers Polyxena en Filopaie uit Vondels Jeptha op welke wijze de passiones worden uitgebeeld en welke contemporaine opvattingen over psychologie daar achter schuil gaan, waarbij Konst er van uitgaat dat de dichters zullen hebben geappelleerd aan opvattingen die de meeste toeschouwers deelden. Men kan daarbij opmerken dat de toneeldichters in het algemeen ook niet meer dan een globale kennis van de psychologie zullen hebben gehad, tenzij zij zich, alvorens hun personages te creëren, verdiept hadden in medische of moraalfilosofische handboeken, maar dat zal niet veel zijn voorgekomen. Konst zet uiteen welke twee opvattingen over het hanteren van de passiones in de zeventiende eeuw domineren: de (neo)stoïsche, die uitgaat van de beheersing en de aristotelische, die gericht is op de matiging van de hartstochten. De auteur concludeert dat Coster met Polydorus wil laten zien hoe iemand indirect slachtoffer wordt van zijn eigen passiones, doordat bij hem rede en wil zijn uitgeschakeld, waardoor verbeelding en hartstochten bezit van hem kunnen nemen. In Filopaie demonstreert Vondel hoe tomeloze hartstochten een ernstige bedreiging vormen voor het welzijn van de mens. Een kwestie van interpretatie is de volgende: op p. 28 betoogt Konst dat naast de rede en de tijd ook godsvertrouwen dient als remedie tegen overspannen hartstochten. Hij adstrueert dit met een passage uit Cats' Ouderdom en buyten-leven waarin de dichter drie zaken noemt die de bedroefde mens kunnen troosten, namelijk de rede, de tijd en bovenal ‘Godes heylsaem woort’. Cats bedoelt hier echter geen ‘godsvertrouwen’, maar als rechtgeaard cal- | |
| |
vinist spreekt hij over de troost die de bijbel de gelovige biedt.
‘De waardering van de hartstochten’ wordt behandeld in het tweede hoofdstuk. Konst laat op een overtuigende manier zien dat het negatieve oordeel van Bredero over de passiones moet worden geïnterpreteerd tegen de achtergrond van Coornherts Zedekunst. Negatieve waardering van de hartstochten treffen we ook aan bij Hooft en Coster, maar er is wel een verschil in uitwerking. Ligt bij Bredero vooral de nadruk op matiging, Coster daarentegen propageert in het personage Polyxena de uitbanning van de hartstochten, de klassieke apatheia van de Stoa, op grond van de ratio. Konst wijst erop dat Coster om dat te accentueren gebruik maakt van een procédé van ethische contraststelling, waarbij personages die worden verteerd door hartstochten worden geplaatst tegenover karakters die hun gemoedsleven rationeel besturen (Hecuba versus Polyxena). Het negatieve oordeel over de hartstochten in het senecaans-scaligeriaanse toneel moet worden gezien tegen de achtergrond van de thematiek van de wisselvalligheid van de fortuin, die van de mens constantia eist. Geheel anders is de beoordeling van de emoties bij Vondel, bij wie zij hun betekenis krijgen binnen het kader van een universeel christelijke moraal. In Hierusalem verwoest is volop plaats voor ongeremd verdriet, want dit duidt aan hoe verschrikkelijk Gods toorn de zondige mens treft. In Gebroeders en Jeptha moeten de hartstochten worden beoordeeld in het licht van de verhouding van God tot de individuele mens. Er bestaat veel overeenkomst tussen de waardering van de passiones in de frans-classicistische tragedie en die in het senecaans-scaligeriaanse drama, want in beide staat de constantia centraal, al krijgt deze bij de fransclassicisten wel een andere invulling. Bij hen moeten de emoties worden beoordeeld tegen de
achtergrond van de cornéliaanse éthique de gloire, waaraan de mens zijn gedragsregels dient te toetsen. De tweespalt eer-schande is daarbij de geijkte invalshoek. Rotgans en Lingelbach geven hun personages heftige hartstochten, die zowel eervol als schandelijk kunnen zijn, maar altijd een uitdieping van de persoonlijkheid vormen.
Het derde hoofdstuk analyseert ‘De uitbeelding van de hartstochten’, waarbij de auteur eerst een aantal ‘passieportretten’ geeft en daarna de retorica van het movere behandelt. Onder ‘passieportretten’ verstaat hij scènes waarin personages vrijelijk hun emoties laten gaan en een beeld geven van hun innerlijke gesteldheid. Een enkel woord over de terminologie. Ik vind de term ‘passieportretten’ nogal ongelukkig gekozen en zou een ander woord prefereren. Het begrip ‘passie’ is zozeer verbonden met het bijbelse lijdensverhaal van Christus, dat men bij confrontatie met het woord ‘passieportretten’ onwillekeurig in die richting zal denken, wat uitermate storend werkt. Konst laat zien dat in het vroege renaissance-toneel voornamelijk de monoloog wordt gebruikt als voertuig van de emoties, al treedt er na verloop van tijd een variant op in de vorm van de monoloog in stancevorm. In het frans-classicistische drama kennen we het ‘passieportret’ in dialoogvorm, een gesprekssituatie die de gemoedsgesteldheid van een hoofdpersoon wil uitbeelden. Dit dialogisch ‘passieportret’ wordt geformaliseerd tot een gesprek tussen een hoofdfiguur en een vertrouweling, waarbij de vertrouweling bepaalde procédé's toepast om hartstochtelijke ontboezemingen uit te lokken.
