Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 111
(1995)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |||||||||||||
Frans A. Janssen
| |||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||
Het indelingsschema in het hoofdstuk ‘Editietypen’ is eenzijdig in de benadering van wat er in ‘het veld’ gebeurt, en hiermee raak ik een principieel punt. Mathijsen onderscheidt naast drie hoofdtypen (te weten: 1. historisch-kritische editie; 2. studie-editie; 3. leeseditie), een drietal ‘overige editietypen’ (namelijk: a. facsimile-editie; b. editie volgens de ‘critical-text’-theorie; c. archiefeditie). Opvallend is namelijk de lage plaats die de toch wijd verbreide Angelsaksische richting, hier aangeduid met ‘critical-text’ (ik zou liever de Nederlandse term tekstkritische editie gebruiken), in de rangorde toegewezen krijgt. De historisch-kritische editie ‘toont de historische groei van een werk, door alle versies ervan in hun ontstaansvolgorde weer te geven’ (p. 58); als basistekst heeft dit Duitse editietype een voorkeur voor een vroege versie, opdat de genese van de tekst gemakkelijk af te lezen is in het variantenapparaat: alle versies zijn immers gelijkwaardig. In feite vormt de overzichtelijkheid van het apparaat bij de keuze van de basistekst (vergelijk p. 157-160, 350) mijns inziens een oneigenlijk argument: men legt de tekst van een werk vast in een versie op basis van een marginaal gegeven. Daar het doel van de editie de chronologie is, aarzelt dit editietype niet dicht- en verhalenbundels open te breken en de onderdelen te herordenen en andere teksten in hun chronologische plaats in te voegen: ‘de presentatie van de historische ontstaansvolgorde kan belangrijker zijn dan de later aangebrachte eenheid’ (p. 354).Ga naar eindnoot4 Het doel van een tekstkritische editie (ook wel naar haar voormannen de ‘Greg-Bowers-methode’ genoemd) is daarentegen een zo zuiver mogelijke tekst te bieden, die -idealiter - als standaardtekst kan dienen, die gelezen, gespeeld of beluisterd kan worden. Zij wil niet allereerst de genese van de tekst dienen maar het werk zelf; zij volgt de intentie van de auteur en presenteert dan als basistekst bij voorkeur de laatste door de schrijver actief geautoriseerde versie. Daar autorisatie van een versie niet per se inhoudt dat al haar lezingen en varianten geautoriseerd zijn (de auteur kan bijvoorbeeld geen of slordig proeven gelezen hebben), worden niet-actief geautoriseerde lezingen hierin gecorrigeerd, indien mogelijk naar vroegere versies; tevens worden de varianten uit andere versies in het apparaat opgegeven, zodat naast een impliciete verantwoording van de beslissingen van de editeur tevens de genese van de tekst geboden wordt (waardoor tegelijkertijd voldaan is aan de zojuist geciteerde doelstelling van de historisch-kritische editie!). De vraag is al eens eerder gesteld: de Mona Lisa hangt in het Louvre maar waar bevindt zich de Hamlet? ‘De’ Hamlet bestaat niet, er zijn een aantal versies, maar het stuk moet gespeeld worden en de tekstkritische editiemethode onderneemt een poging tot een reconstructie van een tekst die zo dicht mogelijk bij de laatste intentie van de auteur ligt (terecht merkt Mathijsen enkele malen op dat men behoedzaam met het begrip auteursintentie dient om te gaan: p. 128, 130, 142, 164). De studie- en de leeseditie kunnen hier niet in de plaats treden van de tekstkritische editie, doordat deze geen editie-wetenschappelijke doeleinden nastreven (in het bijzonder wat betreft de tekstconstitutie en het variantenapparaat); ze kunnen wel op een tekstkritische of historisch-kritische editie gebaseerd zijn. Van de voordelen van de facsimile-editie wordt een fraai voorbeeld gegeven door het afbeelden van een pagina uit Multatuli's Minnebrieven (7e druk, 1881), waar de typografische vormgeving medebepalend is voor de betekenisambiance van de tekst, maar dit voor tekstverzorgers zo belangrijke inzicht, waar de | |||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||
