Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 111
(1995)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
Evert van den Berg
| |
InleidingGa naar eindnoot*Hoewel een aanzienlijk deel van onze Middelnederlandse ridderepiek door Vlaamse dichters geschreven lijkt te zijn, is de vraag naar de opdrachtgevers ervan een nog onopgelost probleem. Immers, de graven van dit gewest hebben het Frans als voertaal gebruikt, zodat zij niet als eersten in aanmerking komen. Men kan echter ondanks de Franstaligheid van de graven denken aan een tweetalig hof. Er zijn namelijk inderdaad enige nog net (uit 1299 daterende) dertiende-eeuwse Nederlandstalige oorkonden van het betrokken hof afkomstig en Dierekin de Hassenede, die in oorkonden uit de tweede helft van de dertiende eeuw genoemd wordt als grafelijk klerk, is vermoedelijk dezelfde persoon als Diederic van Assenede, de dichter van de in dezelfde tijd geschreven Middelnederlandse Floris ende Blanchefloer. Maar leden van de adel buiten het hof, met name de ‘pairs’ die de grenzen bewaakten, komen eveneens in aanmerking en verder de burggraven, die de grafelijke burchten in het binnenland verdedigden. Leden van deze groepen waren in een aantal gevallen gelieerd aan het rijke stadspatriciaat; door daar huwelijkspartners te zoeken trachtten zij hun vaak precaire financiële situatie te verbeteren. Zij waren weliswaar leenmannen van de graaf, maar in feite waren ze zijn gelijken, zodat ze ook een eigen literaire koers gevaren kunnen hebben. Hun kandidatuur valt te verdedigen, omdat er zich aan hun hoven Nederlandstalige kanselarijen hebben bevonden.Ga naar eindnoot1 In deze bijdrage wil ik zoveel mogelijk relevant lijkende gegevens op een rijtje zetten om zo te proberen een stapje verder te komen. | |
Het probleemOm te beginnen, er is een aantal Vlaamse dertiende-eeuwse werken dat ten opzichte van hun Oudfranse bronnen een eenvoudiger, haast simpeler indruk maakt. Zo lijkt | |
[pagina 207]
| |
de Renout van Montalbaen-dichter meer in het verhaal als zodanig geïnteresseerd te zijn geweest dan in de politieke problematiek die in de Oudfranse Renaut doorschemert. Bovendien blijkt uit enige niet in het Oudfrans voorkomende gedeelten, dat hij plezier gehad moet hebben in het vertellen over dronkenschap en drankzucht.Ga naar eindnoot2 Ook in de Madelgijs ligt een veel sterkere nadruk op het komische dan in zijn Oudfranse bron, de Maugis d'Aigremont.Ga naar eindnoot3 Verder, terwijl de auteur(s) van de Oudfranse Lancelot en prose een vernieuwing van het genre van de Arturroman bracht(en) door de betrokken avonturenverhalen in een historisch kader te plaatsen, heeft de dichter van de Lantsloot vander Haghedochte enige stappen terug gezet in de richting van de niethistorische Arturroman. In de eerste plaats gaf hij het proza van zijn bron, dat als een waarmerk van historiciteit beschouwd werd, weer in de gepaard rijmende verzen van de ridderroman. In de tweede plaats verving hij de evenzeer historiserende nauwkeurige plaats- en tijdaanduidingen door vage noties. Dat wijst erop, dat hij voor een publiek heeft geschreven dat nog niet rijp was voor de modernere historiserende poëtica van zijn grondtekst.Ga naar eindnoot4 Tenslotte, de Ferguut betekent in allerlei opzichten een vereenvoudiging van zijn Oudfranse bron. Verschillende beschrijvingen die daarin in dienst staan van een literair spel met contemporaine werken, zijn in de Ferguut weggelaten, de aandacht in de Middelnederlandse bewerking is vooral gericht op het verhaalverloop.Ga naar eindnoot5 Op grond van dit viertal werken zou men tot de conclusie kunnen komen dat het dertiende-eeuwse Vlaamse publiek minder ontwikkeld was dan zijn Franstalige tijdgenoten. Een interessante uitwerking van deze hypothese is afkomstig van J.D. Janssens. Hij meent een tegenstelling te kunnen signaleren tussen het Frans sprekende Vlaamse grafelijke hof en de Nederlandstalige (lagere?) adel. Aan het hof circuleerden werken die de hoofse idealen relativeerden zoals die in de vroegere romans van Chrétien en diens navolgers verbeeld werden. We vinden er werken met een religieus-militante inslag, waarin de kruistochtmentaliteit doorschemert. Men moet daarbij behalve aan graalromans als de Perceval van (de late) Chrétien en de voortzettingen daarvan ook denken aan kruisvaartromans, de Lancelot en prose en de Pseudo-Turpin. Een ander deel van de Vlaamse adel echter moet volgens Janssens het Frans niet of onvoldoende beheerst hebben en daardoor geen contact hebben gehad met recente ontwikkelingen in de Franse literatuur. Voor dat publiek zou Diederic van Assenede zijn Floris ende Blanchefloer gedicht hebben, getuige de proloog.Ga naar eindnoot6 Het betrokken publiek zou nog maar nauwelijks vertrouwd zijn geweest met de hoofse cultuur van Franse herkomst en derhalve nog helemaal niet toe zijn geweest aan relativering daarvan. Integendeel, het moest nog leren wat die beschaving inhield. Daartoe zouden werken als Floris ende Blanchefloer, Lantsloot vander Haghedochte, Walewein, Moriaen en de Ridder metter mouwen hebben moeten dienen.Ga naar eindnoot7 Tegen deze opvatting is door Besamusca verzet aangetekend. Met name in een recente monografie wijst hij erop, dat er door de dichters van enige oorspronkelijk Middelnederlandse werken, i.c. de Walewein, de Moriaen en de Ridder metter mouwen, een literair spel wordt gespeeld met allerlei Oudfranse werken, een spel dat althans door een deel van het geïntendeerde publiek begrepen moet zijn. Zo keren de Walewein-dichters in reactie op de Lancelot-Graal terug naar de niet-historische | |
[pagina 208]
| |