Bij de behandeling van de retorica van het movere houdt Konst zich in het bijzonder bezig met de elocutio. Hij constateert dat de literaire stilering vaak de overtuigingskracht van de emotionele uitbarsting ondermijnt en dat deze nogal eens lijkt te prevaleren boven de waarheidsgetrouwe uitbeelding van een gevoelsontlading. Ik vraag me af in hoeverre
| |
| |
de zeventiende-eeuwse toeschouwer dit in de gaten had. Zou deze niet zo geboeid kunnen zijn geweest door zulke retorische hoogstandjes dat de vraag naar het gehalte aan ‘waarschijnlijkheid’ van zo'n scène niet meer bij hem opkwam? Iemand als Jan Vos ondermijnt evident de overtuigingskracht van een pathetische scène van Medea door daarin met sententies te strooien. Zou de toeschouwer het hebben opgemerkt of zou hij zich door het retorisch/pathetische geweld hebben laten meeslepen? Pas de late Vondel ziet kans op psychologisch overtuigende wijze een emotionele uitbarsting te creëren. Konst demonstreert dat, als het aankomt op het realiteitsgehalte van emotionele ontboezemingen, Vondel met Filopaie alle andere toneelschrijvers ver achter zich laat.
‘Karaktertekening’ is het onderwerp van hoofdstuk vier waarin Konst de ‘emotionele ontwikkelingsgang’ van de personages onderzoekt en de ‘psychische processen die toneeldichters opleggen aan dramatische helden’. Hij laat zien hoe de ethischdidactische opzet van het senecaans-scaligeriaanse drama leidt tot twee soorten karakters: enerzijds dramatis personae als Costers Hecuba, die hun optreden vooral door hun hartstochten laten bepalen en de ratio steeds meer naar de achtergrond dringen, zodat ze ten slotte hun emotionele evenwicht totaal verliezen, anderzijds de standvastige persoonlijkheid die nauwelijks karakterontwikkeling kent en ‘wordt getypeerd door een in principe onveranderlijke apatheia’, wat leidt tot een enigszins abstracte en in elk geval weinig meeslepende persoonlijkheid als Hoofts Baeto. Bij Vondel daarentegen is de ethische instructie in een algemeen christelijk kader gericht op de verhouding tussen God en de individuele mens, wat tot uiting komt in heftige gewetensconflicten bij de dramatische hoofdpersonen David en Jeptha. De visueel-theatraal gerichte Vos en Meijer kiezen voor een snelle afwisseling van ‘ad-hoc-emoties’ die ten koste gaat van psychologisch waarschijnlijke karaktertekening. Bij Rotgans is de didactiek gericht op poëtische rechtvaardigheid, wat bij het personage Scilla leidt tot spanning tussen haar emotionele ontwikkeling en de morele instructie.
In het vijfde hoofdstuk, ‘Publiekseffekt’ onderzoekt Konst de op de klassieken gebaseerde zeventiende-eeuwse opvattingen over het effect op het publiek en toetst deze aan de toneelpraktijk, waarbij hij steeds opnieuw probeert de verhouding tussen de emotionele (Aristoteles) en didactische (Horatius) functie van het drama vast te stellen: is deze primair emotioneel, primair didactisch of didactisch-emotioneel? Hij analyseert daarbij eveneens de manier waarop de toneelschrijvers het publiek bespelen door middel van een retorische, een dramatisch-structurele of een visueel-theatrale aanpak. Konst demonstreert dat Coster primair didactisch gericht is, omdat de toeschouwers niet op emotionele, maar op rationele gronden worden aangesproken. In Hoofts Baeto ligt de zaak ingewikkelder. Hooft is niet alleen didactisch, maar ook emotioneel gericht, want bij de hoofdfiguur Baeto ligt de nadruk wel op de apatheia, maar via de Rei van Joffrouwen en Zegemond probeert de dichter in het vierde bedrijf de toeschouwers toch tot medelijden te bewegen. Konst veronderstelt dat deze aanpak bij Hooft berust op kennis van Heinsius' De tragoediae constitutione (1611). Vondels stukken hebben een didactisch-emotionele functie, want de dichter wil zowel morele instructie geven als emoties opwekken. De tragedies van Meyer en Vos zijn primair-emotionele drama's, gericht als ze zijn op het oproepen van emoties door een afwisseling van horror en adhoc-hartstochten. Lingelbach en Rotgans daarentegen zijn didactisch-emotioneel gericht, want zij streven ernaar het publiek emotioneel mee te laten leven, zonder dat
| |
| |
zij het morele nut van de tragedie uit het oog verliezen.