laatste jaren nogal eens over gepubliceerd is,Ga naar eindnoot5 wordt niet uitgewerkt. Onder archiefeditie wordt hier het type verstaan dat vroeger diplomatische editie genoemd werd; de term diplomatisch komt bij Mathijssen alleen nog voor waar het de wijze van weergeven van een bron betreft. Terugkerend naar het punt van de eenzijdigheid moet gezegd worden, dat Mathijsen, hoewel ze kritiek op de Duitse en Angelsaksische editietypen in dit hoofdstuk en in het hoofdstuk gewijd aan ‘De keuze van de basistekst’ gelijkelijk bespreekt,Ga naar eindnoot6 door een andere indeling in editietypen meer recht zou doen aan de huidige editietheorie en praktijk. De historisch-kritische editie en de tekstkritische editie vormen mijns inziens de hoofdtypen omdat zij in wetenschappelijk opzicht de hoogste eisen stellen, alle andere vallen onder de rubriek ‘overige’. Het pleidooi dat Mathijsen houdt voor een toenadering tussen de verschillende editietypen kan ik onderschrijven, maar in de betreffende paragraaf (p. 76-78) komen alleen háár drie hoofdtypen aan de orde en wordt de ‘critical-text’-editie niet meer genoemd; ook op enkele andere plaatsen waar editietypen vergeleken worden, beperkt Mathijsen zich op dezelfde wijze (p. 56, 141, 149, 337, 348-349). Die toenadering vindt overigens in de praktijk al plaats: de recente editie van Multatuli's Max Havelaar (die hieronder nog aan de orde zal komen) noemt zichzelf weliswaar historisch-kritisch maar onderscheidt zich nauwelijks van het tekstkritische type. Overigens biedt de tekstkritische editie, zoals gezegd, ook de genese van de tekst, zij het niet als hoofddoel. De hoofdstukken gewijd aan het handwerk van de editeur, namelijk het verzamelen van zijn bronnen en de selectie van een basistekst daaruit, zijn instructief; dit geldt in het bijzonder voor de behandeling van complicaties bij de autorisatie door de auteur. Dat dit handboek editiewetenschap een uitvoerig hoofdstuk telt over de analytische bibliografie (dat is de studie van de productiewijze van het boek met het oog op de gevolgen daarvan voor de tekst), bewijst dat het belang van deze hulpwetenschap voor de filologie wordt erkend. Hoewel Mathijsen een goed oog heeft voor de gevolgen die het produktieproces (van kopij tot druk) voor een tekst kan hebben, zijn er een aantal verwarringen ontstaan, waarvan ik er hier enkele zal noemen. De term ‘legger’ is niet voorbehouden aan gedrukte kopij (p. 49, 185), maar geldt - àls men deze uit de codicologie afkomstige term voor gedrukte boeken wil gebruiken - voor elke kopij. De verhouding tussen schoondruk en weerdruk enerzijds en binnenvorm en buitenvorm anderzijds is niet goed weergegeven (p. 178); het is niet zo dat de binnenvorm bij seriatim zetten (dit is zetten in de volgorde van de kopij en niet ‘het werken met meer zetters tegelijk’ - dit laatste is van toepassing op het per vorm zetten) niet eerder gereed kan zijn dan de buitenvorm: zij is dit per definitie, daar de laatste pagina van het vel tot de buitenvorm behoort.Ga naar eindnoot7 De behandeling van de bibliografische formaten wordt moeilijk te volgen doordat de bijgevoegde afbeelding (p. 180) van ‘een vel handgeschept papier’ (bedoeld is ‘een schepvorm’) een uiterst zelden voorkomende vorm toont waarbij het watermerk en de kettinglijnen geheel anders dan gewoonlijk gesitueerd zijn.Ga naar eindnoot8 De lektuur van de passage gewijd aan de correctie van proeven - zo belangrijk voor de tekstediteur - wordt in ernstige mate verstoord door de onjuiste opvatting dat deze correctie meestal geschiedde terwijl men al met drukken begonnen was zodat de correcties alleen tijdens het drukken door middel van zogenaamde perscorrecties uitgevoerd konden worden (p. 178, 202);Ga naar eindnoot9 perscorrecties vormen echter uitzonderingen | |||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||