Arturroman en rehabiliteren de in dit complex (en in Gerberts Perceval-continuatie) in diskrediet geraakte Walewein, die als hoofs ridder niet aan de idee van een religieus ridderschap beantwoordde. Daarbij is de profane jacht op het schaakbord de tegenhanger van de religieus geïnspireerde zoektocht naar de graal. De Moriaen-dichter daarentegen sluit zich onder meer in zijn realistische presentatie met nauwkeurige tijd- en plaatsaanduidingen en in zijn aandacht voor de feodale thematiek aan bij de Lancelot-Graal, maar tegelijkertijd kan men dit werk lezen als een variatie op de Perceval, zij het met een positief getekende Walewein. De Ridder metter mouwen op zijn beurt is weer op de wijze van de Arturromans van Chrétien geschreven, reageert daarbij op diens Perceval, Yvain en Lancelot, maar negeert het bestaan van de Lancelot-Graal. Bovendien reageert de Moriaen op de Walewein; de Ridder metter mouwen doet dat op beide Vlaamse romans.Ga naar eindnoot8 De mening dat het Middelnederlandse publiek in ontwikkeling onderdeed voor het contemporaine Oudfrans sprekende, is dus niet zonder meer houdbaar. Er zijn in de dertiende eeuw in Vlaanderen naast ‘simplificerende’ ook vernieuwende, ‘complexe’ werken ontstaan en bovendien kunnen de door Janssens genoemde Vlaamse werken niet over een kam geschoren worden. Nu kan men op grond van het voorgaande tot de conclusie komen, dat hier sprake is van een tegenstelling van vertaling tegenover oorspronkelijk Middelnederlands. Dat zou men ook uit Besamusca's recensie van de Ferguut-studie van Zemel kunnen afleiden.Ga naar eindnoot9 Hij meent namelijk, dat de vereenvoudiging die dit werk vertoont ten opzichte van zijn Oudfranse bron, wellicht verklaard kan worden door het vertaalproces, waarbij men geneigd zou zijn geweest zich op de gebeurtenissen te concentreren. Echter, ook deze verklaring is in zijn algemeenheid niet houdbaar. Tegen deze mogelijkheid spreekt de Lanceloet, evenals de Lantsloot een vertaling van de Lancelot en prose, met o.m. Moriaen en Ridder metter mouwen in de Lancelotcompilatie overgeleverd en vermoedelijk enige decennia later dan de Lantsloot ontstaan. Dit werk sluit veel dichter aan bij zijn Oudfranse bron en is in poëticaal opzicht dus veel moderner dan de Lantsloot. Ook Floris ende Blanchefloer, een vertaling van Floire et Blancheflor, is allesbehalve een simpele weergave van zijn Oudfranse bron. Integendeel, Diederic van Assenede heeft getracht zijn tekst door toepassing van zijn kennis van de poëtische traditie duidelijker en kunstiger te laten zijn dan de grondtekst; bovendien heeft hij een onwaarschijnlijkheid weggewerkt.Ga naar eindnoot10 Een tweede mogelijke verklaring voor het verschil tussen relatief eenvoudige en verhoudingsgewijs complexe werken is de chronologie: de meeste vertaalde werken lijken ouder dan de oorspronkelijk Middelnederlandse, die uit de tweede helft van de dertiende eeuw dateren. Tegen deze mogelijkheid spreekt echter de Madelgijs. Terwijl namelijk de Renout vermoedelijk uit het begin van de dertiende eeuw dateert en de Ferguut en de Lantsloot mogelijk omstreeks het midden van die eeuw ontstaan zijn, is de Madelgijs waarschijnlijk niet voor het eind ervan geschreven. En zo komen we bij een derde mogelijkheid. Die houdt in, dat er niet over één meer of minder homogeen Nederlandstalig Vlaams publiek gesproken mag worden, maar dat er meer publieksgroepen zijn geweest met verschillende literaire culturen. Deze mogelijkheid wordt al door Janssens gesignaleerd, namelijk als hij opmerkt, dat in de Ferguut Arturs neef Gawein (vgl. Oudfrans Gauvain) heet en dat daarnaast een ‘ridder van prise’ Walewein optreedt. In andere vertaalde romans, zoals de (mis- | |
[pagina 209]
| |
schien Hollandse) Perchevael en de (mogelijk Vlaamse) Wrake van Ragisel, heet Arturs neef echter Walewein. Evenals in de oorspronkelijk Middelnederlandse werken overigens. Kennelijk leefde de Ferguut-dichter in een milieu waar men niet wist dat Walewein Arturs neef was.Ga naar eindnoot11 Naar het me voorkomt, ligt hier een aanknopingspunt om die verschillende circuits tegen elkaar af te zetten: in Gent moet men namelijk al vroeg in de twaalfde eeuw geweten hebben wie hij was. Daar loopt immers al in 1118 een Walawaynus rond.Ga naar eindnoot12 En men mag aannemen, dat de naamgeving hier zijn basis heeft gevonden in bekendheid met zijn status. De mogelijkheid van een relatie tussen de Renout en het hof van een van de ‘pairs de Flandre’ is overigens al geopperd door Irene Spijker.Ga naar eindnoot13 In deze bijdrage nu wil ik de gedachte uitwerken, dat er in Vlaanderen enerzijds een literatuur bestaan heeft voor een meer ontwikkeld publiek dat zich op niet al te grote afstand van het centrum van Vlaanderen, het grafelijke hof, bevond, en dat er anderzijds sporen zijn van een literatuur in de periferie van dit gewest die daar weinig voeling mee had en die daarbij vergeleken althans op ons een enigszins ‘primitieve’ indruk maakt. De begrippen ‘centrum’ en ‘periferie’ moeten hier echter niet in lokale, maar in socio-culturele zin opgevat worden. Op de vraag waar de betrokken publieksgroepen zich precies bevonden hebben, valt bij de huidige stand van onderzoek in de meeste gevallen geen antwoord te geven. De Vlaamse graven hadden namelijk in de dertiende eeuw nog niet hun vaste residentie in Gent, waar een van hun burchten stond, maar hielden op wisselende plaatsen hof.Ga naar eindnoot14 Bovendien kan een edelman die zich geografisch gezien op relatief korte afstand van het hof ophield, in ideëel opzicht afstand daarvan gehouden hebben en omgekeerd. Maar zoals verderop betoogd zal worden, lijkt Gent wel een plaats te zijn waar ‘centrale’ literatuur ontstaan is. | |