Een in alle opzichten overtuigend boek, dat helder en meeslepend is geschreven en kan worden beschouwd als een aanwinst voor het vak. Het verbreedt en verdiept onze kennis van de zeventiende-eeuwse tragedie aanzienlijk en biedt een goed instrumentarium voor verder onderzoek. Eigenlijk heb ik maar één belangrijk punt van kritiek en dat betreft de representativiteit van het corpus teksten dat Konst heeft gebruikt. Dat is wel representatief voor de belangrijkste literaire richtingen die totnutoe object van onderzoek zijn geweest, maar niet voor het repertoire. Nu begrijp ik wel dat de promotiedruk groot was en dat er niet veel tijd overschoot voor uitstapjes in het onbekende, maar er kan worden gesproken van een gemiste kans. Dat geldt in het bijzonder voor het toneel van Rodenburgh dat niet in het onderzoek is betrokken, hoewel Konst wel diens opvattingen over het movere in zijn Eglentiers poëtens borstweringh (1619) analyseert en vervolgens projecteert op Costers Polyxena. Dat is natuurlijk interessant, maar het was vruchtbaarder geweest als hij Rodenburghs denkbeelden had geconfronteerd met diens eigen toneelpraktijk. Nu zullen we ten aanzien van Rodenburgh nog wat geduld moeten hebben. De studie van Konst maakt nog eens extra duidelijk dat het de hoogste tijd is dat het hele repertoire bij het onderzoek wordt betrokken. Juist een aanpak en vraagstelling als die van Konst bieden mogelijkheden voor vruchtbaar onderzoek en kunnen er misschien toe leiden dat we eindelijk eens inzicht krijgen in het waarom van de populariteit van stukken als bijvoorbeeld Roelandts Biron (±1625), die volledig zijn vergeten, maar jaar na jaar werden gespeeld. Het jachtseizoen is nog lang niet gesloten.
H. Duits
| |
De Rotterdamse woelreus: De ‘Rotterdamsche Hermes’ (1720-'21) van Jacob Campo Weyerman: cultuurhistorische verkenningen in een achttiende-eeuwse periodiek / Elly Groenenboom-Draai. - Amsterdam [etc.]: Rodopi, 1994. - xx p.; 22 cm. - (Atlantis, ISSN 0926-3195; 8)
- Ook verschenen als proefschrift Leiden.
ISBN 90-5183-380-6 Prijs: ƒ 90, -
In de achttiende eeuw wekten tijdschriften grote argwaan. De geleerde conrector David van Hoogstraten zag in 1713 de periodieken aan de wortels van de ware geleerdheid knagen: jonge windbuilen lazen recensies en uittreksels, zo dachten zij over de nieuwste inzichten en bevindingen, over alle wetenschappen te kunnen oordelen. Zulke tijdschriften, die in de geschiedschrijving nadien dan nog de vererende titel ‘geleer-dentijdschriften’ kregen, boden voor weinig geld moeiteloze gespreksstof voor trekschuit en koets. Geleerden verfoeiden dit en schreven niettemin in tijdschriften.
Met meer verbittering nog werden de ‘mercuren’ gevonnist. Bij deze ‘mercuren’ ging het niet in de eerste plaats om geleerdheid, maar om vermaak, satirisch nieuwscommentaar en hardhandige levenslessen. E.J.B. Schonck, net als Van Hoogstraten werkzaam in het onderwijs, adviseerde in de jaren zeventig van de achttiende eeuw zijn Gorkumse leerlingen op ironische wijze hoe zij hun geestelijke ondergang konden versnellen. Romans hielpen daarbij, maar ook tijdschriften:
| |
| |
Kiez gy Mercures, Journalisten;
Daar leert gy meer, dan ooit de beste Schryvers wisten.
Dergelijke waarschuwingen uit het verleden maken nu nieuwsgierig.
Jacob Campo Weyerman, die zich in de ‘mercuren’-traditie van Doedyns voegde, zaaide in de achttiende eeuw zo veel wind dat hij tot op de dag van vandaag storm oogst. De scherpe pen die hij gebruikte om zijn medemens te plezieren en te stichten gleed nogal eens uit en richtte hier en daar de nodige schade aan. In 1723 nam een onbekende wraak op de schrijver en zijn weekbladen Rotterdamsche Hermes en Amsterdamsche Hermes. In het hekeldicht, onder de titel ‘Eerspoore voor B.N.’ nadien gepubliceerd in de Keurdichten, wordt de jeugdige Weyerman-lezer Adelaart gewaarschuwd voor het ‘heilloos ooft (hoe bloozend ook van verwe)’, want:
Wie eenmaal in de school van Hermes heeft verkeert,
Blyft ongeneeselyk in naam en faam onteert.
De tijdschriften uit de achttiende eeuw danken hun rehabilitatie aan het inzicht dat juist in periodieken de Verlichting gestalte kreeg. Bovendien hebben tijdschriften sindsdien zo sterk aan respectabiliteit gewonnen dat het onvoorstelbaar lijkt dat het genre als zodanig ooit ter discussie stond.
Niet alle typen tijdschriften intussen hebben in gelijke mate geprofiteerd van het eerherstel. Geleerdentijdschriften, en dan vooral de Franstalige, worden intensief bestudeerd. Aan spectatoriale tijdschriften wordt met enige regelmaat aandacht besteed - al moet de eerste monografie over De Hollandsche Spectator (1731-1735) van Van Effen, waarin niet slechts de spectatoriale formule maar ook de inhoud aan bod komt, nog geschreven worden. Minder fortuinlijk is het lot van de satirische ‘mercuren’. Lichte kost is de satire niet: het proza uit de ‘school van Hermes’ is gecompliceerd, ja soms hermetisch. De auteurs betogen niet, maar railleren en spreken lachend waarheden. Lectuur van dergelijke tijdschriften is een hels karwei, over annotatie en bestudering wordt dan nog niet eens gesproken.