in het correctieproces. Vondels laatste correctie in zijn vertaling van Ovidius is verkeerd begrepen (p. 213: zie de verwijzing in n. 39). Een cancel (een ingeplakt verbeterblad dat het oorspronkelijk gedrukte blad moet vervangen) wordt niet door de corrector in het katern aangebracht (p. 184) maar door de binder. De linker pers op de bekende prent van Matthaeus Merian is geen pers voor kopergravures (diepdrukpers) maar een gewone boekdrukpers (p. 175). De invoering van de zetmachines (Monotype en Linotype) in Nederland kan niet in 1880 begonnen zijn (p. 211), daar deze (Amerikaanse) machines op dat moment nog niet uitgevonden waren; de eerste, een Linotype, werd hier in 1894 geplaatst en het duurde nog enkele decennia voordat de overgang van handzetten naar machinaal zetten een feit was.Ga naar eindnoot10 Dat er bij Mono-type- en Linotypezetsel geen ‘galeiproeven’ (de term ‘strokenproeven’, die Mathijsen ook een keer noteert, is de gebruikelijke) mogelijk zijn doordat alleen per pagina gewerkt zou worden (p. 213, 221), is een misvatting: juist deze zetmethoden zijn er uitermate voor geschikt, daar deze machines hele regels uitstoten. Gelukkig valt er over dit hoofdstuk ook wat positiefs te melden. Zo zijn de veranderingen in de produktiewijzen van teksten, in het bijzonder die in de negentiende en twintigste eeuw optreden, tamelijk uitvoerig besproken, waarbij minder bekende feiten betreffende stereotypie in Nederland vermeld worden. Het hoofdstuk over de analytisch-bibliografische beschrijvingsmethode (in feite gaat het hier over de descriptieve bibliografie) gaat terecht diep in op de collatie, dat is de typografisch-technische vergelijking tussen verschillende drukken van één werk en tussen exemplaren van één druk, met het doel drukken en uitgaven, oplagen en staten binnen één druk te onderscheiden. Dat de Short Title Catalogue Netherlands alleen drukken wil onderscheiden (p. 233) is niet juist: de STCN herkent ook (titel)uitgaven binnen die drukken. De hoofdstukken over de tekstuele beoordeling van de basistekst, waartoe ook het punt van de emendaties hoort (door Mathijsen liever ‘ingrepen van de editeur’ genoemd) en over de varianten zijn duidelijk. Bij het laatste gaat het voornamelijk over de notatiewijze van varianten, niet alleen de transcriptie van handschriftelijke bronnen met behulp van diakritische tekens om doorhalingen en dergelijke weer te geven, maar ook de manier waarop varianten in het apparaat worden weergegeven. Bij dit laatste worden twee soorten onderscheiden. Het synoptisch apparaat is een papierverslindende methode doordat de vroegste versie volledig afgedrukt wordt en de varianten telkens ònder de desbetreffende lezing (dus verticaal) in chronologische volgorde worden gegeven, bijvoorbeeld:
Hier begrijpt de lezer dat de lezing ‘moeielijker’ voorkomt in de beide handschriften (M1-2; M1 is de basistekst), in de tijdschriftpublikatie (T) en in de eerste en derde tot vijfde druk (W1 3-5); de tweede druk (W2) heeft de variant ‘moeilijker’. Drie regels zijn er nodig om één variant weer te geven! Ik geeft dan ook de voorkeur aan een gelemmatiseerd apparaat, waarbij alleen het woord (de woorden) in kwestie en de | |||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||
variant (varianten) genoteerd worden, en in tegenstelling tot Mathijsen (p. 310) meen ik dat het begrip ‘positief apparaat’ inhoudt dat ook alle sigla opgesomd worden, met het doel de lezer in één oogopslag het gehele bronnenmateriaal te tonen. Ik zou dan afdrukken:
Het apparaat wil toch de filologisch geschoolde lezer een beeld bieden van de overlevering van een tekst en tegelijktijd impliciet een verantwoording van de beslissingen van de editeur geven. Een ander voorbeeld, ontleend aan de recente Max Havelaar-editie:
In de hoofdtekst is op deze plaats de lezing ‘recueillir’, die niet in de gekozen basistekst (D5, de lezing onmiddellijk achter het streepje) en ook niet in de vierde druk (D4) staat (daar leest men eveneens ‘recueiller’) maar die de editeur overgenomen heeft van de tekst in het handschrift (M) en de eerste drie drukken. Hier wordt elk van beide lezingen tweemaal opgegeven. Korter en toch duidelijk, en geheel volgens een traditie in de filologie, zou zijn:
waarmee aangegeven is dat de editeur hier niet de versie van de basistekst volgt maar die van andere bronnen. Uiteraard zijn er teksten met zo gecompliceerde varianten dat men met deze notatiewijze niet zonder meer uitkomt; overigens geldt dat de aard van de tekst en van zijn varianten telkens eigen eisen aan de wijze van editeren stelt. Uit Mathijsens argument voor een scheiding tussen een variantenapparaat en een lijst van editeursingrepen (zoals ook toegepast in de Havelaar-editie): ‘omdat die [lijst] niets te maken heeft met de genese of ontwikkeling van een werk’ (p. 326), blijkt opnieuw haar hierboven aangewezen eenzijdigheid ten aanzien van de editietypen, want dit argument is uitsluitend geldig voor het historisch-kritische editietype, dat zich immers ten doel stelt de genese van een tekst weer te geven. De consequentie is dan dat bepaalde lezingen tweemaal moeten worden opgenomen, als variant en als ingreep, zie het volgende aan de Max Havelaar-uitgave ontleende voorbeeld:
In onderscheid met het vorige voorbeeld is hier sprake van een emendatie van de editeurGa naar eindnoot14 (door de asterisk aangegeven), die de lezing in zijn basistekst ‘in gelid 't’ afkeurt en tevens de lezing in de overige bronnen verwerpt. Dit alles kan eenvoudiger als volgt, en dan in het algemene (positieve) apparaat (dat naar mijn smaak best de vertrouwde naam van kritisch apparaat mag dragen), genoteerd worden: | |||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||
Uit het ontbreken van een siglum na het herhaalwoord uit de hoofdtekst begrijpt de lezer dat die lezing in geen van de bronnen voorkomt en uit de koker van de editeur stamt. Helder is de behandeling van de vragen naar de commentaar, in het bijzonder de vragen of een (wetenschappelijke) teksteditie commentaar moet bevatten (de commentaar is het meest kwetsbare en snelst verouderde deel van een editie), en, zo ja, hoedanig die moet zijn (zakelijk of interpretatief). De laatste hoofdstukken betreffen onder meer de speciale problemen bij het uitgeven van brieven, dagboeken en historische documenten, en de mogelijkheid van computerhulp bij het editeren; bij dit laatste worden elektronische tekstvergelijkingsprogramma's, het gebruik van leesmachines (OCR), ‘publikatie’ van een editie op CD-ROM en zelfs hypertekst besproken. Dit basisboek is in de eerste plaats zeer geschikt voor studenten: zij vinden er alles in wat met de discipline van het editeren van teksten samenhangt, en Mathijsen aarzelt niet schoolse maar nuttige lijsten van titels van bibliografische hulpmiddelen en van namen van bibliotheken en andere instellingen af te drukken. Voor filologen met ervaring is dit eerste Nederlandse handboek van groot belang, niet alleen doordat de inzichten van de analytische bibliografie zijn verwerkt (zij het helaas niet zonder een aantal fouten), maar ook doordat recente discussies betreffende aspecten van het editeren zijn weergegeven, in het bijzonder die rond de historisch-kritische en tekstkritische editiewijzen - zaken waarmee vele neofilologen nog te weinig bekend zijn, al beweert Mathijsen het omgekeerde (p. 172); helaas toont het boek hier - door zijn afhankelijkheid van de historisch-kritische school - een grote mate van eenzijdigheid. Daarbij komt nog een schat aan ervaringsfeiten betreffende negentiende- en twintigste-eeuwse Nederlandse literaire teksten. Het betrekken van de periode vóór 1800 bij het betoog resulteert af en toe in ongelukkige formuleringen, zoals op p. 33 waar gemeld wordt dat analytisch-bibliografisch onderzoek alleen voor teksten uit de periode van de handpers van belang is. Ik hoop dat dit belangrijke boek aanleiding zal geven tot veel discussie en het hoort in zulke gevallen tot de taak van de recensent hiermee een begin te maken.
Adres van de auteur: Glennstraat 3, NL-1562 BP Krommenie |
|