De dertiende eeuwIn het voorgaande is reeds vermeld, dat de Walewein, de Moriaen en de Ridder metter mouwen op de Lancelot, de Yvain en de Perceval van Chrétien, inclusief de continuaties van dit werk, en op de Lancelot en prose reageren. De laatste twee werken zijn zoals hiervoor vermeld volgens Janssens representatief voor de Franstalige literatuur aan het grafelijk hof in de dertiende eeuw.Ga naar eindnoot15 Nu lijkt het plausibel, dat men om ergens op te reageren zich in socio-cultureel opzicht niet te ver bij de steen des aanstoots vandaan moet ophouden. Men kan dus vermoeden, dat het beoogde publiek van de drie genoemde oorspronkelijk Middelnederlandse werken zich op ‘gehoorsafstand’ van het grafelijk hof bevonden heeft, wellicht in dezelfde kring als die waarvoor Assenede zijn Floris ende Blanchefloer dichtte. Mogen we daar een tegenstelling vermoeden tussen Frans- en Nederlandstaligen? Anders ligt het met de ‘simplificerende’ werken. Met betrekking daartoe zijn er argumenten aan te voeren voor situering in een minder prominente omgeving, die zich op enige afstand van het grafelijk hof bevond. De grondteksten van de twee betrokken Karelromans, Renout en Madelgijs, behoren tot de ‘Geste de Doon de Mayence’ oftewel de ‘cycle des barons révoltés’. Deze werken hebben de spanning | |
[pagina 210]
| |
tussen centraal gezag en de adel buiten het hof als thema, waarbij de sympathie bij de opstandige vazal ligt. Men moet met het laatste argument evenwel voorzichtig zijn, omdat de Vlaamse graaf op zijn beurt leenman van de Franse koning was en als zodanig een van de slachtoffers van diens centraliserende politiek. Verder lijkt zoals reeds vermeld in de Middelnederlandse bewerking van de Renaut de politieke lading gereduceerd. Maar het argument van de trivialiserende tendens in de Renout blijft voor de periferie pleiten en Renout en Madelgijs zijn in het Middelnederlands nog steeds opstandige vazallen. Ook in de Ferguut is de held van het verhaal iemand uit de buitengewesten. Bovendien is het opmerkelijk, dat in dit werk de toespelingen op de Perceval zoals die in de Fergus frequent voorkomen, veelal zijn weggewerkt; in feite is de Fergus een wereldlijke tegenhanger daarvan. Men lijkt in de oorspronkelijke omgeving van de Ferguut geen belangstelling te hebben gehad voor discussie met de meer religieus getinte ridderromans die aan het grafelijk hof bewonderd werden. Verder zijn er enige dialectgeografische gegevens die uit het centrum, met name bij Gent vandaan wijzen: zowel Madelgijs als Lantsloot vander Haghedochte zijn waarschijnlijk gedicht door uit West-Vlaanderen afkomstige auteurs.Ga naar eindnoot16 Met dat laatste argument moet men echter voorzichtig zijn, omdat dichters ook buiten hun geboortestreek konden opereren; men denke aan Maerlant en Veldeke. Maar zo kan men wel het bestaan van twee Vlaamse dertiende-eeuwse vertalingen van de Lancelot en prose verklaren: de Lantsloot zou in West-Vlaanderen ontstaan kunnen zijn, de Lanceloet enige decennia later binnen de sfeer van het grafelijk hof. Een bijkomend argument voor de laatste lokalisering is, dat zich aan dat hof een Lancelot en prose-handschrift heeft bevonden dat de grondtekst bevat kan hebben van de vertaling die in de Lancelotcompilatie is overgeleverd.Ga naar eindnoot17 Als de laatste tenminste inderdaad voor een Vlaamse opdrachtgever gedicht is; het is immers niet uitgesloten dat ze voor een Hollander is geschreven.Ga naar eindnoot18 De hypothese dat de Lantsloot in een ander milieu ontstaan is dan de Walewein, spoort overigens met de door Besamusca geopperde mogelijkheid dat het laatstgenoemde werk niet op het eerste maar op de Oudfranse Lancelot en prose reageert.Ga naar eindnoot19 Uiteraard zijn er in het dertiende-eeuwse Vlaanderen meer ridderromans tot stand gekomen dan de hiervoor genoemde, en het zal veel verder onderzoek vergen, eer die alle in hun oorspronkelijk milieu geplaatst zijn. Ik doe enige suggesties. Zoals Gerritsen heeft aangetoond, heeft de dichter van de fragmentarisch overgeleverde Wrake van Ragisel zich ingespannen de literaire kwaliteiten van zijn vertaling ten opzichte van zijn Oudfranse bron te vergroten. Daarbij geeft hij er blijk van de Perceval goed gelezen te hebben.Ga naar eindnoot20 Het komt me voor, dat hij een publiek op het oog gehad heeft, waaraan al die moeite besteed was. Daarom zie ik dit werk in eerste instantie eerder in de nabijheid van het hof dan in de periferie van Vlaanderen gefunctioneerd hebben. Als dit werk tenminste voor een Vlaamse opdrachtgever geschreven is. Een Brabander is namelijk evenmin ondenkbaar.Ga naar eindnoot21 In de grondtekst van de Vlaamse Aiol staat de hoofdpersoon op gespannen voet met het centrale gezag, i.c. Lodewijk de Vrome. In dat opzicht sluit dit chanson de geste aan bij de ‘epic of revolt’. Maar het maakt geen deel uit van de ‘Geste de Doon de Mayence’ zoals de Renaut en de Maugis, waarvan de Middelnederlandse versies | |
[pagina 211]
| |
hiervoor in de periferie gelokaliseerd zijn en waarin men tegen Karel de Grote in verzet komt. Nu heeft Baukje Finet-van der Schaaf erop gewezen, dat in de Vlaamse Aiol de naam Johane voorkomt waar dat in het Oudfrans niet het geval is en dat dit als knipoog naar het grafelijk hof geïnterpreteerd kan worden: Johanna van Constantinopel was van 1205-1244 gravin van Vlaanderen. In deze vertaling is bovendien de aandacht voor de feodaliteit gereduceerd ten faveure van het godsdienstige aspect.Ga naar eindnoot22 Mogen we hier een toenadering in zien tot de met religieuze waarden geladen Franstalige literatuur die (zie hiervoor) aan het grafelijk hof circuleerde? En weerspiegelt in de relatie tussen Aiol en Lodewijk iets van de verhouding tussen de Vlaamse graaf en diens leenheer, de Franse koning? Tenslotte, de vertaler verving personages uit zijn Oudfranse bron door epische figuren uit andere verhalen en voegde een episode toe met gebruikmaking van elders gevonden motieven. We hebben ook hier dus te maken met een creatieve bewerking. Karel ende Elegast is moeilijker te plaatsen. Enerzijds is de perifere Elegast de man door wiens optreden het leven van de koning gered wordt. Maar anderzijds is Karel wel de hoofdpersoon; bovendien is een religieuze ondertoon in dit werk evident aanwezig. Toch een ‘centraal’ werk? Enigszins vergelijkbaar is het Roelantslied. Ook in dit werk, waarvan