De omvangrijke studie die Elly Groenenboom-Draai aan het eerste tijdschrift van Jacob Campo Weyerman, de geletterde gifmenger van Rotterdam, wijdde, voorziet daarom in een behoefte. Zij heeft het aangedurfd om in haar proefschrift ‘de school van Hermes’ te bezoeken en zo alle verboden en waarschuwingen uit het verleden te trotseren. De goed geschreven studie over de Rotterdamsche Hermes licht diepgaand in over het eerste weekblad van de vaardigste en gevaarlijkste schrijver die de Republiek in de eerste helft van de achttiende eeuw kende.
De Rotterdamse woelreus - het neologisme ‘woelreus’ lijkt mij geen gelukkige vondst - is géén lopend commentaar bij de tekst van Weyerman. Het proefschrift beschrijft tal van inhoudelijke aspecten van het tijdschrift.
In zijn tijdschrift gunde Weyerman het standbeeld van Erasmus, de Rotterdamse heilige, een nachtelijk uitstapje. Het beeld wond zich danig op over de morele verloedering van de Rotterdamse koophandel. Zo liet Weyerman een sprakeloze sokkelheld spreken en poseren als het geweten van de Maasstad. Het is onontkoombaar dat de luidruchtige wereld van 1720 en 1721 in een boek over het tijdschrift aan bod komt. De Rotterdamsche Hermes verwijst vrijwel steeds naar de wereld buiten het schrijfvertrek. De
| |
| |
satire van Weyerman verkoos het concrete boven het abstracte, het tastbare beeld van Erasmus boven ‘het geweten’ als abstractie. Weyerman-onderzoek confronteert altijd met de historische werkelijkheid.
In het eerste hoofdstuk van het proefschrift komt Hermes' Rotterdamse ambiance aan de orde: de wereld van de Erasmiaanse wandeling. Dat daarbij niet altijd een helder onderscheid getroffen wordt tussen de Rotterdamse connecties van Jacob Campo Weyerman en de relaties tussen Hermes en Rotterdam, zoals die in het tijdschrift naar voren komen, is eenvoudiger te laken dan te voorkomen. Achter het masker van Hermes vermoedden tijdgenoten al snel het gezicht van Weyerman. De schrijver zelf verwarde opvallend vaak de Hermes-fictie met de autobiografie: de ouders van Weyerman hebben er in Hermes een zoon bij. Dat Elly Groenenboom-Draai in de praktijk van haar onderzoek met enige regelmaat Hermes en Weyerman vereenzelvigt, is begrijpelijk. Soms leidt het echter tot wonderlijke voorstellingen: na paragrafen over het echte Rotterdam en het echte Kralingen komt er een paragraaf over Hermes' Leeuwenburg. Het kasteeltje Leeuwenburg - nog niet in de archieven teruggevonden - is de woonplaats van Hermes en voor alles en misschien zelfs louter een huis van woorden en papier dat slechts in de Rotterdamsche Hermes bestaat. Van het huis wordt een signalement gegeven, terwijl de rol van Leeuwenburg in de hermetische fictie onbesproken blijft. In werkelijkheid lag Leeuwenburg wellicht aan de Oudedijk. Interessanter is de vraag of de ligging van Hermes' paleis in het spel met de lezer betekenis had.
De vele Rotterdamse verwijzingen in het werk van Weyerman wekken gemakkelijk de indruk dat Weyerman de spil van het Rotterdamse intellectuele leven was. In ‘little London’, zoals Rotterdam wel genoemd werd, bleven de deuren van geleerden als Furly vermoedelijk voor hem gesloten. Geloof in het tegendeel werd door Weyerman bevorderd door kwaadaardige onthullingen. In het eerste hoofdstuk wordt een indrukwekkend tableau geschetst van Rotterdam in het begin van de achttiende eeuw. Dat daarbij niet slechts aandacht geschonken wordt aan de ‘helden van de geest’ (Erasmus, Locke, Bayle), maar ook aan de helden van tap en glas en beurs is verkwikkend. Het is misschien kenmerkend voor de ruimhartige belangstelling van Weyerman dat hij oog had voor geleerdheid en voor geld en genot, dat hij zich in de omgang niet beperkte tot geletterden, maar ook luisterde naar kroegbazen, kladschilders, muzikanten, oplichters en hoeren. De attractiviteit van het hoofdstuk over de Rotterdamse wereld is voor een belangrijk deel te danken aan de wijde blik van Weyerman. De Rotterdamse wegen van Weyerman zijn door Elly Groenenboom-Draai deskundig en vasthoudend gevolgd.