de grondtekst deel uitmaakt van de ‘Geste du Roi’, spelen de verhoudingen aan het hof een belangrijke rol, en ook hier vinden we een onmiskenbaar religieuze inslag. De strijd tegen de heidenen neemt immers een belangrijke plaats in en verder wordt Karel impliciet aan Jozua gelijkgesteld, ten behoeve van wie ook eens de zon niet onderging. Mogen we de oorsprong van dit werk eveneens in de omgeving van de graaf zoeken? Als het voorgaande steek houdt, kunnen er in het dertiende-eeuwse Vlaanderen dus twee groepen van Karelromans onderscheiden worden. De ene vertoont een meer of minder duidelijke nadruk op religieuze aspecten en kan dichter bij het grafelijk hof geplaatst worden; daartoe zouden de Vlaamse Aiol en mogelijk Karel ende Elegast en het Roelantslied behoren. De andere sluit aan bij de Oudfranse ‘cycle des barons révoltés’, vertoont trivialiserende trekken en heeft in de periferie zijn oorsprong gevonden; deze omvat dan Renout van Montalbaen en Madelgijs. Wellicht kan men ook Gheraert van Viane in de laatste groep onderbrengen; dit werk sluit inhoudelijk aan bij de ‘epic of revolt’. Als argument kan verder aangevoerd worden, dat het stadje Viane (de ‘vertaling’ van het Oudfranse aan de Rhône gelegen Vienne) in een uithoek van Vlaanderen ligt, nabij de grens met Brabant en Henegouwen; bovendien droegen de (vermogende) heren van Viane in de dertiende en de veertiende eeuw de naam Gérard.Ga naar eindnoot23 Verder, er lijkt een relatie te zijn tussen Gheraert van Viane en de hiervoor in de periferie geplaatste Renout van Montalbaen. In deze werken komt het door Irene Spijker zo genoemde zwijgmotief voor, dat in beide gevallen in de Oudfranse traditie ontbreekt: er wordt gezwegen op een moment dat men dat juist niet zou verwachten. Ook lijken ze in het motief van de ‘voetkus’ met elkaar verwant.Ga naar eindnoot24 Tenslotte verdient Beuve van Hamtone hier vermelding. Dit werk is een al geruime tijd voor 1300 vertaald ‘chanson d'aventures’, een avonturenverhaal met de vorm van een chanson de geste, waarin de feodale context slechts een ondergeschikte rol speelt. Volgens Gysseling is de vertaling het werk van een Vlaamse dichter en de | |
[pagina 212]
| |
(zeer fragmentarisch overgeleverde) codex van de hand van een Oostbrabantse kopiist.Ga naar eindnoot25 Ook dit werk lijkt me slecht bij de ‘centrale’ werken aan te sluiten en zou dus, als het inderdaad oorspronkelijk Vlaams is, buiten de hofsfeer thuis gehoord kunnen hebben. De wel zeer gehavend overgeleverde Beerte metten breden voeten laat zich echter weer eerder in de omgeving van het grafelijk hof plaatsen. In de eerste plaats omdat dit werk inhoudelijk met Floris ende Blanchefloer is verbonden (de hoofdpersonen worden de ouders van Beerte), in de tweede plaats omdat de Oudfranse bron ervan door Adenet le Roi voor het grafelijk hof geschreven is, zodat de vertaler zijn grondtekst als het ware bij de hand gehad kan hebben. Ten derde is de dichter bepaald geen slaafse vertaler geweest, hij heeft getracht zijn bron te ‘verbeteren’, zijn verhaal op een hoger plan te brengen.Ga naar eindnoot26 Tenslotte sluit dit werk inhoudelijk aan bij de ‘Geste du Roi’; in dit opzicht is het verwant met het Roelantslied en Karel ende Elegast, die hiervoor met het nodige voorbehoud ook in de omgeving van het grafelijk hof gelokaliseerd zijn. In dit verband verdient ook Van der feesten een proper dinc vermelding.Ga naar eindnoot27 Vss. 193-198 van dit gedicht over de vriendschap luiden als volgt: Alse Partonopeus ende Amadas
Piramus ende oec Florijs,
Athijs ende Porphirias,
Eneas, Triestram ende oec Parijs;
Ende die Ridder metter Mouwen
Machmen wel noemen mede.
In dit tekstgedeelte wordt onder meer verwezen naar Parthonopeus van Bloys, Floris ende Blanchefloer (Florijs) en de Ridder metter mouwen.Ga naar eindnoot28 Op welke Trojeroman met Parijs gedoeld wordt (Dieuwke van der Poel, die deze passage uitgebreid bespreekt, denkt aan die van Maerlant) en op welke Eneas-roman (die van Veldeke?), is niet zeker, maar in ieder geval zijn twee van de genoemde romans uit de groep afkomstig die hiervoor op gehoorsafstand van het grafelijk hof geplaatst is, terwijl er geen evident ‘perifere’ werken genoemd worden. Mogen we dat als een aanwijzing opvatten dat de dichter van Van der feesten in de omgeving van het grafelijk hof gezocht moet worden? En zo ja, zouden we op grond van deze passage de Parthonopeus ook tot de geavanceerde groep mogen rekenen?Ga naar eindnoot29 Uiteraard is dit alles niet meer dan een begin. Nog steeds is slechts een deel van de dertiende-eeuwse Vlaamse ridderromans hier aan de orde gekomen. Verscheidene werken zijn buiten zicht gebleven, omdat daarover in dit stadium weinig steekhoudends gezegd kan worden. En naast ridderromans zijn er in Vlaanderen andere verhalende werken geschreven, die alle op hun eigen manier inspelen op met name de hoofse cultuur en die in het kader van deze bijdrage ook om aandacht vragen. Daarbij valt onder meer te denken aan de Vlaamse Rose, die omstreeks 1300 ontstaan moet zijn, en aan de waarschijnlijk wat oudere Beatrijs. Dat het laatstgenoemde werk voor een literair geschoold publiek is gedicht, is genoegzaam door Zemel aangetoond.Ga naar eindnoot30 Dat zou kunnen pleiten voor lokalisering in de omgeving van het centrum. Zoals Dieuwke van der Poel heeft laten zien, is in de Vlaamse Rose de grondtekst, | |
[pagina 213]
| |
een zuiver allegorisch werk, enigszins omgebogen in de richting van de ridderroman. Daardoor valt het werk te vergelijken met de Lantsloot vander Haghedochte, waarvan de dichter eveneens zijn grondtekst aanpaste aan het oude vertrouwde. Mogen we daarom dit werk ook in de periferie plaatsen?Ga naar eindnoot31 Tenslotte, Van den vos Reynaerde lijkt me vooral als ‘anti-hof-roman’ bedoeld te zijn geweest. Zoals Bouwman duidelijk heeft gemaakt, moet dit werk voor een ontwikkeld publiek geschreven zijn. Het hondje Cortoys, dat door zijn onnozele aanklacht in het Frans in te dienen de die taal sprekende hofadel belachelijk maakt, zou daarmee naar een Nederlandstalig publiek gelonkt kunnen hebben, terwijl het gebrek aan ontwikkeling van Grimbeert, die geen Frans van Latijn kan onderscheiden, eveneens op subtiele wijze gehekeld lijkt te worden. Dit pleit ervoor dit werk in dezelfde omgeving als de Walewein en de daarmee verwante werken te plaatsen, waar eveneens met het hof gepolemiseerd werd en waar men het verschil tussen deze twee talen zeker gekend zal hebben.Ga naar eindnoot32 Opmerkelijk is, dat binnen de ‘centrale’ groep juist in (grotendeels) oorspronkelijk Middelnederlandse werken (van de Reynaert is immers het tweede deel Willems creatie) afstand lijkt te worden genomen van het grafelijk hof, terwijl de vertaalde werken daar eerder bij aansluiten. Een aspect van deze tegenstelling zou een verschil kunnen zijn in de waardering voor de persoon van Walewein. Komt deze er in de vertaalde Wrake van Ragisel en Lanceloet-Graal slecht van af, in de Walewein en de Moriaen wordt hij positief getekend; het is zoals reeds vermeld overigens niet zeker of de eerste twee werken wel in Vlaanderen ontstaan zijn. Wellicht sluiten de laatste twee aan bij een twaalfde-eeuwse Gentse Walawaynus/Walewein-traditie; de Reynaert is in ieder geval uit Gent of nabije omgeving afkomstig. Het zou echter voorbarig zijn op grond hiervan tot het bestaan van twee publieksgroepen in de ‘nabijheid’ van genoemd hof te concluderen. Daarvoor is het aantal dissidente werken ook te gering. Enigszins apart van deze verhalende werken staat De natuurkunde van het geheelal, een leerdicht dat ca. 1273 in Gent of in de omgeving daarvan, wellicht in de Vier Ambachten, geschreven is.Ga naar eindnoot33 Het is aantrekkelijk weer aan een opdrachtgever in het ontwikkelde Gentse milieu te denken, waar mogelijk de Reynaert, de Walewein, de Moriaen en wellicht ook Floris ende Blanchefloer ontstaan zijn.Ga naar eindnoot34 Is het mogelijk iets over de chronologie van de betrokken werken te weten te komen? Dat de oorspronkelijk Middelnederlandse romans pas na ca. 1250 gedicht kunnen zijn, heeft Besamusca wel aangetoond.Ga naar eindnoot35 Maar zou de veronderstelde ‘perifere’ literatuur, waarvan de hiervoor genoemde vermoedelijke vertegenwoordigers alle vertalingen zijn, eerder zijn ontstaan dan de ‘centrale’? Kan het gegeven dat de Renout vermoedelijk al in het begin van de dertiende eeuw geschreven is en dat daarbij tussen het Oudfrans en het Middelnederlands mogelijk een orale tussenfase aangewezen kan worden, ons verder helpen?Ga naar eindnoot36 Echter, het ongeveer even oude Roelantslied is evident een schrijftafelprodukt: de plaats van de initialen weerspiegelt de laissestructuur van de grondtekst.Ga naar eindnoot37 Heeft in de periferie de oraliteit een grotere rol gespeeld bij het ontstaan van onze Karelromans dan in de omgeving van het grafelijk hof? Ook hier hebben we voorlopig meer vragen dan antwoorden. | |
[pagina 214]
| |
De veertiende eeuwNa ca. 1300 is het in Vlaanderen met de Nederlandstalige literatuur niet afgelopen, in de veertiende eeuw zijn er in Vlaanderen eveneens werken in de landstaal geschreven. Ook daarmee heeft Janssens zich in zijn al eerder genoemde monografie bezig gehouden. Hij komt daar tot de conclusie, dat deze eerder aansluiten bij de Franse dan bij de Nederlandse ridderromans uit de eeuw daarvoor. Het publiek zou zich inmiddels de hoofse beschaving eigen hebben gemaakt en toe zijn aan relativering en nuancering.Ga naar eindnoot38 In die context zouden volgens hem heel goed werken passen als Flandrijs, Florigout en Seghelijn van Jherusalem. Nu lijken enerzijds de eerste twee daarvan inhoudelijke relaties te onderhouden met de dertiende-eeuwse Arturromans die door Besamusca onderzocht zijn. Voor de Flandrijs is daar, mede in navolging van De Graaf, al door Besamusca zelf op gewezen: dit werk herinnert op enige plaatsen aan de Walewein en de Yvain.Ga naar eindnoot39 Ook de Florigout doet soms aan een Arturroman denken. Zo is er sprake van het ‘valsche paradijs’, een oord waar men met de meest vreselijke dingen geconfronteerd wordt. Dat brengt het Arturiaanse ‘wout sonder ghenade’ zoals dat in de Ridder metter mouwen te vinden is, in gedachten. Omdat dit motief ook in de Yvain voorkomt, een werk waarmee de Ridder metter mouwen intertekstueel verbonden is,Ga naar eindnoot40 is het overigens niet bij voorbaat duidelijk, door welk werk de Florigout-dichter eventueel is geïnspireerd. De dichter van de Seghelijn tenslotte moet een goed voorziene bibliotheek tot zijn beschikking gehad hebben. Hij heeft gegevens aan allerlei oudere werken ontleend, onder meer aan hagiografische bronnen en aan diverse graalromans.Ga naar eindnoot41 Overigens, ook de Hughe van Bordeeus, die het midden houdt tussen een sprookje, een avonturenroman en een Karelroman, lijkt elementen overgenomen te hebben uit oudere Middelnederlandse werken.Ga naar eindnoot42 Uiteraard moet de betekenis van al die ontleningen nader onderzocht worden, waarbij de fragmentarische overlevering de gebruikelijke problemen zal opleveren. Maar dat er sprake is van intertekstualiteit tussen deze werken en de dertiende-eeuwse Nederlandstalige ridderromans, lijkt een veelbelovende hypothese. Anderzijds sluiten ze, zoals Janssens al heeft opgemerkt, met hun aanwezigheid van een religieuze dimensie, die van de strijd tegen de Saracenen, aan bij de dertiende-eeuwse Franstalige hofliteratuur. Er valt dus veel voor te zeggen het oorsprongsveld van Flandrijs, Florigout, Seghelijn en Hughe binnen de actieradius van het grafelijk hof te zoeken. De hypothese dat Flandrijs, Florigout, Hughe en Seghelijn inspelen op Nederlandstalige ridderliteratuur uit de dertiende eeuw, wordt bevestigd door het relatief hoge percentage epitheta in deze vier romans. Elders heb ik aannemelijk proberen te maken, dat de betrokken dichters daarmee hun werken in de traditie van de dertiende-eeuwse, in de geschiedenis gewortelde Karelepiek plaatsten, waarin de strijd tegen de Saracenen al een belangrijke plaats innam. Het inhoudelijke correlaat van het frequente gebruik van epitheta in de late epiek zou de gedachte zijn, dat de plicht van de christenheid tegen de Saracenen te strijden met de val van Acco in 1291 niet geëindigd was. Alleen lijkt men de historiciteit als basis voor de verhalen in de veertiende eeuw te hebben losgelaten. En omdat met name de eerste drie romans inhoudelijke overeenkomsten vertonen met de eveneens fictionele Arturromans, zou men | |