In het tweede hoofdstuk gaat het in naam over de Rotterdamsche Hermes en de boekhandel. Feitelijk gaat het over belangrijk veel meer. Dit hoofdstuk is - met het derde hoofdstuk - het meest interessante en daarbij het meest rommelige. Aan de orde komen de Hermes-figuur, Hermes' relatie met Weyerman en de concurrerende Amsterdamsche Argus, de reacties op het tijdschrift en de bronnen van de Rotterdamsche Hermes, opvattingen over plagiaat, over bepaalde drukkers, kranten en tijdschriften. Alles zeer belangwekkend, maar niet erg ordelijk. De uitvoerige en imposante bespreking van de geschreven bronnen van Weyerman is overtuigend en genuanceerd, maar vormt tevens de inleiding tot een gemiste kans. In de conclusie bij dit hoofdstuk wordt de kwestie van de verhouding tussen spectatoriale en satirische bladen - tussen Van Effen en Weyerman - gememoreerd. Terwijl minutieuze studie aan het licht brengt
| |
| |
dat Weyerman voor zijn ‘mercuur’ op grote schaal putte uit de spectatoriale bronnen van Steele - en er dus materiaal in overvloed aanwezig is om het verschil tussen spectator en satirisch weekblad te relativeren -, wordt besloten met de mededeling dat anderen de kwestie over de verhouding tussen spectatoren de weekbladen van Weyerman maar moeten beoordelen. Dat soort hoffelijkheid lost weinig op.
Het derde hoofdstuk, waarin Hermes en Weyerman gevolgd worden in de goeddeels Rotterdamse wereld van kunst en vermaak, is met gemak het beste dat het proefschrift te bieden heeft. Terwijl het tijdschrift van Weyerman verschijnt, woekert de ‘poëtenoorlog’ voort en Hermes blaast zijn partij mee. Wat over de Nederlandse variant van de ‘Querelle’ en over de Rotterdamse dichters wordt geschreven, is helder. Behalve ernstige literatoren verschijnen in dit hoofdstuk ook schilders, kunsthandelaren, muzikanten, waarzeggers, acteurs en actrices ten tonele. Het Rotterdamse culturele leven blijkt veel gevarieerder dan de meeste, kennelijk bijziende getuigen voor mogelijk hielden. In de geschiedschrijving heeft zich die bijziendheid voortgezet en beperkt het beeld zich tot een handjevol denkers en dichters.
In twee daaropvolgende hoofdstukken komt Hermes' verhouding tot geloof, denken en wetenschap en zijn opvattingen over Franse en Britse zaken en personen aan de orde. Beide hoofdstukken zijn zeer informatief en bij de lectuur van het werk van Weyerman voortaan onontbeerlijk. Historici vinden hier voor onderzoek naar mentaliteiten en ideeën uniek materiaal, op voorbeeldige wijze ontsloten.
Verrassend is het zesde hoofdstuk, waarin het taalgebruik van de Rotterdamsche Hermes centraal staat. Het is een bijdrage aan het historisch-taalkundig onderzoek, maar impliciet vooral een pleidooi om het onderzoek naar taalkundige fenomenen te integreren in literatuur-historisch onderzoek. Aan het slot van het taalkundig onderzoek overdrijft de onderzoekster haar bescheidenheid andermaal als zij verklaart dat niet zo zeer van grammaticaal, maar van stilistisch onderzoek veel verwacht moet worden. Het zevende en laatste hoofdstuk over de verschillende exemplaren en edities, drukkers en uitgevers van de Rotterdamsche Hermes getuigt van grote acribie, maar het zou beter gepast hebben als bijlage.
Het proefschrift over de Rotterdamsche Hermes betekent in het tijdschriftenonderzoek een belangrijke stap voorwaarts. Op imposante wijze is hier een ‘moeilijk’ tijdschrift doorgelicht. Daarbij zijn de werelden, die in het tijdschrift verwoord zijn, met een prijzenswaardige precisie in kaart gebracht. Vooral de Rotterdamse wereld van rond 1720 heeft aan diepte en kleur gewonnen. De eerbied van de schrijfster voor de feiten staat op gespannen voet met de compositie van De Roterdamse woelreus: het boek zou aan samenhang hebben kunnen winnen als wat reeksen namen waren opgeofferd.
Soms zou ook wat meer moed en afstand van pas zijn gekomen. Nu voegt de schrijfster van het dikste en beste boek dat ooit over Weyerman geschreven is zich in een traditie van voorzichtigheid en voorlopigheid. Op beslissende momenten laat zij liever anderen spreken. Wie zoveel bijeen weet te brengen over de Rotterdamsche Hermes zou een paar maal met de vuist op tafel mogen slaan.
Peter Altena
| |
| |
| |
Briefwisseling / Johannes Kinker; uitg., met inl. en comment. door A.J. Hanou en G.J. Vis. - Amsterdam [etc.]: Rodopi, 1992-1994 - 3 dl.; 22 cm. - (Atlantis, ISSN 0926-3195; 4, 6, 9)
ISBN 90-5183-689-9 Prijs: ƒ 225, -
G.J. Vis gaf in zijn dissertatie over de literaire theorie van Johannes Kinker uit 1967 als eerste een overzicht van de bewaard gebleven brieven van deze achttiende- en negentiende-eeuwse dichter, taalgeleerde en filosoof. A.J. Hanou maakte van Kinkers correspondentie gebruik voor zijn proefschrift De sluiers van Isis (1988), waarin een beeld wordt gegeven van Kinkers rol als voorvechter van de Verlichting en binnen verschillende Nederlandse genootschappen, zoals het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten en de vrijmetselarij. Beide Kinker-deskundigen hebben hun krachten gebundeld voor een driedelige editie van alle overgeleverde brieven van en aan Kinker.