[pagina 215]
| |
hier kunnen spreken van ‘gekerstende fictie’, waarin de kruistochtgedachte op eigentijdse wijze wordt uitgedrukt. Zo gezien reageren ze op meer dan een niveau op de oudere literatuur, zowel op de Nederlands- als op de Franstalige. De betrokken dichters hebben hun klassieken dus gekend.Ga naar eindnoot43 Nu hebben we gezien, dat Janssens' visie op het dertiende-eeuwse Vlaamse publiek niet zonder meer houdbaar is. Maar het blijft heel goed mogelijk dat in de veertiende eeuw de literaire smaak van het Franstalige hof en die van de kringen waarin de door Besamusca onderzochte oorspronkelijk Middelnederlandse romans ontstaan zijn, zijn samengevallen. Daarmee is echter niet gezegd, dat in die tijd het Nederlandstalige Vlaamse publiek homogeen is geworden. Het is zeer wel denkbaar, dat er buiten de milieus waarin de zoëven besproken werken hun oorsprong gevonden hebben, kringen hebben bestaan waar men aan ‘ouderwetse’ werken de voorkeur bleef geven. In de eerste plaats kan men daarbij denken aan de Madelgijs, een werk dat ook na zijn ontstaan, ca. 1300 of later, in West-Vlaanderen populair is gebleven, getuige de resten van vier (van de tien) handschriften.Ga naar eindnoot44 Verder lijkt het me bepaald niet onmogelijk, dat het oorsprongsveld van een werk als Valentijn ende Nameloes eveneens in de periferie gezocht moet worden. Dit werk, dat mogelijk terug gaat op een verloren gegaan chanson de geste Valentin et Ourson,Ga naar eindnoot45 maakt althans op de hedendaagse lezer een weinig diepzinnige indruk. Het vertelt hoe van twee broers de een als ridder wordt opgevoed, terwijl de ander door een wolvin gezoogd wordt en opgroeit tot een wilde bosman; uiteindelijk vinden ze elkaar terug. Ondanks de herkomst van de stof kan men het amper een Karelroman noemen. Terwijl in een ander laat werk als de Hughe van Bordeens problemen binnen de feodale gemeenschap het kader vormen en het verhaal in gang zetten, lijkt het voorkomen van de Franse koning Pepijn hier nauwelijks gemotiveerd. In feite hebben we met een avonturenroman te maken met als centraal thema de gedachte dat bloedverwantschap zich nooit verloochent.Ga naar eindnoot46 Het werk vertoont dus wel erg weinig verwantschap met de werken die we hiervoor als kandidaten voor de veertiende-eeuwse ‘hofliteratuur’ aangewezen hebben. Ook het Gentse fragment van de Borchgravinne van Vergi zou het restant van een werk kunnen zijn dat eerder in de periferie dan nabij het grafelijk hof gepast heeft. In dit werk wordt een hoofse liefdesconceptie verdedigd die in feite vanuit een veertiende-eeuws ‘centraal’ perspectief gezien verouderd is, en er is geen spoor van een religieus ethos te vinden. Bij de geschiedenis van dit werk is overigens een Westvlaamse dichter en/of een Westvlaamse kopiist betrokken geweest.Ga naar eindnoot47 Een literaire cultuur wordt evenwel niet alleen bepaald door werken die in de desbetreffende tijd ontstaan, maar ook door oudere werken die dan nog steeds afgeschreven en (voor-)gelezen worden. In dit verband levert de handschriftelijke overlevering enige interessante inzichten. Als de ons momenteel ter beschikking staande gegevens ons niet bedriegen, zijn er namelijk in het westen van het veertiende-eeuwse Vlaanderen behalve van de al genoemde Madelgijs ook handschriften vervaardigd van Lantsloot vander Haghedochte, de Vlaamse Rose, de Walewein en Loyhier ende Malaert. Zoals hiervoor al naar voren is gekomen, betekenden de Lantsloot en deze Rose al in hun ontstaanstijd, ca. 1250 resp. ca. 1300, niet bepaald een poëticale stap voorwaarts. De Walewein kan ca. 1350 evenmin meer een modern werk genoemd | |
[pagina 216]
| |
worden. Tenslotte, Loyhier ende Malaert, een als Karelroman vermomde avonturenroman, moet ergens na 1300 uit het Oudfrans vertaald zijn. West-Vlaanderen lijkt dus ook in de veertiende eeuw een gebied geweest te zijn met een eigen literaire cultuur. Deze lijkt bestaan te hebben uit ‘ouderwetse’ Brits-Keltische en Frankische romans, waaronder ook dertiende-eeuwse, en ‘pretentieloze’ avonturenromans. Wellicht is het dertiende-eeuwse Westvlaamse Floris ende Blanchefloer-fragment de voorbode daarvan.Ga naar eindnoot48 Mogelijk uit een verschil in ‘literaire religiositeit’ tussen deze streek en het ‘centrum’ zich ook in de plaats die de strijd tegen de Saracenen inneemt. In Flandrijs, Florigoult en Seghelijn vermoedt Janssens zoals gezegd een religieuze grondtoon, die onder meer zou blijken uit de aanwezigheid van de kruistochtgedachte. In een speelser context lijkt die me ook in Hughe van Bordeeus aanwijsbaar. De titelheld kan zich namelijk alleen met zijn leenheer Karel verzoenen door de Saracenen diep te vernederen. Daardoor maakt de strijd tegen de heidenen het ‘middenluik’ van het werk uit, terwijl het feodale stelsel de omlijsting vormt. In het voorgaande is de gedachte naar voren gekomen, dat in deze werken de aanwezigheid van een relatief hoog percentage epitheta correspondeert met die van de kruistochtgedachte. Nu lijkt het erop, dat dit thema in de westelijke periferie minder prominent aanwezig is geweest dan in het centrum. In Vergi, Lantsloot en Vlaamse Rose ontbreken namelijk de Saracenen en komen ‘derhalve’ weinig epitheta voor. De andere veronderstelde Westvlaamse werken tellen echter wel relatief veel van deze formule-achtige uitdrukkingen.Ga naar eindnoot49 Maar in de Madelgijs ondervindt de ernst van de strijd tegen de Saracenen ernstige concurrentie van de nadruk op het komische die de vertaler erin gelegd heeft. Loyhier ende Malaert is zoals gezegd eigenlijk een avonturenroman, waarin de Saracenen voor de hoofdpersonen vooral een aanleiding zijn om hun dapperheid te tonen en in Valentijn ende Nameloes neemt de strijd tegen de heidenen een ondergeschikte plaats in. In de Walewein tenslotte ontbreken de Saracenen totaal.Ga naar eindnoot50 Een religieuze inslag lijkt in de veronderstelde Westvlaamse werken dus te ontbreken of slechts op de achtergrond aanwezig. Is de strijd tegen de Saracenen daar eerder een avontuurlijk motief en een modeverschijnsel dan een centraal thema geweest? En mogen we achter een tegenstelling tussen centrum en westelijke periferie er een vermoeden tussen de hofadel, waar men religieus getinte ridderlijke idealen hoog hield, en het stadspatriciaat, de verstedelijkte adel in plaatsen als Brugge, waar deze door handelsbelangen overschaduwd werden? Heeft mogelijk met name de burgerlijke component van het genoemde patriciaat de ‘ouderwetse’ hoofse romans gerecipieerd om te leren ‘hoe het hoorde’?Ga naar eindnoot51 Als we deze inderdaad in de omgeving van het stedelijk patriciaat mogen lokaliseren, is het overigens niet verwonderlijk, dat in dezelfde streek eveneens werken gecirculeerd lijken te hebben waarin de feodale verhoudingen een ondergeschikte plaats innemen, zoals Beuve van Hantone, Valentijn ende Nameloes en Loyhier ende Malaert, of waarin die kritisch tegemoet getreden worden, zoals Renout en Madelgijs. Een kandidaat voor de westelijke periferie is ook Florent ende Durant. Van dit werk zijn slechts 171 verzen bewaard gebleven, waarin tegen de Saracenen wordt gevochten. Er is geen Oudfranse paralleltekst overgeleverd, maar het werk moet getuige het voorkomen van zowel Florent als diens pleegvader Clement verwant zijn | |
[pagina 217]
| |
geweest met Florent et Octavien. Dit Oudfranse ‘chanson d'aventures’ herinnert in de verte aan Valentijn ende Nameloes. In beide werken raakt een tweeling enige tijd na de geboorte gescheiden: wordt in het laatstgenoemde werk een van de broers gezoogd door een wolvin, in Florent et Octavien wordt de een ontvoerd door een leeuw, de ander door een aap. Opmerkelijk is daarbij, dat in Florent et Octavien de (Parijse) burger Clement positief wordt getekend; de feodale thematiek speelt nauwelijks een rol. Maar helaas hebben we door de fragmentarische overlevering van Florent ende Durant weinig zicht op de verhouding tussen dit werk en Florent et Octavien, zodat we niet weten, in hoeverre deze eigenaardigheden ook Florent ende Durant kenmerkten. Het werk lijkt gedicht te zijn door een Vlaamse dichter, de kopiist is een West-Vlaming geweest.Ga naar eindnoot52 In het voorgaande is van de ‘periferie’ vooral West-Vlaanderen aan bod gekomen. Deze hoeft evenwel niet alleen daar gezocht te worden. Dat ze zich tot in Zuidoost-Vlaanderen uitgestrekt kan hebben, is al bij de bespreking van Gheraert van Viane naar voren gekomen. Mede daarom verdient de op zichzelf te snelle lokalisering van de oorspronkelijke opdrachtgever van de Ferguut in het in dezelfde streek gelegen Oudenaarde door Kuiper meer krediet dan Besamusca haar wil geven.Ga naar eindnoot53 Omdat een eventuele Zuidoostvlaamse belangstelling voor Middelnederlandse ridderromans zich in latere tijd voortgezet kan hebben, lijkt het zinvol ook veertiende-eeuwse afschriften van oudere werken uit die streek bij het onderzoek te betrekken. Daarbij kan men denken aan de resten van een handschrift van het Roelantslied, het Moriaen-fragment, dat volgens Gysseling is geschreven in een mengelmoes van West- en Zuidoostvlaams, het Haags-Berlijnse Renout-handschrift, waaraan een Noordwest- en een (of twee) Zuidoostvlaamse hand(en) hebben gewerkt,Ga naar eindnoot54 en mogelijk het Beerte-handschrift. Opmerkelijk is wel, dat er in die tijd in het verre westen drie Historie van Trojen-handschriften zijn ontstaan.Ga naar eindnoot55 Bovendien zijn er in het betrokken gebied in de veertiende eeuw, vooral in de eerste helft daarvan, codices met de Spiegel historiael vervaardigd, waarvan verscheidene van de hand van Brugse kopiisten.Ga naar eindnoot56 In wat voor een omgeving moeten we deze werken lokaliseren? In het milieu van het zoëven genoemde zich in cultureel opzicht emanciperende stadspatriciaat? In ieder geval heeft men Maerlants wereldgeschiedenis in zijn geboortestreek gelezen. Dat blijkt uit het Leven van Sinte Amand, dat ca. 1366 door de Bruggeling Gillis de Wevel gedicht is, die zich onder meer gebaseerd heeft op de Spiegel historiael.Ga naar eindnoot57 Of het gebruik van zijn naam als krachtterm in Renout van Montalbaen ook iets met een eventuele (westelijk of algemeen) Vlaamse populariteit van de betrokken heilige te maken heeft, valt echter nog slecht te beoordelen; daarvoor moet eerst een grondig onderzoek gedaan worden naar de spreiding van heiligen in deze functie in ridderromans. Interessant is, dat hij ook genoemd wordt in Boudewijn van Seborch: ‘Vrouwe, ic sal wel mijn lant / laten bewaert bi St. Amand’.Ga naar eindnoot58 Dit werk is een treffend voorbeeld van de problemen waarvoor de gebrekkige overlevering, hier van ca. 400 verzen, ons stelt. Het wordt door Janssens in een adem genoemd met Flandrijs etc., op het eerste gezicht terecht, omdat we hier met de vertaling van een laat chanson de la croisade, Baudouin de Sebourc, te maken hebben. Voor plaatsing in de omgeving van het grafelijk hof pleit ook het gegeven dat de dichter kritisch met zijn grondtekst lijkt te zijn omgegaan. Deze is naar alle waarschijnlijkheid een Vlaming geweest, maar of de Westvlaamse | |