De editeurs zijn bijzonder zorgvuldig te werk gegaan. In hun verantwoording doen ze verslag van hun speurtocht in een groot aantal archieven in binnen- en buitenland. Toch houden ze er rekening mee, dat ergens nog onbekende brieven van Kinker boven water zullen komen. Brieven waarvan op grond van aanwijzingen in andere documenten met zekerheid mag worden aangenomen dat ze ooit hebben bestaan, worden door Vis en Hanou vermeld en ook verdisconteerd in het totale aantal brieven, dat op deze wijze 497 items omvat. De verantwoording die voorin deel I is opgenomen en die in deel II ten overvloede wordt herhaald, bevat verder een uitleg van de gehanteerde selectie-criteria en een lijst van diacritische tekens. Hoewel in de eerste plaats gestreefd is naar een diplomatische uitgave moet het, volgens de editeurs, met behulp van de ‘handschriftelijke noten’ voor de gebruiker ook mogelijk zijn zich een beeld te vormen van de verschillende stadia die elke brief heeft doorlopen. Doorhalingen en toevoegingen boven de regel of in de marge, bijvoorbeeld, kunnen gemakkelijk getraceerd worden, wat het raadplegen van de oorspronkelijke bron in principe overbodig maakt.
Elk deel wordt voorafgegaan door een historische inleiding waarin het kader wordt geschetst waarbinnen de brieven gelezen moeten worden. Deel I beslaat de periode 1792-1822, deel II de periode 1823-1828 en deel III de periode 1829-1843. Hoewel de afzonderlijke brieven zeker niet allemaal even spannende leesstof opleveren, biedt de correspondentie als geheel een veelzijdig beeld van het intellectuele leven in de kleine vijftig jaar die de briefwisseling beslaat, en van Kinkers bijzondere positie hierin.
Met zijn vaste geloof in de kracht van de menselijke rede en zijn bewondering voor Kants kritische filosofie was Kinker zijn tijd vooruit. Nederland was nog niet rijp voor een scheiding tussen filosofie en godsdienst. Bilderdijk beantwoordde Kinkers enthousiasme voor Kant met een beroep op het gevoel als bron van ware kennis. In brieven aan de Harderwijkse hoogleraar Bernard Nieuhoff en aan zijn vriend Paulus van Hemert ondergraaft Kinker de voorstelling dat wie goede daden verricht, mag rekenen op een onmiddellijk gevoel van welbehagen. Volgens Kinker moet men belangeloos optreden zonder hoop op beloning. Ook een moderne lezer kan nog steeds onder de indruk komen van zijn scherpzinnigheid en zijn genadeloze logica, verpakt in levendig proza.
Erg religieus was Kinker niet. Zijn ideaal was een tolerante, zedelijk beschaafde wereldbroederschap. Als eerste stap op weg naar verwezenlijking van dit ideaal zag hij de vrijmetselarij, een organisatie waarin hij vanaf zijn toetreden in 1805 een belangrij- | |
| |
ke rol zou spelen. De briefwisseling geeft een indruk van deze betrokkenheid. Zo zien we Kinker geschokt reageren als leden van de Orde van de Rozenkruizers een joodse man uit de organisatie willen weren. Wat Kinker betrof, mochten zelfs vrouwen tot de orde worden toegelaten.
Als wetenschapper genoot Kinker internationaal aanzien. De brieven geven onder meer een beeld van het soort problemen waar men zich binnen de Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut mee bezig hield. Juist op dit terrein vertoont de overgeleverde correspondentie echter opvallende hiaten. Het is jammer, dat de correspondentie met Paulus van Hemert verloren is gegaan; ook komen de leerdichten waaraan Kinker zijn blijvende betekenis ontleent, zoals Het Alleven of de Wereldziel (1819), niet of nauwelijks ter sprake.
Kinkers stilistische kwaliteiten en zijn zin voor humor komen het meest tot uiting in brieven aan literaire vrienden zoals H. Tollens en uitgever J. Immerzeel, Jr. Bij de redactie van het tijdschrift De Ster beklaagt hij zich, wanneer zijn trouwe dienstbode de snippertjes papier heeft ‘opgeruimd’, waarop hij aantekeningen voor een nieuw dichtwerk heeft neergekrabbeld:
Nog in verrukking over den geest, die my den vorigen dag bezeten had, sta ik 's morgens vroeg op, om de laatste hand aan het werk te leggen, toen ik ten minste drie vierden van mynen arbeid in een tobbe met vuil water, waarby dat van den Styx een klaar en helder vocht is, [...] doorweekt en onkenbaar zag dryven...
In 1817 werd Kinker benoemd tot hoogleraar Nederlandse Letterkunde en Welsprekendheid aan de Luikse universiteit. Het behoort tot de tragiek van Kinkers leven, dat deze positie hem nauwelijks kansen bood om zijn onderzoek op het terrein van de taalkunde en de versleer voort te zetten. In het overwegend Franstalige Luik kon hij weinig anders, dan zijn studenten de eerste beginselen van het Nederlands bij te brengen. Later waren het zijn plichten als faculteitsvoorzitter en rector magnificus, die hem afhielden van wetenschappelijk werk. Veel werd echter vergoed door de studenten van het genootschap ‘Tandem’, dat wekelijks bij Kinker thuis vergaderde.