[pagina 218]
| |
trekken in de overgeleverde fragmenten van hem of van een latere kopiist afkomstig zijn, kan bij gebrek aan voldoende materiaal niet worden uitgemaakt. Het (eenmaal, in vs. 258) voorkomen van de zgn. ic die-constructie geeft in dit opzicht ook geen uitsluitsel. Weliswaar komt deze vooral voor in de hiervoor in de hofsfeer gelokaliseerde Hughe en Florigout en in de Couchi, maar ook (weer eenmaal) in de mogelijk perifere Loyhier ende Malaert.Ga naar eindnoot59 Claassens echter kiest op inhoudelijke gronden voor een Hollandse opdrachtgever: de grondtekst komt uit Henegouwen en in Holland regeerde in de eerste helft van de veertiende eeuw het Henegouwse huis; verder wordt er tegen de Friezen gevochten, een typisch Hollands motief.Ga naar eindnoot60 Maar naar mijn mening bewijst dat niet zo veel voor de Middelnederlandse vertaling. Bovendien wordt er in het Oudfrans (de corresponderende passage is ten onzent niet overgeleverd) een beroep gedaan op een (overigens fictieve) Vlaamse, i.c. Brugse bron.Ga naar eindnoot61 Daarmee zijn we in de Westvlaamse stad beland waar Jan Praet zijn Speghel der wijsheit schreef. Intrigerend is weer de vraag, in welk milieu we de opdrachtgever van dit leerdicht, dat vermoedelijk ca. 1350 in Brugge ontstaan is, moeten zoeken. Mogen we er een voorbode in zien van het in de tweede helft van de veertiende eeuw in Brugge ontstane Gruuthusehandschrift? In de hoofse liederen uit deze codex heeft Margreet Rierink immers gemeend stedelijke trekken te kunnen aanwijzen.Ga naar eindnoot62 Op deze manier zou er continuïteit zijn tussen de late westelijk-perifere ridderromans en de vroege stedelijke lyriek. Maar voorlopig is dit niet meer dan speculatie. Bovendien komen we met Praets werk buiten het gebied van de verhalende literatuur. | |
BesluitIk vat samen. Bestond er in de dertiende eeuw in Vlaanderen in de sfeer van de ridderlijke literatuur mogelijk een tegenstelling tussen een ontwikkelde en een eenvoudiger literatuur, in de veertiende eeuw lijkt die er eerder een tussen modern en ouderwets. Daarbij betekent ‘eenvoudig’ trivialisering van de Oudfranse grondtekst of aanpassing aan een oudere poëtica, ‘ontwikkeld’ een verfraaiende uitbreiding daarvan of totaal eigen creatie, uiteraard eventueel met gebruikmaking van elders gevonden motieven. Misschien is er, getuige de Renout, reeds omstreeks of kort na 1200 een perifere literatuur ontstaan. Maar het Roelantslied, de Vlaamse Aiol en de Wrake van Ragisel, die mogelijk tot de oudste ‘centrale’ werken behoren, dateren naar alle waarschijnlijkheid eveneens al uit de eerste helft van de dertiende eeuw. Voor de veertiende eeuw houdt ‘modern’ discussie in met de oudere literatuur. In de periferie leest men dan ‘ouderwetse’ Frankische en hoofse romans en avonturenverhalen. Gesunkenes Kulturgut? En naar het zich laat aanzien, hebben de kruistochtgedachte en misschien de feodaliteit althans in de westelijk-perifere ridderlijke literatuur een kleinere rol gespeeld dan in het centrum. Maar de hypothese dat Vlaanderen ook in de veertiende eeuw (minstens) twee meer of minder van elkaar gescheiden Nederlandstalige circuits gekend heeft, is evenmin zonder problemen. In de lijn van het voorgaande ligt het voor de hand aan te nemen, dat Flandrijs, Florigout en Seghelijn in de omgeving van het ‘culturele centrum’ van Vlaanderen ontstaan zijn. Van Florigout, Hughe van Bordeeus en de Borchgrave van | |
[pagina 219]
| |
Couchi is aangetoond, dat ze een cluster vormen, waardoor de laatste twee werken in dezelfde omgeving kunnen worden geplaatst.Ga naar eindnoot63 De geavanceerde versificatie van deze drie werken, die gekenmerkt wordt door een gecompliceerde verstrengeling van verzen en zinnen, kan eveneens aangevoerd worden als argument voor zo'n lokalisering; door deze verstechniek onderscheiden ze zich van vrijwel alle andere Vlaamse werken uit die tijd. Ook een subtiliteit als het abc-darium in Florigout en Couchi lijkt me vooral aan een geletterd publiek besteed.Ga naar eindnoot64 Tenslotte, de anti-hoofse tendens in het laatstgenoemde werk, dat laat zien tot welke absurde consequenties de hoofse liefde kan leiden, wijst in de veertiende eeuw eerder naar het centrum dan naar de periferie. Maar van Hughe en mogelijk ook van Flandrijs is, als we mogen afgaan op de taal van de kopiisten, een Westvlaamse overlevering aanwijsbaar.Ga naar eindnoot65 Heeft men ten culturelen plattelande deze werken alleen als verhaal gelezen en allerlei dubbele bodems gelaten voor wat ze waren? Daarvoor pleit het avontuurlijke karakter van de Hughe, dat door de vertaler ten opzichte van zijn Oudfranse grondtekst zelfs versterkt is.Ga naar eindnoot66 Of is dat avontuurlijke een karaktertrek van de Vlaamse late epiek in zijn geheel? Echter, ook het pad van iemand die afschriften tracht te lokaliseren, gaat niet over rozen. Zo zijn in de al genoemde Haags-Berlijnse Renout-fragmenten zoals gezegd handen uit verschillende dialectgebieden te onderscheiden. En aan het handschriftgedeelte met de volledige Floris ende Blanchefloer hebben twee kopiisten gewerkt, van wie de één een Zuidoostvlaams en de ander een Hollands gekleurde taal schreef.Ga naar eindnoot67 Kennelijk kon men kopiisten buiten hun eigen dialectgebied aantreffen. Dat betekent, dat zowel bij hen als bij dichters dialectgeografische gegevens niet meer dan richtingwijzers zijn, die ons soms de verkeerde kant op sturen. Het laatste woord zal dus door de teksten zelf gesproken moeten worden. Nader onderzoek naar de Vlaamse ridderromans, zowel de dertiende- als de veertiende-eeuwse, en hun publiek is dus dringend gewenst. Daarbij zouden de intertekstualiteit tussen de dertiende-eeuwse en de veertiende-eeuwse ‘centrale’ romans, de plaats van de strijd tegen de Saracenen en die van de feodale verhoudingen hoge prioriteit moeten krijgen.
Adres van de auteur: Brederostraat 57, NL-8023 AP Zwolle |
|