In Luik werd Kinker geconfronteerd met het groeiende verzet tegen het taalbeleid van Willem I. In lange brieven aan de ministers A.R. Falck en C. van Maanen noteerde Kinker precies welke studenten hadden geweigerd de verplichte colleges te volgen, en wie zich had uitgedost in anti-regeringsgezinde kledij. Kinker ging heel ver in zijn spionage, en schoot daarbij nogal eens zijn doel voorbij. Hij vermoedde namelijk dat er een alliantie bestond tussen het ultramontaanse Rooms-katholicisme van de zuiderlingen en het orthodoxe protestantisme van de aanhangers van Bilderdijk. Toch kwam de Belgische Opstand voor Kinker als een verrassing. Zijn brieven verraden, dat hij in die jaren het zicht op de politieke realiteit enigszins heeft verloren.
Na de afscheiding probeerde Kinker nog enkele maanden zijn colleges voort te zetten, maar zijn positie in Luik was onhoudbaar geworden en hij moest terug naar het Noorden. De laatste jaren van zijn leven bracht Kinker in Amsterdam door. Tot zijn dood in 1845 zou hij zich blijven inzetten voor het Koninklijk Instituut. Daarnaast bleef hij een veelgevraagd gelegenheidsdichter.
Ingrid Glorie
| |
| |
| |
De volkssage in de provincie Antwerpen in de 19de en 20ste eeuw / M. van den Berg. - Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde, 1993. - 3 dln., 1990 p.; 24 cm. - (Koninklijke Vlaamse Academie voor Taalen Letterkunde. Reeks 6, Bekroonde werken, ISSN 0770-7967; 122)
ISBN 90-724474-10-4 Prijs: BF 4000
Marcel van den Berg noteerde in de periode 1953-55 als student 479 sagen in de polders ten noorden van Antwerpen. In zijn ongepubliceerde licentiaatsverhandeling (1955) vermeldde hij de letterlijke tekst van alle sagen en ging hij nader in op zijn methode van veldwerk en zijn veldwerkervaringen. Van den Berg verrichtte dit sagenonderzoek onder leiding van de Leuvense hoogleraar Volkskunde K.C. Peeters. Het maakte deel uit van een omvangrijk project, al in de oorlogsjaren begonnen, dat ten doel had het Vlaamse sagenbestand te inventariseren. Die inventarisatie vond ongewoon systematisch en intensief plaats. In de provincie Antwerpen kreeg iedere student gemiddeld negen gemeenten toegewezen. Ze vonden er gemiddeld twaalf vertellers. Tussen 1953 en 1966 werd de gehele provincie Antwerpen door zeventien studenten onderzocht, waarbij in totaal 10.444 sagen uit de mond van 1.897 vertellers werden opgetekend. Slechts van enkele vertellers werden de verhalen op de band opgenomen. In die tijd was het gebruik van de bandrecorder nog niet een routinezaak zoals tegenwoordig. Het Leuvense onderzoek heeft zich in hoofdzaak gericht op de traditionele sage over bovennatuurlijke verschijnselen zoals spokerij, toverij, kabouters, weerwolven en nachtmerries. Daarnaast is ook aandacht besteed aan de historische sage. Men hanteerde destijds een nogal beperkte definitie van de sage, waarbij de sage als een objectief onwaar en subjectief waar verhaal wordt beschouwd. Dit heeft er o.a. toe geleid dat in de licentiaatsverhandelingen verhalen over parapsychologische verschijnselen zoals het tweede gezicht nagenoeg ontbreken. Een andere beperking is dat in het onderzoek relatief weinig aandacht is besteed aan de vertelcultuur.
Het doel van de studie van Van den Berg is in de eerste plaats het opstellen van een catalogus van alle in de provincie Antwerpen gepubliceerde (1.083) en ongepubliceerde sagen (10.444). Dit neemt ruim de helft van zijn boek in: p. 107-1.139. Van den Berg heeft zijn catalogus ingericht naar het systeem dat J.R.W. Sinninghe in diens Katalog der niederländischen Märchen-, Ursprungssagen-, Sagen- und Legendenvarianten (1943) heeft gebruikt en dat ook door de Vlaamse studenten is gehanteerd. De sagen worden hierbij ingedeeld in systematische, op hun beurt ook weer onderverdeelde rubrieken zoals watergeesten, luchtgeesten, vuurgeesten, aardgeesten, terugkerende doden, tove-rij, spokerij, weerwolven, duivel, spoken, vrijmetselaars en historische sagen. Binnen de systematische rubriek heeft Van den Berg ieder verhaal een eigen nummer gegeven en dat voorzien van een korte samenvatting en bronvermelding. Men krijgt zo wel enigszins een indruk van de bijzondere aankleding van de verhalen en de verhaalmotieven, maar het is een ruimte verslindende methode. De catalogus biedt geen nauwkeurig beeld van het complete motievenbestand. Dit kan pas met behulp van een motievenregister nauwkeurig in kaart gebracht worden en het is dan ook te betreuren dat in een boek van bijna 2.000 pagina's een dergelijk register vanwege ruimtegebrek geen onderdak kon krijgen. Dit doet de vraag rijzen of sagen niet op een wat efficiëntere en wellicht overzichtelijker manier in een catalogus geordend
| |
| |
en inhoudelijk toegankelijk gemaakt kunnen worden. Ik denk dat dat wel kan, maar dan moet men om te beginnen niet de inhoud van vrijwel ieder verhaal apart willen samenvatten zoals hier gebeurd is. Verder kan de omvang van de catalogus beperkt worden door deze te combineren met een alfabetisch motievenregister.
Behalve de catalogus bevat het boek een uitvoerige toelichting op de afzonderlijke sagenmotieven (deel 3: p. 1423-1983) en een aantal hoofdstukken over respectievelijk de historische, geografische, sociologische, psychologische en functionele aspecten van het sagenmateriaal (deel 2: p. 1141-1420). In de toelichting op de afzonderlijke sagentypen waaraan het gehele derde deel is gewijd, gaat Van den Berg telkens in op een aantal aspecten van het betreffende sagenmotief, zoals verschijningsvorm en -plaats, naam, verspreiding, activiteiten, en probeert hij waar mogelijk iets te zeggen over de ontwikkeling van het verhaalmotief en de interpretatie ervan. Hij beperkt zich hierbij sterk tot de provincie Antwerpen. In de vorm van talrijke tabellen worden de motieven nog verder geanalyseerd, soms tot in de kleinste, mijns inziens wel eens onbetekenende details. Hierdoor krijgt men echter wel een goed beeld van het sagenmateriaal.
Het grootste deel van zijn inspanningen heeft de auteur gericht op het kwantificeren van de gegevens van de zeventien sagenverzamelingen. Omdat Van den Berg niet via veldwerk zelf nog extra onderzoek naar de functionele, psychologische en sociologische aspecten heeft verricht, is het accent sterk komen te liggen op de cijfermatige tabellen en zijn commentaar hierop. Alleen al het hoofdstuk over de vertellers (het sociologische aspect), bevat 23 tabellen die vaak nuttige exacte informatie bieden. Zo blijken er onder de geïnterviewde vertellers meer mannen (65%) dan vrouwen (35%) te zijn. Dit zien we ook in Nederlandse verhaalverzamelingen, wat kan samenhangen met de verschillende positie van de vrouw in gezin en samenleving. Het betekent niet dat vrouwen minder vertellen dan mannen. Van den Berg constateert verder een verschil in repertoire: mannen vertellen meer verhalen over geesten die zich in de vrije natuur manifesteren, vrouwen meer over toverij, en dit zou kunnen samenhangen met het feit dat mannen hun bezigheden meer buitenshuis verrichten. Een moeilijk probleem is steeds de vraag in welke mate de vertellers aan de inhoud van de verhalen geloven. Op grond van de indrukken van de verzamelaars en de opmerkingen van de spontane vertellers zelf, voorzover genoteerd, komt de auteur tot de conclusie dat ongeveer de helft van de vertellers destijds nog geloof hechtte aan de inhoud van de verhalen. Maar niet aan alle verhalen in gelijke mate. Vooral aan de verhalen over de kwade hand die allerlei tegenslag veroorzaakt, zou men veel geloof gehecht hebben.
Sagen en sagenmotieven kennen alle hun eigen specifieke geografische verspreiding. Van den Berg heeft de verspreiding van een groot aantal motieven op bijna 70 kaarten aangegeven. Het is werkelijk heel jammer dat die kaarten alleen de verspreiding van de sagenmotieven binnen de provincie Antwerpen weergeven, want deze komen nu eenmaal in een veel groter gebied voor. Ik begrijp wel dat de provincie Antwerpen in deze studie het geografische kader vormt, maar in dit geval zijn verspreidingskaarten die zich beperken tot een klein onderdeel van een veel groter gebied weinig illustratief, temeer omdat volgens Van den Berg de provincie Antwerpen juist een overgangsgebied is tussen de provincies Vlaanderen en Brabant. Van den Berg probeert daarnaast de verspreiding van de sagenmotieven in verband te brengen met dialectologische, geografische, volkskundige en historische gebieden binnen de provincie Antwerpen. Mede
| |
| |
vanwege deze hermetische afgrenzing van de provincie Antwerpen vind ik de interpretaties van de kaartbeelden, maar vooral de gesuggereerde verbanden met andere fenomenen niet overtuigend. Ik vind overigens dat dit geografische hoofdstuk bij de lezer ook wel (te) veel kennis van de Vlaamse geografie bekend veronderstelt. Daar komt nog bij dat de nummers in de tekst niet corresponderen met die van de kaarten elders in het boek, zodat het allemaal uiterst moeilijk te volgen is.
De waarde van dit enorm dikke boek ligt in de ordening en analyse van het omvangrijke Antwerpse sagenmateriaal en in het toelichtende commentaar erop. Minder te bieden heeft het ten aanzien van de vertelcultuur, het functioneren van de verhalen in de concrete, sociale context van de vertellers. Van den Berg heeft zich hiervoor gebaseerd op de inleidingen van de studenten op hun sagenverzamelingen, die overigens toch vaak interessante informatie over de vertelcultuur bevatten. Het is te hopen dat het fraaie, grotendeels ongepubliceerde Vlaamse sagenmateriaal nog eens in wetenschappelijke edities ter beschikking komt van geïnteresseerden en onderzoekers.
Ton Dekker |
|